De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Hugo de Groot te Parijs van 1621 tot 1625.I.De dertien zware deuren van den somberen Loevensteinschen kerker waren weder gesloten. De boekenkist, die den Arminiaan zelven droeg, was veilig te Gorcum in Daetselaer's huis aangekomen. Niemand had hem herkend in het metselaarspak, toen Hugo de Groot zich op Maandagmorgen, den 22sten Maart 1621, door de drukke straten spoedde. Behouden aan de overzijde van de breede rivier gekomen, had hij tegen vier uren Waalwijk bereikt. De tot eene eeuwige gevangenis veroordeelde was gered. Als een bankroetier, die onder zulk eene vermomming zijne schuldeischers ontvluchtte, had hij de reis te zes uren op een kar voortgezet. Na den ganschen nacht te hebben doorgereden, kwam hij, zonder ernstige wederwaardigheden, op den middag van den 23sten behouden te Antwerpen aan. De Groot nam zijn intrek in de woning, waar de voormalige Rotterdamsche predikant Grevinchoven zijn verblijf hield, en werd door Episcopius en andere Remonstrantsche ballingen, die hier den grondslag hadden gelegd tot een zelfstandig kerkgenootschap, het eerst hartelijk welkom geheeten. Zij beraadslaagden over de vraag, waar zij zich vestigen zouden, als eerlang de strijd tusschen de Republiek en Spanje mocht worden voortgezet. De gewezen pensionaris De Haan was mede aanwezig, om voor eene nederzetting in Holstein te pleiten. Wtenbogaert en Van den Borre vertoefden in Frankrijk, ten einde te onderzoeken, of men dáar eene geschikte schuilplaats kon vinden. Anderen maakten zich gereed, met dit zelfde | |
[pagina 250]
| |
doel naar Keulen te trekken. Het laat zich dus begrijpen, hoezeer de Remonstranten de tegenwoordigheid van een man als De Groot waardeerden. Hij was een der warmste verdedigers geweest van hunne godsdienstige overtuiging en hunne kerkelijke belangen; van zijne voorlichting en hulp meenden zij veel te mogen verwachten. Dat zij niet te vergeefs op De Groot hebben gerekend, zal uit het vervolg blijken. Zonder te vergeten wat hij aan zichzelven en aan zijn gezin verschuldigd was, heeft hij hunne zaak als de zijne beschouwd. Hij begreep, èn aan zijne partij èn aan zijn vaderland een weldaad te zullen bewijzen, wanneer hij alle eerlijke middelen aanwendde, om het onrecht te herstellen, dat zijns inziens in 1618 en 1619 was gepleegd. Wat hem te doen stond, nu hij zijne vrijheid had herkregen, daarvan heeft hij zich gedurende zijn kortstondig verblijf te Antwerpen volkomen rekenschap gegeven. De overtuiging, dat hij, niet alleen als vader ten opzichte van zijne kinderen, maar ook als hoofd eener staatkundig-kerkelijke partij, als man van wetenschap en letteren nog eene roeping had te vervullen, waaraan hij niet voldoen kon binnen enge kerkerwanden, is zeker voldoende, om zijn vlucht te rechtvaardigen. De oud-hoogleeraar Brill, die in waardeering van de wezenlijke verdiensten van den gevallen staatsman bij niemand zal willen achterstaan, heeft over deze daad een ander oordeel geveld. Volgens hem werd De Groot's blik beneveld door ongeduld om op het tooneel der wereld eene aan zijne gaven geëvenredigde schitterende rol te spelen. Hij was vervuld van wraakgevoel, waaraan hij straks uiting gaf in zijne Apologie. De deuren zijner gevangenis, die hij thans ontsloop, moest hij, ook al waren ze wijd opengezet, niet ongenoodigd en zonder openlijk eerherstel hebben willen verlaten. Al laat zich deze zienswijze verklaren, met haar instemmen kan ik niet. Alsof de tegenpartij ooit, door zulk een eerherstel, het verleden ongedaan zou hebben willen maken! Bij zijne terugkomst in het vaderland in 1631 bleek, voor welk een prijs de veroordeelde zijne vrijheid zou hebben kunnen koopen, een prijs, dien hij als man van karakter nooit betalen mocht. Zonder vergiffenis te vragen, zouden wel nimmer zijne boeien geslaakt zijn, en zijn geweten verzette zich tegen elke schuldbelijdenis, die in zulk eene kwijtschelding | |
[pagina 251]
| |
lag opgesloten. De tijdgenooten van De Groot hebben om strijd de schranderheid zijner kloeke gemalin geroemd, die, zooals Vondel zong, ‘eene eerlijke uitkomst had gevonden’. De mare der ontvluchting was nauwelijks gevolgd door eigenhandige brieven van De Groot omtrent zijn verblijf, of bloedverwanten en vrienden togen naar Antwerpen, vóor allen zijn geliefde broeder Willem, om hem de hand te drukken. Dit laat zich begrijpen. Dankbare vreugde moest allen vervullen, nu hij als uit het graf in het leven was teruggekeerd. Dat zelfde gevoel spreekt uit de brieven van Vossius, Corn. van der Mijlen en den Franschen gezant Aubery du Maurier. De beroemde letterkundige Scriverius, het gewezen lid der ridderschap uit de Staten van Utrecht, Adolf de Wael, en de predikant Corvinus, die met dezen in Oost-Friesland een toevluchtsoord had gevonden, zullen op denzelfden toon hebben geschreven. De grijze Hogerbeets vergat schier eigen leed bij deze wonderbare verlossing. Doch ook afgezien van alle persoonlijke genegenheid, werd de daad van De Groot geprezen. Een groote ziel is wel overal vrij, schreef de hoogleeraar van Ingolstadt, Nic. Burgundius, maar de Muzen mochten zich toch verblijden, nu zij niet langer verkwijnden in een somberen kerker. Lingelsheim, de raadsheer van den gevallen koning van Boheme, verheugde zich, dat de beoefenaar der letteren zich rustig aan zijne studiën zou kunnen wijden, totdat het vaderland hem weder roepen mocht. Sommigen zagen in de wijze, waarop hij was ontkomen, zelfs iets providentieels. Den ouden president Pierre Jeannin had het goed gedaan te vernemen, dat De Groot uit een vunzen kerker was verlost, niet bij oogluiking van overheden, maar door een weldaad der fortuin, of, om Christelijk te spreken, door de zorg van den Allerhoogste. Niemand heeft zijn oordeel misschien duidelijker en puntiger uitgesproken dan Hendrik van de Putte, de opvolger van Lipsius op den letterkundigen leerstoel aan de Leuvensche academie. Enkele volzinnen uit zijn opgewonden brief kunnen hier volstaan. ‘Gij hebt’, zoo lezen wij, ‘uwe vrijheid aan u zelven te danken. Het ontkomen was u niet genoeg: het paste De Groot, op eene geestige wijze te ontsnappen. Gij hadt niet ontslagen kunnen worden, dan door een gunst van uwe vijanden te ontvangen. Maar hoe zonden zij u die ooit bewezen hebben? Uw lichaam kon in een kerker opgesloten | |
[pagina 252]
| |
worden, uw verstand niet. Binnen muren bekneld, door een wacht omsingeld, hebt gij getoond vrij te zijn en u door geen hinderpalen te laten tegenhouden. In weinig uren hebt gij meer gedaan, dan in drie geheele jaren, want gij zijt uitgedragen door die u poogden te bewaken. Zij meenden een vracht boeken te torsen; niet ten onrechte, want uw brein omvat eene geheele bibliotheek. Daedalus hebben de vleugelen, u de boeken als vleugelen uit de gevangenis gedragen. Den kerker kondt gij niet ontkomen dan door in ballingschap te gaan; doch ballingschap is beter dan een kerker’. Onder al zijne bittere ervaringen en teleurstellingen heeft De Groot nooit getoond, eenige wroeging over deze daad te gevoelen. Hij zelf heeft in Latijnsche gedichten de kist bezongen, die hem aan het maatschappelijk leven had teruggegeven, en in zijne laatste levensjaren niets zoozeer betreurd, als dat dit kostbare gedenkstuk verloren was geraakt. Geen zweem van schuldbesef spreekt uit den waardigen brief, door hem, acht dagen na zijne komst te Antwerpen, aan Maurits geschreven; integendeel, hij verheelt zijne billijke grieven niet jegens den Prins. Had deze èn zijne vrouw èn hem, bij monde van Stevin en den predikant Walaeus, niet alle hoop gegeven, dat door zijne tusschenkomst vrijstelling zou worden verkregen? Het was hem leed, dat de Vorst zich van dit goede voornemen door kwalijk gezinden had laten afbrengen. Was het dan wonder, dat hij gehoor had gegeven aan de iederen mensch ingeschapen begeerte naar vrijheid, en een middel had aangegrepen, om zich zelven te helpen? De Prins mocht indachtig zijn aan de diensten, die hij Z. Exc. had bewezen, en niet vergeten, dat hij niets had gedaan buiten den wil van hen, die zijne meesters waren, iets waarvoor hij zoo zwaar moest boeten. Voorts herinnerde hij Maurits, dat zijne vrouw eene dochter was van Pieter Reigersbergh, die in den worstelstrijd tegen Spanje de banier der vrijheid had ontrold en de ongunst van Leycester had gedragen ter wille van zijne gehechtheid aan Oranje. Die vrouw had hem vijf kinderen geschonken, thans beroofd van huns vaders goederen. Was dit laatste niet genoeg, om zijne daad te rechtvaardigen? - Niet anders sprak hij in den brief, die gelijktijdig aan de Staten-Generaal werd gezonden. Maanden lang had hij vruchteloos gehoopt op verlossing; nu het bleek dat zijne vijanden niet ophielden | |
[pagina 253]
| |
hem te belasteren, had hij een middel gevonden om, met Gods hulp, zonder te breken of iemand om te koopen, zijne vrijheid te herkrijgen. Wel viel het hem hard, als man van trouwe plichtsbetrachting, zooveel te hebben moeten lijden, ‘maar’, voegde hij er bij, ‘al het kwaad, dat mij aangedaan is of nog zal worden, zal mij nimmermeer afkeeren van de liefde, die ik altijd mijn vaderland heb toegedragen, voor welks voorspoed, rust en vrijheid ik den Almogende altijd bidden zal’. Deze laatste woorden hadden eene bijzondere beteekenis. Er liep een gerucht, dat De Groot zou overgaan tot den dienst van den Koning van Spanje en over het gebeurde zich zou wreken, door zijne hand te keeren tegen de Republiek. Niets was zeker minder waar dan dit; toch bestond er eenige aanleiding tot dit vermoeden. Opzettelijk vertoonde De Groot zich niet in het openbaar en bracht hij geene bezoeken; maar nauwelijks was zijne aanwezigheid bekend, of anderen kwamen hem begroeten. Onder hen behoorden in de eerste plaats een der beide burgemeesters en de pensionaris Jacob Roelants, verder de schilder Rubens, die een jaar later gelegenheid had hem te Parijs weder te bezoeken; de geleerden Aubertus Miraeus en Caspar Gevaerts, hem van vroeger bekend; de gemoedelijk vrome, hoog bejaarde plebaan Egbert Spithout, Joh. Hemelaers, kanunnik van de Kathedraal te Antwerpen, de zeventigjarige Andreas Schottus en misschien nog vele anderen. Niet anders dan bewondering voor den man van zeldzame gaven drong den laatste tot eene persoonlijke kennismaking. Wederkeerig had De Groot gedurende het Bestand meermalen uitgezien naar eene gelegenheid om naar Vlaanderen te gaan, ten einde Schottus, den beoefenaar der klassieke en Christelijke letterkunde, te ontmoeten, maar de gedachte, dat aan zulk eene reis voor hem, die een staatsambt bekleedde, eene verkeerde uitlegging kon worden gegeven, had hem teruggehouden. Voorzeker, niet allen kwamen alleen om den vriend en medestander van 's lands advocaat, het slachtoffer eener politieke overtuiging, den grooten rechts- en godgeleerde of den uitnemenden dichter en scherpzinnigen letterkundige te huldigen. Men hoopte den afgedwaalde tot den schoot der Kerk, den door zijne oproerige landgenooten uitgeworpene tot de gehoorzaamheid aan den Koning terug te brengen. Jean van den Woveren, lid | |
[pagina 254]
| |
van den Raad van Finantiën te Brussel, die zijne oogen bijna niet gelooven kon, toen Roelants hem de tijding zond, sprak het onbewimpeld uit in den brief, waarmede hij De Groot gelukwenschte. Nog duidelijker deed het Van de Putte. ‘Wilt gij’, schreef deze, ‘een vaderland liefhebben, hier zult gij het vinden. Wij zijn óók Nederlanders, vrije lieden, onder een Vorst, dien wij vader noemen’. Zoo ook liet Hemelaers niets onbeproefd, om hem voor het katholicisme te winnen. Maar noch in het eene, noch in het andere opzicht was De Groot aan het wankelen te brengen. En wat het aanzoek betreft, om zich, als onderdaan van den Spaanschen Koning, in de Zuidelijke Nederlanden te vestigen, dit denkbeeld kon niet in hem opkomen. Gaarne erkende hij, dat een band van bloedverwantschap de broeders van het noorden en van het zuiden, eene zelfde taal sprekende, aan elkander verbond. Nooit zou hij vergeten, dat hij in Antwerpen een herberg had gevonden; dat hij dáar het eerst weder de vrije lucht had ingeademd, dat het vriendelijk onthaal aldaar hem zijne langdurige ellende had doen vergeten. Maar onuitroeibaar was de liefde voor zijn geboortegrondGa naar voetnoot1), en het onrecht, hem aangedaan, wilde hij dragen als eene beproeving, hem door de Voorzienigheid opgelegd. Indien Gaverel, mede pensionaris van Antwerpen, hem, evenals Wtenbogaert, wellicht met goud voor den dienst van de Aartshertogen zal hebben willen winnen, dan heeft hij dit zeker met verontwaardiging van de band gewezen. Het stond dus bij De Groot vast, dat hij in Antwerpen niet blijven kon. Over weinige dagen eindigde het Bestand, en voordat de vijandelijkheden werden hervat, moest hij elders eene schuilplaats zoeken. Frankrijk was het aangewezen land, waarheen hij, althans voor het tegenwoordige, zijne schreden had te richten. De houding, die het Hof van Parijs gedurende de staatkundige verwikkelingen van 1618 had aangenomen, gaf grond om te verwachten, dat hij er welkom zou zijn. Zelfs had de vrees, dat de Fransche regeering in zijn belang bij de Staten-Generaal stappen zou doen, toen hij nog op Loevenstein zat, het gerucht doen verspreiden, dat hij dood | |
[pagina 255]
| |
was. Ten overvloede had Du Maurier dadelijk van zijne bevrijding bericht gegeven en hem bij den Koning en diens Raad aanbevolen. De gezant had ook zijn zwager Marbault, secretaris van Duplessis Mornay en ouderling van de gemeente te Charenton, verzocht, zooals hij De Groot schreef, ‘de vous offrir son assistance et ma bourse, qu'il a en garde, de la quelle je vous prie d'user aussi librement comme de la votre même, car à cela je cognaisterai que vous m'aimez’. Den 3den April verliet hij met zijn broeder Willem en een paar bedienden het gastvrije Antwerpen, om over Gent en Calais Parijs te bereiken. Hij had het veiliger geacht, zich te vermommen, dan een militaire geleide te vragen. Deze voorzorg bleek niet overbodig geweest te zijn, want te Argenteuil vond hij het buitengewoon gezantschap, bestaande uit de heeren Van Boeckhorst, Pauw, Manmaker en Ploos, dat onverrichter zake van het Fransche Hof terugkeerde. Zelfs zijne beide rechters herkenden hem niet. In den nacht van den 13den kwam hij in Frankrijks hoofdstad aan.
Zoo zag De Groot Parijs dan weder, de stad, die hij in 1598 het eerst had leeren kennen, toen hij, in het gevolg van Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau, Hendrik IV was gaan begroeten. Welke gewichtige gebeurtenissen hadden er niet plaats gehad, wat had hij zelf niet doorleefd sedert den dag, waarop de Koning den veelbelovenden vijftienjarigen jonkman een keten met een gouden medaille had geschonken! Na dien noodlottigen 29sten Augustus 1618 had de tijd ook niet stilgestaan, en al war en de berichten van hetgeen er op het staatstooneel van Europa voorviel, in de gevangenis van tijd tot tijd tot hem doorgedrongen, toch hadden er veranderingen plaats gegrepen, waarvan hij zich volledig op de hoogte moest stellen, wilde hij zich rekenschap geven van hetgeen hem verder te doen stond. Terwijl hij in Antwerpen vertoefde, had de kanselier Peckius in Den Haag een voorstel gedaan, dat door de Staten-Generaal met verontwaardiging was verworpen. Nu het Hof te Madrid bleef eischen, dat alle Nederlandsche gewesten onder de gehoorzaamheid van den Koning van Spanje zouden terugkeeren, was de voortzetting van den krijg onvermijdelijk. Het deed er weinig toe, dat Filips III op den 31sten | |
[pagina 256]
| |
Maart de oogen sloot, daar onder diens jeugdigen zoon de politieke leiding in handen bleef van den alvermogenden minister Olivarez. De dood van den aartshertog Albertus, die den 15den Juli volgde, maakte den toestand nog bedenkelijker. Het huwelijk met Isabella was onvruchtbaar gebleven, en wanneer straks de dochter van Filips II kwam te overlijden, zouden de Nederlanden onder Spanje terugkeeren. Bij de hervatting der vijandelijkheden stond de Republiek alleen, daar de met Engeland en Frankrijk gesloten verdragen eindigden met het Bestand, tenzij het gelukken mocht, van beide staten opnieuw hulp te erlangen. Daarbij was er in het Duitsche rijk een krijg uitgebroken, die bijna geheel Europa in vuur en vlam dreigde te zetten. In deze zelfde maand was de uit zijn keurvorstendom verjaagde Frederik van de Paltz in Den Haag gekomen, om er, zelf balling, het huis van een anderen balling, Cornelis van der Myle, op den Kneuterdijk te betrekken. De Unie der Duitsche protestantsche vorsten werd ontbonden, toen de een voor, de ander na, door schrik bevangen, zich haastte met den machtigen Keizer vrede te sluiten. Jacobus van Engeland trok zich het lot van zijn schoonzoon weinig aan, en in Frankrijk scheen men de toenemende macht van het Habsburgsche huis minder te duchten dan de Hugenoten, die naar het zwaard hadden gegrepen. Er was een burgeroorlog uitgebroken, die met niet minder wreedheid gevoerd, met niet minder hardnekkigheid volgehouden zou worden, dan al de andere, sedert den dood van Hendrik IV. De Hugenoten, te Bearn en Navarre in hunne rechten verkort, hadden te La Rochelle eene vergadering belegd, waarin het besluit werd genomen tot een algemeenen opstand. Aan den Koning en zijne gouverneurs werd de gehoorzaamheid opgezegd; commissiën werden gegeven tot het lichten van troepen, en gezanten naar het buitenland afgevaardigd, om de hulp van geloofsgenooten in te roepen. Onder het opperbevel van den maarschalk van Bouillon, stelden Rohan, Soubise, La Tremouille, La Force en andere aanvoerders zich aan het hoofd der legerafdeelingen, met het plan steden en vestingen tot het uiterste te verdedigen. Wat de Greuzen een halve eeuw geleden hadden gewaagd tegen den Spaanschen monarch en wat toen met zoo schitterenden uitslag was bekroond, dat wilden de Hugenooten tegen den allerchristelijksten Koning beproe- | |
[pagina 257]
| |
ven. Toch bleek het oogenblik voor zulk een algemeenen opstand slecht gekozen te zijn. Men daagde een vijand uit, die te machtig was om te weerstaan. Lodewijk XIII was op Paschen te Fontainebleau, vaardigde vandaar de proclamatie uit, waarbij de toegeworpen handschoen werd opgenomen, en vertrok nog vóor het einde van April naar het leger. Waar hij zich vertoonde, vielen de versterkte plaatsen zijne troepen in handen. Om het treurig lot van St. Jean d'Angeli te ontgaan en eigen voorrechten te behouden, openden andere steden vrijwillig de poorten. Al predikte de Roomsche geestelijkheid den godsdienstoorlog op de kansels en in geschriften, toch bleef het edict van Nantes onaangevochten. ‘Ik kan niet gelooven’, schreef De Groot in Juli, ‘dat men voor zou hebben, de vrijheid van religie te verkorten, maar meen de intentie te zijn, dien van de Religie de macht te ontnemen om den Koning te weerstaan, en allen ontevredenen de hoop te benemen om bijstand bij hem te vinden’. Weldra bleek, dat hij zich hierin niet vergist had, zoodat hij een paar maanden later kon berichten: ‘De Koning en zijne raden verklaren uitdrukkelijk, dat hunne intentie is de vrijheid van religie te handhaven, maar dat Z.M. meester wil zijn van zijne steden, om dus niet buitengesloten te worden op het believen van zijne onderdanen’. Die zekerheid brak de kracht van het verzet. Alleen La Rochelle weigerde het hoofd te buigen, terwijl La Force en d'Orval de verdediging van Montauban volhielden, zoodat de connetable de Luynes en de maarschalk Lesdiguières na ruim drie maanden het beleg moesten opbreken. Eerst de winter maakte voorloopig een einde aan den strijd, die een groot deel van Frankrijk verwoest en aan duizenden het leven gekost had. Bij dezen politieken toestand was het voor De Groot devraag, wat hij zou aanvangen, nu hij hier voorloopig in veiligheid was. De middelen, waarover zijne vrouw nog te beschikken had, waren onvoldoende, om er op den duur van te leven met een gezin, dat van jaar tot jaar grooter uitgaven zou vorderen. De koopman Rambouillet te Parijs verschafte hem aanvankelijk het noodige geld, maar het stond te bezien, of hij hier een middel van bestaan zou kunnen vinden. Zou de uitgave zijner werken hem later wellicht eenig geldelijk voordeel opleveren: hij kon toch van zijne pen alleen niet leven. | |
[pagina 258]
| |
Om hier te kunnen blijven, moest hij niet enkel verzekerd zijn van de goede gezindheid der regeering, maar ook diende te blijken, dat men hem op eene of andere wijze te hulp wilde komen. Het lag natuurlijk niet in zijn plan, zijne verdere levensdagen hier te slijten. De staatkundige windwijzer van Frankrijk was te veranderlijk, om zelfs voor de naaste toekomst vaste berekeningen te maken. Zijn oog bleef onafgebroken op het vaderland gericht. Hij gaf de hoop niet op, dat er betere dagen konden komen, en wilde afwachten dat de partijschappen bedaard en de gemoederen meer verzoenend gestemd zouden zijn. Hij achtte zijne persoonlijke belangen onafscheidelijk van die der verongelijkte staatkundig-kerkelijke partij, waartoe hij behoorde; zijnerzijds wilde hij geene middelen onbeproefd laten, om het gepleegde onrecht te doen herstellen. Hierbij rekende hij op de tusschenkomst van de Fransche regeering, die nog altijd op Maurits en de tegenwoordige staatslieden in het vaderland gebeten was wegens de beleediging haar in 1618 aangedaan. Hij rekende ook op Frederik Hendrik en andere invloedrijke vrienden in het land. Mocht het hem gelukken, den binnenlandschen vrede in de Republiek te helpen herstellen en eene toenadering tot stand te brengen tusschen haar en het Hof van Parijs, dan zou hij aan zijn land, bij den bangen strijd tegen een zoo machtigen vijand, een wezenlijken dienst bebben bewezen. De eerste ontvangst te Parijs was wel geschikt, om De Groot de beste verwachtingen te doen koesteren. Marbault kwam hem dadelijk de hand drukken en zijne hulp aanbieden. Jeannin had hem schriftelijk de verzekering gegeven, dat zijne geleerdheid en zijne onschuld hem in vele voorname staatslieden vrienden zouden doen vinden; ook hebben wij een Koning, voegde hij er bij, die de gerechtigheid liefheeft en van vele betrouwbare personen heeft vernomen, dat gij door rechters, die u haatten, onrechtvaardig veroordeeld zijt. Du Maurier had hem vooraf door brieven aan den Koning en aan invloedrijke leden van diens Raad den weg geëffend. Ware het niet, dat Lodewijk XIII zich te Fontainebleau had bevonden, De Groot zou terstond bij hem gehoor gevraagd hebben. Intusschen had hij gelegenheid de kennismaking met JeanninGa naar voetnoot1) en De Boissise | |
[pagina 259]
| |
te hernieuwen, Mery de Vicq en andere leden van den Staatsraad te ontmoeten. Allen bejegenden hem even voorkomend. Hij lichtte allen in omtrent hetgeen hem wedervaren was, opdat zij, voor zoover noodig, overtuigd zouden zijn, dat hij geen staatsmisdadiger was, maar het onschuldig slachtoffer van eene staatkundige partij. Had zijn vaderland hem voor zoovele trouwe diensten dús beloond, hij bleef het des ondanks liefhebben. Daarom verzocht hij hun, al hun invloed bij den Koning te willen aanwenden, om de Republiek niet minder gunstig gezind te zijn dan zijn vader Hendrik IV. Wat dit laatste betrof, werd hem te kennen gegeven, dat het den Vorst zeker aangenaam zou zijn te vernemen, welk een warm hart De Groot zijn vaderland bleef toedragen, en dat Z.M. evenzeer bereid was om zijne goede gezindheid te doen blijken, mits de regeering van de Vereenigde Provinciën zich ook jegens Z.M. gedroeg, gelijk het behoorde. Uit dit antwoord bleek duidelijk genoeg, dat de houding, die men sedert 1618 in de Republiek tegenover Frankrijk had aangenomen, aan het Hof van Parijs voortdurend reden tot misnoegen gaf. Nauwelijks waren twee maanden verloopen, of De Groot ontving door brieven uit de legerplaats vóor St. Jean d'Angeli van den zegelbewaarder Guillaume du Vair, bisschop van Lisieux, en van De Boissise, het bewijs, dat de verzekeringen, hem door de Fransche staatslieden gegeven, niet ijdel waren geweest. De eerste, die hem altijd om zijne kennis hooggeacht en zijn ongeluk betreurd had, kon hem de blijde tijding brengen, dat de Koning dadelijk voor hem zorgen en hem later zeker een ambt naar zijne verdiensten schenken zou. De laatste berichtte eveneens, dat de Koning hem een jaargeld had toegedacht. Een man, om zijne bekwaamheden en zijn verleden zoo algemeen geacht, kon nergens beter zijn dan in FrankrijkGa naar voetnoot1). De Groot was beiden staatslieden, alsmede De Vicq en inzonderheid JeanninGa naar voetnoot2) hoogst erkentelijk. Zij toch hadden in 's Konings raad voor hem gepleit, en de laatste had hem in het bijzonder bij den machtigen gunsteling De Luynes aanbevolen. Zijnerzijds verklaarde De Groot voornemens te zijn, 's Ko- | |
[pagina 260]
| |
nings weldaad niet in trage rust te willen verteren. Kon hij in eenig opzicht van dienst zijn, dan had men slechts te bevelen; mogelijk zou hij in bekwaamheid te kort schieten, maar aan goeden wil zou het hem niet ontbreken. Intusschen verliepen er maanden en spoedde het jaar 1621 ten einde, zonder dat hij van dat pensioen iets bespeurde. De burgeroorlog duurde voort, en het Hof bleef afwezig. Karel Albert, de gewezen page en valkenier van den jongen Koning, die in weinige maanden tot hertog de Luynes, pair en connetable was opgeklommen, en nu, na den dood van Du Vair, zich ook van het rijkszegel had meester gemaakt, had te midden van het krijgsgewoel den Nederlandschen balling lang vergeten. Henri de Schomberg stond voor Montauban. De oorlog verslond schatten, op papier nog meer dan in werkelijkheid, omdat groote sommen door staatsambtenaren aan hare bestemming onttrokken werden. Geen wonder, dat De Groot vruchteloos op de toegezegde ondersteuning bleef wachten. Hij hield zich in dien tijd met letterkundigen arbeid bezig en met het schrijven van zijne Apologie. Vrienden in het vaderland maakten zich noodeloos ongerust over zijne veiligheid, althans Van der Myle gaf hem den raad, niet onverzeld uit te gaan of zich op geene afgelegene plaatsen te wagen. Men vreesde kwaad van ‘een van de ongetrouwste broeders ter wereld’. Had men hierbij op den Nederlandschen gezant, Gideon van Boetselaer, heer van Langerack, het oog? Dat deze, die in 1618 den rok had omgekeerd, De Groot hoogst ongaarne te Parijs zag blijven, laat zich denken. Het is bekend, hoe hij dezen dadelijk in een schrijven aan de Staten-Generaal belasterde. Doch voor zijne vrijheid had De Groot niets te duchten van een ambassadeur, die bij de Fransche staatslieden niet hoog stond aangeschreven. De aanwezigheid van zijn broeder Willem was hem in dezen tijd eene verkwikking, maar nog meer was hem dit in September de komst van zijne geliefde gade met het geheele gezin. Vast besloten om de ballingschap met haar echtgenoot te deelenGa naar voetnoot1), had zij, na op hare zaken orde gesteld te hebben, met de kinderen, Elsje en den trouwen Willem van den Velde, de reis aanvaard. De twee | |
[pagina 261]
| |
kloeke vrouwen maakten opgang te Parijs. Niet alleen de letterkundige en godgeleerde vrienden van De Groot verlangden beiden te zien, maar ook personen van rang en aanzien toonden zich begeerig, om aan hare vindingrijkheid en cordaatheid hulde te brengen. ‘Het spijt mij’, zeide Charlotte Marguérite de Montmorency, de gemalin van Henri de Bourbon, prins van Condé, tot Maria, ‘dat ik mijn gemaal, toen hij in de Bastille zat, niet op gelijke wijze verlost heb.’ En de oude Jeannin achtte het niet beneden zich Elsje te kussen, onder de woorden: ‘Ma fille, Dien vous bénisse!’ Eerst op het einde van Januari 1622 kwam de Koning met het Hof te Parijs terug, en dit verlevendigde de hoop op een koninklijk besluit, waarbij de uitbetaling van een pensioen verzekerd zou worden. In Boissise, die kort te voren gestorven was, was aan De Groot een warm voorstander van zijne belangen ontvallen, en het verlies van dezen vriend werd niet opgewogen door den dood van De Luynes, den om zijne onverzadelijke eerzucht en inhaligheid algemeen verachten gunsteling. De smaadschriften vervolgden hem tot in het graf; men plunderde zijn huis reeds, eer hij nog den adem had uitgeblazen, en dobbelde op zijn doodkist. Doch Jeannin en De Vicq, die nu zegelbewaarder was geworden, de kanselier Nicolas Brulart de Sillery en diens zoon Pierre Brulart, vicomte de Puisieux, beloofden het gewenschte besluit te zullen uitlokken. De ervaring had De Groot echter geleerd, dat de Fransche staatslieden niet al te betrouwbaar waren en weleens uit twee monden spraken. Het uitstel deed hem vermoeden, dat hij in het geheim werd tegengewerkt; immers het was zoo onmogelijk niet, dat zijne vijanden in het land de hand in het spel hadden, om hem te dwingen het hoofd te buigen. ‘Als mijn appointement niet doorgaat’, schreef hij den 17den Februari aan zijn zwager Nicolaas Reigersbergh, ‘zal ik naar eene plaats moeten vertrekken, waar ik goedkooper leven en mijne huishouding inkrimpen kan. Ik heb mijn huis tegen Paschen opgezegd en weet niet of ik weer zal huren. Mijn vertrek zou aan de zaak der Remonstranten kwaad doen, maar ik kan om hunnentwil mijn klein vermogen niet opeten. Parijs is een stad, die hare inwoners verteert’. Doch het jaargeld ging door. De brieven van Du Maurier aan verschillende raadsleden hadden hunne uitwerking niet | |
[pagina 262]
| |
gemist. Jeannin en Puisieux, de kanselier en de zegelbewaarder, ook de Prins van CondéGa naar voetnoot1), hadden voortreffelijk over hem gesproken. Schomberg alleen had als superintendant van financiën zwarigheid gemaakt. ‘De Koning’, dus luidde het besluit van 26 Februari, dat door Z.M. en den staatssecretaris Henri Auguste de Lomenie was geteekend, ‘in aanmerking nemende de verdiensten, bekwaamheid en buitengewone geleerdheid van den heer De Groot, heeft, om hem aan zich te verbinden, hem een pensioen toegestaan van 3600 gulden, met bevel, dat deze som jaarlijks door zijn tegenwoordigen of zijn toekomstigen thesaurier zal worden uitbetaald, te beginnen met den eersten dag van het loopende jaar. Z.M. begeert, dat genoemde heer De Groot te dien einde zal gebracht worden onder degenen, die jaarlijks van Z.M. pensioen genieten’. Weinige dagen daarna werd hij ter audientie toegelaten. De acht-en-dertig-jarige, die reeds zulk een veelbewogen leven, rijk aan allerlei ervaringen, achter zich had, werd bij den twintigjarigen, zwakken vorst binnengeleid door De Vicq. De prinsen van den bloede en alle hooge staatsambtenaren waren in de raadkamer vereenigd. In deze schitterende vergadering, waar door de Sillery en anderen tot zijn lof werd gesproken, bedankte De Groot den Koning voor diens genadige beschikking en bood Z.M. zijn dienst aan, waarop de Koning hem opnieuw van zijne genegenheid verzekerde. De vrijstelling van het ‘Droit d'Aubaine,’ die eerlang volgde, was hiervan mede een bewijs. De kardinaal De Retz kwam naar hem toe, zeggende dat hij nader kennis met hem wenschte te maken. Schomberg en de controleur van financiën Castelho, een schoonzoon van Jeannin, beloofden voor de uitvoering van het brevet te zullen zorgen. Werd er algemeen geklaagd over slechte betaling, Jeannin's verklaring, dat er voor hem zoo goed als voor iemand in het rijk gezorgd zou worden, mocht hem voor het oogenblik geruststellen, al wist hij ook dat zulke zaken hier zeer onzeker waren. Na afloop van deze plechtigheid gaven eenige heeren hem de verzekering, dat in lang niet iemand zoo goed ontvangen was als hij. Het jaargeld, het gehoor bij Lodewijk XIII, de in het oog vallende bejegening van den Prins van Condé, van den kan- | |
[pagina 263]
| |
selier, den zegelbewaarder en andere leden van 's Konings raad, dit alles deed De Groot hopen, iets te kunnen doen voor de verdrukte Remonstranten in het vaderland, voor Hogerbeets en andere verongelijkten, wanneer het kwam tot onderhandelingen over een verdrag tusschen de Republiek en Frankrijk. Dan zou ook het rechte tijdstip zijn aangebroken, waarop de Fransche regeering iets kon doen in zijn belang. Van verschillende zijden werd hem geraden, dat hij een onpartijdig verhaal van het gebeurde zou opstellen, waarin duidelijk uitkwam, hoe hij veroordeeld was voor daden, die hij verricht had in dienst van zijne meesters. De Koning en zijn Raad waren, dus zeide men, niet ongenegen, op grond van zulk eene uiteenzetting der feiten, te zijner tijd eene schikking te bewerken, mits hij zich niet te onverzoenlijk toonde. Inderdaad lag zulk een stuk reeds gereed in de Apologie, die over enkele maanden het licht zou zien. Hoe weinig deze mannelijke verdediging tegenover een onrechtmatig vonnis geschikt was om Maurits en de tegenwoordige regenten anders te stemmen, heeft de uitkomst bewezen.
De eerste zwarigheid omtrent De Groot's verblijf in Frankrijk scheen thans uit den weg geruimd, doch er waren nog andere, niet minder gewichtige. Hadden invloedrijke mannen in de Zuidelijke Nederlanden reeds pogingen aangewend, om hem te bewegen tot de Roomsche kerk over te gaan, in Frankrijk ontbrak het evenmin aan zulke aanzoeken. De Groot stond te hoog, om dit te veroordeelen. ‘Elk mensch’, zeide hij, ‘heeft affectie voor zijne religie.’ Zijne verdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden, bij vastheid van eigene overtuiging, ging zóo ver, dat zij, die hem niet begrepen, hem bij zijn leven en later vaak van krypto-katholicisme verdacht hebben. In een tijd, toen de kerkelijke partijen zoo scherp tegenover elkander stonden, kon een man, die aan ieder vrijheid wilde laten God naar zijn geweten te dienen, behoudens het recht om zijn eigen geloof tegen dat van anderen te verdedigen, niet worden gewaardeerd. Men verspreidde al spoedig in het vaderland het gerucht, dat hij, evenals de gewezen Leidsche hoogleeraar Petrus Bertius, tot de Roomsche kerk was overgegaan. Aan Vossius, die hierop gezinspeeld | |
[pagina 264]
| |
had, gaf De Groot oprecht ten antwoord, dat hij in het stuk der godzaligheid niets zou doen, wat zijner onwaardig was. ‘Indien ik in staat ware geweest, iets tegen mijn geweten te belijden, dan zou ik zulk eene langdurige gevangenschap niet hebben gedragen. Zoo ik van de Protestanten, die mij zoo wreed behandelden, wilde overgaan tot de Katholieken, die zooveel sterker en aanzienlijker zijn, ambten en waardigheden zouden voor mij open staan, veel grooter dan ik in ons vaderland krijgen kon. Maar ik, die den kerker verdroeg, zal ook ballingschap en armoe lijden naar het voorbeeld van Jozef, die liever met Gods volk smaadheid wilde verdragen, dan een neef van Pharao genoemd worden.’ Vele staatsambtenaren, zooals De Sillery en Champigny, lieten duidelijk blijken dat, al wilden zij geen drang op hem uitoefenen, zij hem toch gaarne ter mis zouden zien gaan; doch altijd gaf De Groot hun ronduit, hoewel in de meest beleefde vormen, te verstaan, dat hij hieraan niet denken kon. Hij bleef er bij, ook als hem later gezegd werd, dat de Koning veel voor hem zou kunnen en willen doen, ware het niet, dat zijne religie in den weg stond. Geene verleiding kon hem in dit opzicht aan het wankelen brengen. Ten huize van zijne vrienden de gebroeders Du Puy, ontmoette hij eens den Jezuïet Sirmond, die hem zeide: ‘Als gij katholiek wilt worden, zullen vorstelijke personen u om strijd aan zich willen verbinden; zelfs van den Paus moogt gij alles verwachten’. Waarop De Groot antwoordde: ‘Ik ben te allen tijde bereid de waarheid te erkennen, wanneer zij mij bewezen wordt’. Hij schroomde niet, den Aartsbisschop van Rouaan in de bibliotheek van De Thou op te zoeken en diens gast te zijn, wetende dat het onderhoud met zulk een ijveraar voor zijne kerk hem geen duim breed zou doen wijken van eene overtuiging, die de vrucht was van ernstig onderzoek en diepzinnig nadenken. Tegenover de Katholieken, onder welke de Jezuïeten op den voorgrond traden, stonden in Frankrijk de Protestanten, strenge Calvinisten, gelijk zij bewezen hadden op de Synode van Alais, waarin de canones van Dordrecht werden aangenomen. De gemeente van Parijs, die sedert de dagen van Hendrik IV hare kerk had te Charenton, kenmerkte zich over het algemeen door denzelfden geest. Onder hare vier predikanten vond De Groot Pierre Du Moulin, den heftigen bestrijder van het Arminianisme, en den jeugdigen Charles Drelincourt, die niet | |
[pagina 265]
| |
alleen als begaafd redenaar, maar daarna ook in tal van geschriften toonde, een ijveraar voor de leer van Calvijn te zijn. De Groot sloot zich natuurlijk evenmin bij deze Calvinisten als bij de Papisten aan en wachtte zich wel, aan een van beide kerkelijke partijen ergernis te geven. Er bevonden zich ook onder de Gereformeerden in Frankrijk enkelen, die zich niet konden neerleggen bij de dogmatiek van den Geneefschen hervormer. Daniël Tilenus en François D'Or, op dit oogenblik te Parijs woonachtig, waren als predikanten van Sedan om deze reden afgezet. Wel werd De Groot aangezocht, om zich bij die van Charenton aan te sluiten, doch hij had daarnaar geene ooren, terwijl hij van ieder, dien hij raadpleegde, den raad ontving, te blijven bij de kerkelijke partij, waartoe hij tot hiertoe behoorde. Toch kwam het hem even bedenkelijk voor, in de gegeven omstandigheden de verdeelheid onder de Protestanten in de hand te werken, iets wat der katholieke partij misschien niet ongevallig geweest zou zijn. ‘Ik onderhoud goede vriendschap’, schreef hij aan Nicolaas Reigersbergh, ‘met die van de Gereformeerde religie, aan wie zulks aangenaam is’. Doch verder ging hij niet. Later meende hij op te merken, dat hij daardoor en omdat hij niet ter mis wilde gaan, sommige hooggeplaatste personen van zich vervreemd had. De Hugenoten-krijg had de hartstochten der godsdienstige partijen opnieuw in beweging gebracht, en dit maande De Groot tot dubbele voorzichtigheid. Het was bekend, dat de advocaat Theophile Brachet de la Milletière, ouderling van Charenton, die op de vergadering van La Rochelle het gewapend verzet tegen den Koning had gepredikt, met La Chapellière naar Holland was gereisd, om er hulp te vragen. Van dáar zond hij een vlugschrift in de wereld, waarin de opstand openlijk werd gerechtvaardigd. De Groot was verbaasd over 's mans onhandige verdediging; met zulk een advocaat kon de beste zaak verloren worden. Met dit al stichtte zulk een pamflet kwaad, en De Groot verheugde zich, dat Tilenus dadelijk de pen opnam, om het heftig ‘Discours’ aan een streng ‘Examen’ te onderwerpen. De Groot deed meer; althans ik houd het er voor, dat op zijne instigatie den 15den Juni door Tilenus, D'Or, en hemzelven aan den Koning een protest werd gezonden, waarin zij zeiden, vergaderingen als die van La Rochelle, tegen Z. Majesteits wil gehouden, op geenerlei manier goed te keuren, verfoeiende | |
[pagina 266]
| |
elken opstand van onderdanen tegen hunnen souverein, als ten eenenmale strijdende tegen Gods woord. ‘Wij verklaren’, zoo heette het aan het einde, ‘dat wij, zoolang wij in dit koninkrijk zullen zijn, standvastig willen blijven in de getrouwe onderdanigheid aan den Koning, zonder eenige andere oppermacht op aarde te erkennen, gelijk de Koning der koningen ons zulks gebiedt’. Indien iemand De Groot mocht hebben gevraagd, hoe zulk eene verklaring te rijmen was met het recht van den opstand tegen Spanje, hij zou voorzeker geantwoord hebben, dat Lodewijk XIII er niet aan dacht, de Hugenoten in hunne vrijheid van godsdienst te verkorten, maar, gelijk ook De Boissise hem geschreven had, alleen bedoelde het nederwerpen van eene voor het rijk gevaarlijke factie. Hoezeer de hoofden verhit waren, daarvan is De Groot getuige geweest. De wispelturige en doldriftige hertog van Mayenne, die zijne populariteit aan zijn vader, het hoofd der Liguïsten, te danken had, was in de loopgraven vóor Montauban gevallen als een slachtoffer van zijne roekeloosheid. Hij verdiende niet betreurd te worden; hij was een waaghals, zeide Bassompierre, die zich noodeloos aan gevaar blootstelde, om te kunnen snoeven. Nauwelijks echter was de tijding te Parijs gekomen, of de heffe des volks kwam in beweging. Er hadden oproerige demonstratiën plaats in de rue St. Antoine, waar het hotel van den Hertog stond. Op Zondag 26 September moesten de Protestanten het ontgelden. De morgendienst te Charenton liep rustig af, maar toen de kerkgangers, deels te voet, deels te paard of in koetsen terugkeerden, werden zij aangevallen door het gepeupel, dat zich in de wijngaarden aan den weg verscholen had. Erontstond een bloedig gevecht, dat in de stad werd voortgezet. De musketiers waren niet bij machte, de verwoede menigte uiteen te drijven. Den volgenden dag viel eene volksbende aan op de kerk te Charenton, brak de deuren open, scheurde de boeken aan flarden, vernielde alles en stak eindelijk het geheele gebouw in brand. In de faubourgs St. Germain en St. Marceau ging het niet beter toe; huizen werden geplunderd, eene vrouw omdat zij niet voor een Maria-beeld knielen wilde, neergestooten. De krachtige houding van den commandant, Hercule de Rohan, hertog de Montbazon, geholpen door het Parlement, dat een paar belhamels deed ophangen en andere geeselen, herstelde eindelijk de rust. Vele aanzienlijke Protestanten en daaronder de predi- | |
[pagina 267]
| |
kanten, van welke er een verminkt was, namen de vlucht; zij keerden eerst terug, toen de Koning verklaard had, die van de religie in zijne bescherming te nemen en de kerk voor zijne rekening te zullen doen herbouwen. Toch hield de gisting nog langen tijd aan. Op den 24sten October ontstond, waarschijnlijk door onvoorzichtigheid, brand in eene der ‘souspentes’ van de Pont Marchand. De brand verspreidde zich met ongelooflijke snelheid tot aan den onderbouw van de Pont au Change. In drie uren tijds werden beide op palen gebouwde bruggen en de houten huizen, die er op stonden, in de asch gelegd. Bijna alle winkels aan den voet van den Tour de l'horloge du Palais gingen in vlammen op. Het volk verdacht de Protestanten van brandstichting, om wraak te nemen over Charenton, en zou andermaal tot dadelijkheden zijn overgeslagen, ware het niet dat Montbazon en het Parlement de rust hadden weten te bewaren. Men begrijpt aan welk gevaar De Groot zich zou hebben blootgesteld, door zich eenigermate op den voorgrond te plaatsen. Tijdens het September-oproer bevonden ook Wtenbogaert en Episcopius zich in de hoofdstad. Dadelijk, na zich met andere uitgeweken Remonstranten te Rouaan gevestigd te hebben, waren beide ballingen naar Parijs gegaan, om met De Groot te overleggen, welke gedragslijn zij gezamenlijk zouden volgen. Het gold de vraag, of zij, met eenige hoop op eene gunstige beschikking, voor zich vrijheid van godsdienstoefening zouden vragen. De gevoelens der leden van 's Konings raad waren dienaangaande verdeeld. Sommigen waren niet ongenegen het verzoek in te willigen, omdat de Remonstranten den Katholieken nader stonden dan de Calvinisten, en de oproerige houding van de laatsten door de eersten zou worden gebroken; waarbij kwam, dat de Remonstranten zich altijd goede vrienden van Frankrijk hadden betoond. Anderen, voornamelijk de bisschoppen, brachten hiertegen in, dat de ijveraars onder de Calvinisten daardoor nog meer tot verzet zouden worden geprikkeld, dat de minder streng dogmatische Remonstranten meer afbreuk konden doen aan de Roomsche kerk, en dat men, door de erkenning van eene nieuwe protestantsche kerk, nog verder verwijderd zou raken van de katholiciteit, die bovenal moest worden nagestreefd. Doch er kon voor het oogenblik niets worden gedaan, daar de Koning en zijne ministers bij het leger waren. Om | |
[pagina 268]
| |
duidelijk in het licht te stellen, waarin de Remonstranten van de Calvinisten verschilden, schijnt De Groot in die dagen het boekje te hebben geschreven, waarin hij zich en zijne geestverwanten van Pelagianisme vrijpleitte. In Januari 1622 begaf Wtenbogaert zich wederom naar Parijs, met den advocaat Jacob le Petit, om de zaak ter hand te nemen. De Groot stelde een verzoekschrift, dat eerst aan het oordeel van Jeannin onderworpen en daarna aan de Sillery overhandigd werd. Het lokte vrijwat discussie uit in den Raad, en men kwam tot geene beslissing. Toch was het al veel, dat aan de Remonstranten vergund werd, zich in geschriften te verdedigen en godsdienstoefeningen in hunne huizen te houden, mits in alle stilte en met een niet al te groot aantal personen. Van die vrijheid hebben zij dankbaar gebruik gemaakt. Zoo preekten in November 1622 de verbannen predikant van Woerden, Petrus, Cupus, en de Fransche predikant Balcet in het huis van De Groot, en op Paschen 1623 Wtenbogaert en Episcopius.
Werd nu het jaargeld uitbetaald? Schomberg had het mandaat ontvangen; er was bepaald, dat De Groot elke drie maanden over een vierde gedeelte beschikken kon, maar het jaar 1622 liep ten einde, zonder dat hij nog een penning gezien had. ‘Kwade betaling’, schreef De Groot aan zijne bloedverwanten, ‘is hier eene algemeene plaag. Die met de administratie van 's Konings financiën belast zijn, schijnen alles liever te doen dan geld uit te keeren; zij houden er zóoveel listige streken op na, dat men veel vermogende vrienden moet hebben, om met verlies van tijd en goed wat uit hunne handen te krijgen’. Die vrienden lieten hem ook in den steek. Wat viel bijvoorbeeld van den staatssecretaris Puisieux te wachten, die thans al zijn invloed bij den onervaren, onzelfstandigen Koning aanwendde, om Condé van het staatstooneel te verwijderen? ‘C'était un homme irresolu dans les affaires, inconstant dans les paroles qu'il donnait’, is er van hem getuigd. In De Vicq, die in September 1622 stierf, ontviel aan De Groot weder een man, op wiens hulp hij meende te mogen rekenen. Als zegelbewaarder werd hij opgevolgd door Caumartin, een oudstaatsdienaar van Hendrik IV, maar een verklaard vijand van de Protestanten, | |
[pagina 269]
| |
wien Bassompierre, die in blakenden gunst bij den Koning stond, had aanbevolen. Bovendien werd de oorlog tegen de Hugenoten met vernieuwde woede voortgezet. Vóor Paschen had Lodewijk XIII heimelijk Parijs verlaten, weldra door het Hof gevolgd. De smaad voor Montauban den Koning en zijn leger aangedaan, moest worden uitgewischt. De door de Hugenooten veroverde steden moesten voor de overmacht bukken. Condé en Schomberg drongen den Koning, den krijg tot het uiterste door te zetten, en overstemden de Brularts, die voor den vrede ijverden. Er bleef De Groot niet anders over, dan het einde van het krijgsrumoer af te wachten. Als het nog lang duurde, zou hij goedkooper gaan wonen en zijne behoeften inkrimpen. Werd het geld misschien ingehouden, omdat hij nog geen bewijs had gegeven, de regeering werkelijk van dienst te willen zijn? ‘Maar, ik zie niet in, waarin ik van nut zou kunnen zijn’, schreef hij aan zijn zwager, ‘dan in materie van navigatie, 't welk indirect zou strekken tot schade van het land’. Indien hij zich in 's Konings dienst begaf, kon hij zeker zijn van zijn onderhoud; doch zou Frederik Hendrik dit goedkeuren? Waarom hij de beslissing van diens oordeel afhankelijk stelde, zal straks blijken. Eindelijk keerde de rust weer in het zwaar geteisterde koninkrijk. De bijna tachtigjarige Lesdiguière, die den zoo ijverig nagejaagden rang van connetable voor den overgang tot de Roomsche kerk had gekocht, was eindelijk geslaagd in zijne onderhandelingen met Rohan. Montpellier had de poorten geopend, en aldaar was den 19den November de vrede gesloten. Lodewijk XIII en zijne ministers kwamen te Parijs terug. Voor De Groot juist bijtijds; want zijne Apologie was verschenen, in het Latijn te Parijs, in het Nederlandsch in Holland, en had, gelijk te verwachten was, groote sensatie teweeg gebracht in de Republiek. Een scherp plakkaat van de Staten-Generaal tegen zulk een ‘fameus, seditieus en schandaleus libel’ was het eenig antwoord geweest. Om zich te dekken tegen de mogelijke gevolgen van zulk eene vijandige houding, wendde hij zich in een uitvoerig verzoekschrift tot den Koning, met wiens privilegie zijn boek te Parijs was uitgegeven, hem vragende om zijne bijzondere bescherming. Werkelijk volgde den 26sten Februari 1623 de verklaring, waarbij de Koning De Groot in sauvegarde nam. Op Franschen bodem zou hem dus | |
[pagina 270]
| |
geen leed geschieden. Doch als de raadslieden van de kroon bleken, hem zoo welwillend gezind te zijn, waarom bleef de betaling van het pensioen dan steeds uit? Was Schomberg er misschien de oorzaak van geweest, die in Januari in ongenade viel, zoo het heette om zijn wanordelijk financiëel beheer, maar inderdaad omdat Charles, markies de la Vieuville, hem met zijn schoonvader Vincent Bouhier, seigneur de Beaumarchais, den voet had gelicht? De Sillery en Puisieux stonden thans zeer hoog in gunst en gevoelden zich oppermachtig. Maar waarom hielpen zij De Groot dan niet? Inderdaad, dat jaargeld werd eene lijdensgeschiedenis. In den zomer ging hij zelf naar St. Germain, waar het Hof toen vertoefde, doch kreeg niet anders dan beloften. Hoe kon hij in Frankrijk blijven, als hij niet in staat was, er zijn onderhoud te vinden? Hoe zou er, bij eene onderhandeling tusschen Frankrijk en de Republiek, acht geslagen kunnen worden op zijne belangen, als hij bij de Regeering zelve zoo weinig in tel scheen te zijn? Talmde de sub-quaestor met de betaling wellicht, ‘omdat dit zoo de gewoonte is van de slangen, die de appelen der Hesperiden bewaken?’ Helaas, ook Jeannin, zeker zijn warmste vriend, kon niets meer voor hem doen; vol verdriet over eene bittere ervaring was hij in April ten grave gedaald. Was het wonder, dat De Groot in het laatst van 1623 zijn hart eens uitstortte voor Du Maurier? Hij, die alles behalve een hoveling was, zag zich gedrongen, telkens ten hove te gaan. De gunstelingen, die Frankrijk regeerden, hadden zóoveel te doen, dat zij geen tijd konden vinden om hem aan te hooren. De woorden van die er nog voor hem spraken, vervloeiden in den stroom van zaken. Maar, als in Pandora's doos, bleef de hoop nog op den bodem liggen. Wanneer binnen een jaar de koninklijke belofte maar vervuld werd, dan zou hij geen hemel boven den Franschen verkiezen. Waaraan haperde het toch? Hij was algemeen gezien. Een ritmeester bij de Fransche troepen in de Republiek, die met verlof te Parijs was geweest, verzekerde bij zijne terugkomst, dat De Groot bij de staatslieden te Parijs meer geacht was, dan iemand gelooven kon. Hij sprak de waarheid, want uit alles blijkt, dat men zich van De Groot bediende, om nauwkeurig te weten wat er in de Republiek omging. Het was volstrekt geen zeldzaam verschijnsel in die dagen, dat eene Regeering om zoo te zeggen dwarskijkers had aan andere hoven, | |
[pagina 271]
| |
ten einde geheimen te vernemen, die aan de aandacht van officieele ambassadeurs ontsnapten. Daarom drong hij er telkens op aan bij zijne bloedverwanten, die met leden der Statenvergadering, ook wel met Frederik Hendrik en zijne omgeving in aanraking kwamen, hem nauwkeurig op de hoogte te houden, daar hiervan zijne beteekenis afhing bij het Hof te Parijs. Nochtans toonde men zich daarvoor niet erkentelijk, door voor zijn pensioen te zorgen. Hadden Hauterive en andere vrienden van Aerssens misschien de handen in het spel, uit spijt dat hij diens verzoening met den Koning tegenhield? De geschiedenis van Frankrijk in deze jaren is voor een deel eene geschiedenis van hofkabalen. Maria de Medicis was sedert lang bezig voor haren gunsteling, Richelieu, den weg tot de Regeering te banen. Haar zoon wilde van dien ‘fourbe’ niet weten en werd in zijn weerzin gestijfd door de Brularts. Doch de listige vrouw wist, met hulp van Condé, den Graaf van Soissons en madame Chevreuse den gunstelingen langzamerhand den voet te lichten. In Februari 1624 had er eene geheele omwenteling plaats. De Brularts zagen zich naar hunne goederen verbannen; Vieuville werd thans de oppermachtige gunsteling, en Etienne d'Aligre, volgens aller getuigenis een verdraagzaam en letterkundig ontwikkeld man, kanselier en zegelbewaarder, terwijl de verschillende departementen van bestuur aan vier staatssecretarissen werden opgedragen. Toen de eerste stroom van bezoekers wat verminderde, ging De Groot bij d'Aligre zijne opwachting maken, die hem met zijne vrouw bij zich aan tafel noodigde. Hij wist, dat deze en Beauclerc, thans een der staatssecretarissen, vroeger bij den Koning voor hem hadden gepleit. Uit den mond van den kanselier vernam hij ook, dat De Sillery, die allerlei gelden had achtergehouden, de uitkeering van het jaargeld had belet, hetzij om Langerack te believen, hetzij om aan Spanje geen aanstoot te geven. Het hem toegezegde over het afgeloopen jaar zou thans aanstonds voldaan worden. Doch nu deed zich een ander bezwaar voor. Ten einde vroegere misbruiken tegen te gaan, was onlangs bepaald, dat alle gratificatiën boven de 1000 kronen door de Rekenkamer moesten worden goedgekeurd, en deze zou zich tegen de uitbetaling van een bedrag van 1200 kronen (3600 gulden) ineens kunnen verklaren. Lomenie verkreeg, dat het pensioen in drie termijnen, elk van 1000 gulden, zou worden | |
[pagina 272]
| |
voldaan; de 600 gulden konden dan als suppletie volgen. De controleur van financiën achtte het echter beter den Raad voor te stellen, maar 1000 kronen te betalen, zoodat de overblijvende 200 werden gekort. Werkelijk kon De Groot in Maart berichten, dat de eerste termijn deels in geld, deels in assignaten was uitbetaald, hoewel het hem vreemd voorkwam, dat men hem op de kwitantie eenvoudig ‘historieschrijver’ had genoemd. Wat de korting betreft, moest hij maar zwijgen; van anderen, zelfs parlementsleden, werd nog meer ingehouden. Alleen bekroop hem de vrees, dat de tegenwoordige Regeering de 1000 kronen zou beschouwen als een geschenk ineens, niet als een jaargeld. Reigersbergh moest echter in het land vertellen, dat hij goed betaald werd, en dat hij met lieden als d'Ocquerre, den staatssecretaris voor Duitschland en de Nederlanden, met de Chastelet, maître de requête en een groot vriend van d'Aligre, en met 's Konings eersten geneesheer op den besten voet verkeerde. Spoedig bleek, dat het met de betaling weder den ouden weg opging: de tweede termijn bleef achter. Beaumarchais, de staatsbankier, die uit den laagsten stand was opgeklommen tot een rijkdom, dien vorsten hem benijden konden, was de kwade man. Men verweet diens schoonzoon Vieuville, die alle bezoldigingen en pensioenen inkortte, zijne spaarzaamheid; doch het was geen geheim, dat de duizenden, die aan andere doeleinden onttrokken werden, in handen kwamen van de gewetenlooze financiers van den Staat en hunne handlangers De man, die Vieuville den voet zou lichten, om weldra, als hoofd van den Staatsraad, een einde te maken aan dat ellendig wanbeheer, was Richelieu, de vertrouwde van Maria de Medicis. ‘De kardinaal de Richelieu’, had de Groot reeds in Mei geschreven, ‘continueert in groot crediet, wordt gehouden voor niet bigot en goed Franschman. De pauselijke nuntius zegt van hem, dat hij niets kardinaalsch heeft dan den rok.’ In Augustus 1624 werd Vieuville op het kasteel Amboise gevangen gezet. Zijn schoonvader had zich uit de voeten gemaakt. De Sillery was niet vervolgd, ofschoon hem zaken van staat en ergerlijke praktijken ten laste gelegd werden; maar, merkte De Groot bij die gelegenheid op, ‘zaken van staat hebben gewoonlijk twee handvatsels, zij zijn voor verschillende uitlegging vatbaar; en wat baatzucht betreft: dat is hier zulk eene algemeene kwaal, dat men te recht zou | |
[pagina 273]
| |
mogen zeggen: wie zonder zonde is, werpe den eersten steen’. Thans waren de hekken verhangen. Toen de Koning met het Hof tegen het einde van October in Parijs terugkwam, werd het onderzoek naar het wanbeheer in financiën gestreng doorgezet. Nochtans achtte De Groot het kwaad zóo diep geworteld, dat hij weinig hoop op verbetering koesterde. Het zou wel blijven bij een afkoop van het tekort, en als de roofvogels van den schatkist wat waren gekortwiekt, kon het kwaad weer van voren af beginnen.
(Slot in het volgend nummer.)
H.C. Rogge. |
|