| |
| |
| |
Majesteit.
Eerste deel.
Derde hoofdstuk.
I.
Het was na de opening van het nieuwe Parlement; de zon vloeide als met rechte vakken gesmolten goud langs de witte paleizen der stad en blauwde alleen wat schaduw was, in de hoeken.
In twee maal twee gelederen, opgesteld langs de trottoirs der hoofdstraten, die voerden van het Paleis der Parlementen tot het Imperiaal toe, stonden twee regimenten der infanterie, grenadiers, rood en blauw. Achter ze drong en woelde, joelde de menigte; alle vensters, open, wemelden vol gezichten; van alle balkons zag men toe. Een schot daverde van Wenceslasfort aan zee; de keizer keerde terug; compagnie na compagnie prezenteerde de infanterie het geweer....
De lanciers voorop, blauw en wit, wemelend met wimpels aan de punt van de lans, zes escadrons. De geheele Garde van den Troon; wit, met kurassen van spiegelend goud, zonneflitsend boven het satijnzwart der hengsten, de hellebaard op de dij, omstuwend de zacht wiegelende gala-koetsen, zwaar verguld en spiegelkristal, flonkerend en twee gekeizerkroond, met zes- en achtspannen van gepluimkopte schimmels. De paarden schuimen op hunne gebitten, ongeduldig, pezig gebogen de pooten, trappelend om den langzamen stap van ceremonie, over de verblindend vierkant geplaveide straten heen. In de eerste koets, de opperceremoniemeester, graaf de Threma; in de tweede met de kroon en het achtspan - en het gegons van gejuich stijgt op achter de haie der soldaten - de keizer, de uniform éen goud, den mantel hermelijn en scharlaken, de
| |
| |
kroon op het hoofd. Het is de eenige maal, dat het volk hun keizer gekroond ziet.
En het juicht. Maar de keizer groet niet terug; links en rechts, beurtelings, ziet hij door het kristal van de koets naar de menigte met een trotschen glimlach van zelfbewustheid en overwinning, en zijn gelaat, vol ras, vol kracht, koud van wil, trotsch van gezag, is ongenaakbaar in zijn glimlach als van een imperator, op zijn zegetocht.
Zegetocht is ze, die gang van het Paleis der Parlementen naar zijn Imperiaal terug; zege over wat men hem betwistte, en waarop hij nu zijn zware hand gelegd heeft, hun allen toonende, dat de wil van hem alleen hen buigen kan naar zijn woord en wensch. En het gejuich stijgt luider op en luider uit die grillige menigte, bedwongen als een vrouw door een heerscher, dien zij nu aanbidt om zijn kracht, bewondert om zijne keizermacht, welke hij steunt van het Parlement tot zijn eigen paleis toe, als met een geheel leger, dat leeft op zijn wenk; en luider en luider, luider en luider, galmt het leve door den zonmiddag de marmeren huizen te boven, en de keizer glimlacht, glimlacht altijd, of zijn glimlach meent: juicht, ge kunt wel niet ánders dan juichen....!
In de volgende koets de hertog van Xara, gemanteld, gekroond; strak staart hij over het galmend gewoel met den zelfden blik van zijne moeder over volksmenigte. In de daarop volgende de nieuwe gouverneur-generaal der rezidentie, chef van het Militaire Huis van den keizer, de hertog van Mena-Doni, ruwer soldaat en minder hofman dan de markies van Dazzara, en onder wiens militaire vuist de blanke rezidentie, als een geranselde slavin, krom heeft gekropen tijdens den staat van beleg, afgekondigd na éen enkel uur van ongeregeldheid, dat had durven volgen op het besluit van den keizer om het Huis der Standen te ontbinden. Zijn grove, zinnelijke mond glimlacht ook met den zelfden glimlach van den keizer, wiens ruwe kracht hij schijnt te verpersoonlijken, en ook hij schijnt te zeggen: juicht maar toe, roept maar: leve!
Dan de volgende koetsen: de Rijkskanselier, graaf Myxila; de ministers; zeven onder hen de zelfde der twaalf, die hadden willen heengaan, de anderen onder de autoritairsten van den ouden adel van het Huis van Adel zelve gekozen!
Juicht maar toe, roept maar leve....
| |
| |
Achter de koetsen der opperhofdignitarissen de kurassiers van Xara, het eigen regiment van den kroonprins; daarachter een regiment der Colonialen: Afrikanen; moorwit als glimmend ebbenhout, de oogen kralen, de monden dik vooruit, in het mousseline-achtige sneeuw der burnoussen; achter hen twee regimenten huzaren op zware paarden, in hunne lange groene jassen met gouden brandebourgs en hooge kolbakken.
Is ooit het Parlement zoo geopend geworden, met zulk vertoon van strijdbare macht? En buiten de stad, op het hooge Marsveld, weet het volk niet, dat er troepen uit alle gouvernementen zijn samengetrokken, en er kampeeren, om de manoeuvres, die vervroegd zijn? En de sterkere bezetting der forten, het eskader in de haven? Voelt het volk zelve, dat het niet anders dan juichen kàn, en juicht het nu maar ook, zelve weêr gelukkig om zijn gejuich, met Romaansche buigzaamheid en zuidelijke inschikkelijkheid, en verliefd op den keizer om het gewicht van zijn pletterende vuist, den kroonprins beminnend om de sympathieke innemendheid van zijn doen in het Noorden; misschien wel: omdat zij hem interessant vinden na een mislukten aanslag op zijn leven?
En het schijnt hun niet te deeren, dat zij door de, geweer prezenteerende, grenadiers heen noch den keizer, noch den kroonprins, groeten zien; zij juichen, hen, ondanks, òm hunne koelheid misschien beminnend; zij juichen als dollen....
Langzaam gaat de stoet van ceremonie door de eindeloos lange hoofdstraten voort. De geheele stad, trots haar marmer, dreunt van den hoefslag der paarden, op het vierkant plaveisel. Tusschen de voorhoede en de eindelooze achterhoede schemeren de galakoetsen met hare schitterende Troongarde als iets van juweel, klein, weinig, zorgvuldig bewaakt. De cavalerie is op dit oogenblik de ziel van Lipara; de daverende stap haar hartslag, en tusschen de grenadiers en de hooge huizen schijnt het samengedrongen, dóór-juichende volk nauwlijks ruimte te hebben tot ademen.
De stoet nadert het Imperiaal. Langs het kolossale marmeren voorplein scharen zich de lanciers en kurassiers aan drie zijden, voor de zijvleugels en langs de façade. Vóor hen schaart zich de Garde. De Afrikanen sluiten het plein af....
De koetsen rijden voor; de keizer is uitgestapt. Met den kroonprins aan zijne zijde, gaat hij door de vestibule, de trap- | |
| |
pen op. De galerijen van het paleis wemelen van gouden uniformen, een dicht gevolg stuwt zich achter Oscar en Othomar. De grootmeester van de garderobe met twaalf kamerjonkers treedt den keizer tegemoet, die, evenals de prins, de kroon aflegt; de mantels worden hun losgehaakt.
Zij gaan naar de groote Witte Zaal, wit van de Corinthische zuilen, met vergulde kapiteelen; de keizerin, de prinses Thera, te midden van hare dames zijn daar. Het is een groote dag; de monarchie triomfeert met die zonne-apotheoze van parlementsopening over de dreiging van toekomst heen en duwt die toekomst zelve terug. De keizerin, in haar slepend licht violet fluweel, treedt haar gemaal tegemoet en nijgt voor hem, in ceremonie. De prinses, de grootmeesteres, de dames nijgen....
Buiten, vóór, is het plein nu gevuld met de menigte; een opgewonden volksgeschreeuw schalmeit tegen het onwrikbaar paleis op, als eene zee tegen een rots. De deuren van het middenbalkon worden geopend. De keizer en de prins zullen zich vertoonen....
- Groet maar héel even, fluistert de keizer streng tot zijn zoon.
De zon regent buiten goud neêr op het gewoel, kleurt het dwaarelig, bewegelijk, zuidelijk bont tusschen de witte, onbewegelijke voor-zijvleugels van het Imperiaal, waarvan de kariatyden roerloos neêrzien. De vorsten stappen op het balkon. De hoeden zwaaien naar hen op; het geschreeuw bulkt met eén luidruchtig vulgairen keelgalm naar boven en echoot door de open deuren tegen het verguld plafond en de zuilen der Witte Zaal aan. De keizerin verschrikt er om, verbleekt; hare adem stokt....
Op het balkon groet de keizer van Liparië met éene enkele wuiving van hand zijn opgetogen volk tegen; de hertog van Xara buigt ligt het hoofd.
| |
II.
Van Grondwetherziening en hervorming van het erfelijk Huis van Adel was geen sprake meer. De drie kwart constitutioneele meerderheid, door de Grondwet vereischt in het Huis der Standen om zulk een voorstel in overweging te kunnen nemen, - in den aanvang aanwezig -, bestond niet meer
| |
| |
na de nieuwe verkiezingen. Oscar, aanstonds na zijne terugkomst uit Altara, had hun zijn durvende kracht getoond. De troepen verzameld om Lipara; nu goed, voor de manoeuvres, om den koning van Syrië, die komen zoû. De forten versterkt. Het eskader in de haven. Toen het keizerlijk besluit, dat het Huis der Standen eenvoudig .... zoû worden ontbonden. Hoe ze geschreeuwd hadden, na de afkondiging van dat besluit, in couranten en op straat! Een oogenblik 's avonds iets van een oproer. Maar de keizer, woedend, over het niet onmiddellijk krachtdadig optreden van den markies van Dazzara, had dezen den volgenden morgen zijne hooge ontevredenheid betuigd. De markies voelde, dat er met de ongenade van den keizer op zekere oogenblikken niet te spotten viel; de keizer deelde hem zelve op staanden voet zijn ontslag mede, en zeide, dat hij gaan kon. Verpletterd, de wanhoop in de oogen, verliet de markies het Imperiaal; op het voorplein kruiste zijn rijtuig dat van den hertog van Mena-Doni, luitenant-generaal der huzaren; hij zag den sensueelen Nero-kop van den hertog, begeerlijk van ambitie, opgluren naar de façade van het paleis. De markies had zich in den hoek van zijn rijtuig teruggegooid en handen gewrongen, geweend als een kind....
Dien zelfden morgen werd Lipara in staat van beleg verklaard; de hertog van Mena-Doni tot gouverneur der rezidentie benoemd. Met groot militair vertoon en drie woorden toespraak ontbond de keizer het Huis der Standen. Het volk trilde, afgezweept, neêrgeranseld, tot kruipen gebracht aan de keizerlijke voeten. De nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven. Moest het volk getuchtigd worden om zijn keizer lief te krijgen? Was het om de tallooze artikels in de couranten der Noordelijke gouvernementen, Altara, Vaza en Lycilië, die geheel hare sympathie schonken aan hun allerinnemendsten, weldoenden kroonprins, onvermoeid overal zijnde en lenigend wat hij kon? Was het om de kolossale fabelachtige giften van millioenen uit de keizerlijke kas zelve geschonken voor de slachtoffers van den ramp? De uitslag der verkiezingen werd bekend; het nieuwe Huis der Standen telde eene machtelooze luttele meerderheid van constitutioneelen. Wat hielp het of de liberale bladen schreeuwden van geknoei en pressie! Buiten en binnen de stad lag het leger; iederen dag vertoonde zich de keizer, en aan zijne zijde, de hertog van Mena-Doni.....
| |
| |
De keizer verzocht het oude Ministerie te blijven, maar ontsloeg de, niet volstrekt autoritaire, ministers.
De crizis was ten einde. Op het Marsveld zouden de groote voorjaarsmanoeuvres plaats hebben, zoodra de koning en de koningin van Syrië te Lipara waren.
In Othomar rees eene hooge bewondering voor zijn vader. Hij had hem niet lief, met de teederheid, de vertrouwelijkheid, bijna nog kinderlijke aanhankelijkheid, waarmeê hij de keizerin liefhad; hij had altijd tegen hem opgezien, was als kind bang voor hem geweest. Nu, na den persoonlijken moed, dien hij den keizer had zien betoonen, de heerscherskracht, die hij had uitgeoefend, rees zijne majesteit voor Othomars oogen hooger als met de gestalte van een halfgod. Zichzelven voelde hij daar klein mensch bij, als hij dacht: wat zoû ik gedaan hebben, als ik hierin had moeten doen? Had ik dadelijk het besluit durven nemen van eene ontbinding der Standen, en zoû ik niet gevreesd hebben voor een onmiddellijke revolutie in alle deelen des lands? Zoû ik, na de ongeregeldheden, dadelijk den markies van Dazzara hebben kunnen ontslaan, als een lakei hebben durven wegzenden, verknocht als hij was aan ons Huis, en stammende uit onzen roemrijksten adel! Zoû ik dien hertog, dien condottiere, met zijn wreeden kop, nog voór ik den markies had ontslagen, reeds tot mij hebben durven roepen, zoodat de een kwam, toen de ander wegging!
En, in zijne verbeelding, zag hij zich reeds weifelen; niet weten, wat het beste, vooral niet, wat het rechtvaardigst zoû zijn; stelde hij zichzelven voor: geraden door den ouden graaf Myxila, ten laatste dan besluiten de Standen te ontbinden, maar den markies niet ontslaan, Lipara niet in staat van beleg verklaren, en de troepen te laat verzamelen, en de revolutie tegelijkertijd overal zien ontknallen als met bom op bom.... Het rechtvaardigste, dit scheen hem het allermoeilijkst te doen voor een vorst.
Maar de monarchale zege van den keizer maakte dat, hoe waar hij ook in zichzelven zijne zwakte zag, een weêrschijn van kracht en beslistheid op hem afstraalde van zijn vader zelven, aan wiens zijde hij stond. Daarbij had hij niet veel tijd tot peinzen. Iedere dag bracht zijne eigenaardige plichten meê. Nauwlijks éen enkel uur eenzame rust kon hij zich maken. Hij was gewend aan dit leven van zich altijd bewegen, zich
| |
| |
altijd voordoen, dan hier, dan daar, er zoo aan gewend, dat hij niet voelde de vermoeienis, die hem reeds vóór de tournée in het Noorden afmatte, en zich als ingekankerd had in zijn merg en zijne zenuwen. Hij dacht over die vermoeienis niet na, beschouwde ze misschien als eene organische loomte, iets tijdelijks, dat wel zoû overgaan. En iedere dag bracht het zijne. Zoo was hij gewend vroeg op te staan, altijd om zeven uur; Lipara lag dan nog in haren rozen sluimer van morgenlicht, stil wit; hij reed dan op zijn volbloed Arabiër, zwarten Emiro, - even achter zich zijn lievelings-Schotsche-herdershond, meêgaloppeerend, den spitsen snuit gestrekt, den kraag van haren hoog opgezet -; zonder adjudanten ging hij het park van het Imperiaal door, naar de Elizabethparken - des middags het rendez-vous der elegante equipages en cavaliers, - des morgens stil en wijd verlaten, met nauwlijks éen enkelen vroegen ruiter, die eerbiedig voor den prins front maakte en den hoed diep afnam. Dan reed hij langs de witte kaden met hare villa's en palmen, hare terrassen en aloë's, en de onvergelijkbare haven lag voor hem, steeds intenser opblauwend onder het roze licht van den morgen, dat straffer werd. Verder op, de dokken, de schepen; daar gonsde er al de werkzaamheid. Langzaam stapte hij de haven langs; in de portieken der villa's zag hij soms iets van het figuur eener vrouw, en hare oogen hem nakijken door rozen en elematis heen. Die rit was hem lief, om de zacht frissche lucht, om zijn paard, zijn hond, om de eenzaamheid met hen beiden, om de lange stille kaden, den wijden stillen hemel, den verren horizont, die nog even nevelde in laatste morgenmist. De morgenbries aanwaaide zijn voorhoofd onder zijn uniformpet; de
gedachten dwaalden doelloos door zijn brein. Dan schudde hij zich los uit dien wellust, reed terug naar de stad en ging naar de Xaverius-kazerne, die der lanciers, naar de Wenceslas-kazerne, der grenadiers of naar de Berengar-kazerne, die der huzaren. Hier vroeg hij, onderzocht hij, inspecteerde hij, en vond er zijne adjudanten, Dutri en Leoni; met hen reed hij terug naar het paleis, en begaf zich naar het kabinet van zijn vader; het was het uur, dat graaf Myxila bij den keizer kwam, en de staatszaken met den Rijkskanselier behandeld werden; de kroonprins was daarbij den laatsten tijd tegenwoordig. Dan zocht hij de keizerin op, die hem wachtte; het was meestal een allerliefst
| |
| |
moment, dat zij samen vertrouwelijk waren vóor het lunch; vol charme van intimiteit. Dicht zat hij naast haar op een lagen stoel, nam hij hare hand, stortte de bezwaren van zijn hart bij haar uit, deelde haar mede zijn onrust over de toekomst, over zichzelven als hij later zoû dragen de kroon. Zijne oogen tuurden dan onder op door hunne wimpers, met hunne zwarte melancholie; zijne stem klaagde en vroeg om troost. En zij bemoedigde hem; zij zeide, dat niets gebeurde, dan wat gebeuren moest, dat alles noodzakelijk was in de groote, schalm aan schalm aaneengeschakelde, wereldorde; dat hij af moest wachten, maar tegelijkertijd naar zijn eigen gevoel zijn plicht moest doen, en dat hij zich niet ontzenuwen moest, door zulk eindeloos, niets oplossend gepeins. Hij zeide haar, dat hij zoo bang was voor zijne eigen weifelingen, en hoe hij vermoedde, dat zijne besluitnemingen altijd te laat zouden komen en zij antwoordde hem zacht lachend, dat zoo hij zóo goed zijne eigen gebreken kende, hij zich moest trainen in beslissen; hij vroeg haar naar de rechtvaardigheid - de onmogelijkheid voor hem op aarde, - zij wees hem op zijn eigen gevoel van menschelijke ziel. Maar toch, hoe innig zoet deze uren waren, hij voelde, dat hij de zelfde bleef onder hun gewissel van woorden, en dat, zoo de woorden gewisseld waren, er niets in hem veranderd was. Hierom vond hij zich slecht en meende hij, dat hij zijne moeder niet genoeg lief had, met niet genoeg overtuiging. Dan zag hij haar aan, zag haar glimlachen, ried onder haren glimlach dien nerveuzen angst, die haar nooit meer los zoû laten, en voelde, dat zij zoo alleen sprak om hèm, om hem op te beuren en niet uit overtuiging. En de gedachten dwaalden niet meer losjes door hem heen, als op zijn
morgenrit aan de kaden: ze vielen als fijne nevels op elkaâr in zijn verbeelden en vormden zijn weemoed.
Het lunch was intiem. Na het lunch pozeerde hij een uur voor Thera, die schilderde en zijn portret maakte. In den namiddag waren er altijd verschillende bezigheden; tentoonstellingen, liefdadige instellingen, inrichtingen van allerlei aard te bezoeken, den steen te leggen van een gebouw, een oorlogschip te laten loopen van stapel. Iedere minuut was gevuld, en iedere dag vulde zijne minuten anders dan de vorigen. Het diner werd altijd met groote etiquette en splendeur gebruikt; iederen dag waren er talrijke genoodigden, diplomaten, hooge ambtenaren,
| |
| |
officieren. Het duurde lang, was iederen dag het ceremonieel gastmaal van een keizer. Des avonds de feesten aan het hof, of ten huize der ambassadeurs of dignitarissen; de comedies en concerten. De prins bleef echter nooit laat. In zijn eigen kabinet zat hij dan nog een paar uur te lezen, te werken; hij ging om twaalf uur naar bed.
Aan dit leven van eentonige afwisseling was hij gewend, er in gegroeid. Zoodra hij van Lycilië terug was te Lipara - de stad toen nog in staat van beleg - wachtte het hem, drukker dan ooit; de opening van het Parlement was gauw op zijne terugkomst gevolgd. De keizer was tevreden geweest over de houding van den kroonprins in het Noorden, misschien om den lof, die de Noordelijke couranten den hertog van Xara, vol sympathie, schonken; om zijn oogenblik van populariteit. Hij wilde zijn zoon meer en meer laten deelen in de staatszaken en sprak meer met hem over ze, alleen of met den Rijkskanselier. De strenge maatregelen echter van ruw geweld, die de hertog van Mena-Doni genomen had, - hijzelve te Lipara, en zijne officieren te Thracyna: hevige charges der huzaren op de dringende menigte - waren Othomar tegen geweest; hij had ze met wanhoop en smart vernomen, en toch geweten, dat met zachtheid niets ware verkregen. En in zijn opzien tegen den keizer, als tegen een half-god van wil en van kracht, mengde zich iets van antipathie en onwil, dat hem van zijn vader stiet, en moeilijk maakte gedachtewisseling tusschen hen beiden.
Nu, na de opening van het Parlement, was de stad, het geheele land, kalm geworden; de troepen echter bleven op het Marsveld, voor de aanstaande manoeuvres. De komst der Syrische vorsten was bepaald. Othomars dagen volgden zich weêr op als vroeger. Verschillende diners werden hem aangeboden, door de officieren der Garde van den Troon, en der andere corpsen, waarin hij zijn rang bekleedde. Ja, het was zijn oogenblik van populariteit. Men citeerde reeds, dat zijn bijnaam later zoû klinken als Othomar de Weldadige. In deze dagen legde hij den eersten steen van een groot Huis der Armen, tot welker stichting de erfenis van een schatrijken, kinderloozen hertog, - een der oudste geslachten van Liparië, dat uitstierf, - millioenen had bijgedragen.
Othomars zachtheid maakte een innemend contrast met de, juist uitgeoefende, ruwe kracht van Oscar. Hijzelve was echter
| |
| |
innerlijk zeer verbaasd over zijn roep van weldadigheid; hij deed gaarne goed, maar voelde zucht tot goed-doen niet als hoofdtrek van zijn karakter in zich. Hij voelde integendeel géen hoofdtrek in zich.
Na het diner hem door de officieren van den Staf aangeboden, zoû Othomar des avonds met Ducardi, Dutri en Leoni gaan naar den hertog van Yemena, om den opperhofmaarschalk officieel dank te zeggen voor de gastvrijheid hem op Castel-Vaza betoond. De hertog bewoonde in Lipara een groot nieuw hôtel; zijn oud familie-hôtel was te Altara.
Het was negen uur. De kroonprins werd nog niet verwacht. De hertog en de hertogin echter ontvingen reeds hunne invité's; de hertogin had, toen Othomar zijn bezoek had doen aankondigen, talrijke uitnoodigingen gedaan. De ruime receptiesalons vulden zich. Bijna geheel het corps diplomatique was tegenwoordig; enkele der ministers en groote charges van het hof, met hunne dames; de oude gravin Myxila en hare dochters, tal van officieren. Het was de intime kring van het Imperiaal; eene brutale gemeenzaamheid ging onder hen om, met het sans-gêne, dat in de mode was.
Bij de hertogin stonden Lady Danbury, de vrouw van den eersten Engelschen secretaris en de markies van Xardi, de zoon van den hertog. Zij praatten druk over de Dazzara's.
- Ik heb ze gezien, zei Lady Danbury. Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk. Ze wonen nu op Castel Dazzara, die oude ruïne in Thracyna, met hun vijf dochters, poor things! De plafonds vallen in. Drie kromme oude bedienden in liverei, en de liverei ouder nog dan de bedienden. En schulden, naar men zegt, schulden! Ik stond verbaasd, dat de markiezin zóo oud was geworden: ze heeft het zich vreeslijk aangetrokken, schijnt het.
- Oud geworden? vroeg de hertogin. Ik vond haar nog zeer jong, den laatsten keer, dat ik haar zag....
Ze haatte Lady Danbury, die lang, mager en spits van trekken was, en iets had van een gracieuzen adder. En ze vervolgde:
- Ze zag er nog zoo goed uit; ze is tenger, maar ze heeft een prachtigen hals... Ik begrijp heusch niet, dat ze zóo oud kan zijn geworden...
En als peinzende over dit raadsel, tuurt de hertogin naar de te magere schouders van Lady Danbury.
| |
| |
De oogen van Xardi schitteren; hij vermoed een scher mutseling.
- Men zegt, dat de markies un de vos intimes was, vroeger, niet waar? insinueert de Engelsche. Het hatelijke ‘vroeger’ valt Xardi echter tegen.
- Ik hoû veel van de Dazzara's, zegt de hertogin; maar... en ze lacht geheimzinnig met bedoeling; hij is altijd een ongeluksvogel geweest....
- Zijne Excellentie, de hertog van Mena-Doni! kondigt de hofmeester aan.
- De opgaande zon! fluistert Xardi tot Lady Danbury.
Mena-Doni buigt zich reeds voor de hertogin, die hem tegenlacht. Lady Danbury, aan de zijde van Xardi, is doorgegaan.
- En de geluksvogel, denkt u? vraagt ze.
- O neen! zegt Xardi beslist. Ten minste, niet heelemaal...
Ze zien elkaâr aan, en lachen.
- Keizerlijke adelaren blijven toch de mooiste vogels, niet waar? schertst Lady Danbury.
- Wat weet u daarvan?
- Helaas, mijn nederige persoon niets. Eer ik het zóover in zoölogie breng...!
- Maar wat heeft u dan gehoord?
- Wat iedereen hoort, als Dutri niet zijn mond kan houden.
- Omtrent wat?
- Omtrent zeker teeder afscheid op Castel Vaza...
De markies van Xardi schatert van het lachen. Lady Danbury klemt in eens zijn arm.
- Zeg, Xardi, ik weet wel minder tengere personen, dan de markiezin van Dazzara, die zouden vervallen om de keizerlijke disgrâce. Et toi?
De markies lacht luid meê, en:
- Zelfs maar om een kroonprinselijke... fluistert hij, achter den Watteau-waaier van Lady Danbury: ze proesten van het lachen samen.
- Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara, hunne Excellenties, graaf Ducardi, prins Dutri, de markies van Leoni! luidt het plechtig, langzaam aangekondigd.
Er ontstaat eene lichte emotie in de groepen. Men schaart zich en haie door de zaal; een paar dames verwarren zich in hare sleepen en lachen. Zoo wacht men. Othomar verschijnt
| |
| |
aan de opene deur; Ducardi, Dutri en Leoni zijn achter hem. De oude hertog haast zich den prins tegemoet; de markies van Xardi heeft Lady Danbury haastig haren waaier in de hand geduwd, en voegt zich bij zijn vader.
De oude hertog is een fijne magere man, vol geaffineerd ras, met een geheel glad geschoren gelaat; hij is eenvoudig in rok, met het breede groene commandeurslint van den Rijksappel dwars over de borst, en het grootkruis van St. Ladislas om den hals.
Othomar draagt zijn groot-uniform van chef van het regiment der kurassiers van Xara: zilver, rood en wit. Zijn helm met vederbos, houdt hij onder den arm. Hij drukt den hertog de hand, spreekt hartelijke woorden tot hem. Maar in de naiïveteit zijner jongensziel voelt hij bittere wroeging knagen aan ets van geweten, nu hij zoo spreekt van Castel Vaza, nu hij de innige betuigingen van den hertog aanhoort. Ook den markies van Xardi drukt Othomar de hand.
Nu is ook de hertogin nader gekomen en begroet zij den kroonprins met hare beroemde nijging. Lady Danbury benijdt haar heure gratie en vraagt zich af, hoe ze mogelijk is met die sculpturale vormen: ze kan zich niet ontkennen, dat de hertogin van Yemena een splendide vrouw is... Tusschen den hertog en de hertogin gaat de prins door de haie der gasten, die buigen; de markies van Xardi volgt met de adjudanten.
Othomar heeft de hertogin na zijn terugkeer in Lipara wel eenige malen in het Imperiaal gezien, maar niet alleen. Zij wisselen nu hoffelijke woorden, met officieele stembuiging en klank. De groepen vormen zich weêr, als op een intimen raôut.
De hertogin is met Othomar verder gegaan, tot de lange serre toe, weinig verlicht, groen schemerend, met het voornaam palmgeblader der groote planten, met het fijn gewemel der bamboezen, die tegen de vierkante ruiten parelen dauw aanademen. Zij zwijgen een oogenblik, zien elkaâr aan. En Othomar voelt, dat zijne aandoeningen om deze vrouw niets zijn dan vluchtige momenten, wolkjes in zijne ziel. Het onbekende is voor hem opengegaan, maar werd hem désilluzie. Toch is hij haar dankbaar voor wat zij hem gaf: den troost harer passie, toen zijne oogen nog nat van verdriet waren. Zij heeft hem gesterkt door dien troost en hem man gemaakt. Maar alles in het leven is dubbel en zijne dankbaarheid heeft eene weêrzijde van zonde; hij ziet den hertog ginds een druk gesprek, onder- | |
| |
lijnd met fijne, precieze gebaren houden met Ducardi; en de wroeging vlijmt zacht zijne jongensziel.
En naast zijne dankbaarheid, voelt hij zijne désilluzie. Liefde, is dit liefde...? Hij voelt niets; in zijne ziel is niets nieuws gekomen. Hij ziet hoe heerlijk mooi de hertogin is, in haar ivoorkleurig broché, den sleep met donker bont omzet, de borst vierkant ontbloot, een ris parelen om den hals. Het half-licht zweemt door de planten sprookjesachtig groen langs haar been met zachte dommeling en schaduw vol geheim; haar gelaat is fijn glimlachend op den achtergrond van gedoezeld donker. Hij herinnert zich haar zoen en de dolle omhelzing harer armen. Ja, het was eene zalige ontzenuwing, een dronkenschap van het vleesch, nog niet bekende bedwelming, fyzieke troost. Maar liefde, was het liefde....? En hij moet wel besluiten: misschien is het liefde, en al voelt hij het gemis in zijne ziel, hij besluit toch: ja, misschien is het dat.... liefde.
- En wanneer zie ik Uw Hoogheid weêr? fluistert ze.
De vraag is ruw gedaan en verwondert hem. Maar deze enkele seconde van even-alleen-zijn is der hertogin zoo kostbaar, dat zij wel niet anders kan. Ze ziet zijne verwondering en aanbidt hem om zijne naïveteit. En hare oogen zien hem zoo dringend aan, dat hij antwoordt:
- Morgen dineer ik bij den Franschen gezant; daarna ga ik naar de opera... Kan ik u om elf uur hier vinden?
Hij verwondert zich om den logischen gang zijner gedachten, om zijn vraag, die hem zoo vreemd in de ooren klinkt. Maar zij antwoordt, verlegen lachend:
- In Godsnaam, Hoogheid; hier niet, om elf uur! Hoe zoû dat kunnen...! Maar... kom bij... Dutri...
Ze stamelt het; ze herinnert zich het weelderige appartement van den adjudant en ziet er zich terug... met anderen. En in hare verwarring merkt ze niet, dat ze hem zeer pijn heeft gedaan en zijne teêrgevoeligheid als met scherpe nagels gekratst heeft; vooral merkt ze dit niet, omdat hij antwoordt, verward:
- Goed...
Zij komen lachend, met hunne officieele, blanke stemmen terug, wandelen langzaam; hij, zoo jong in zijn gezilverden uniform, den helm, waaraan de veêren hangen, onder zijn natuurlijk bevallig geronden arm; zij, opluikend in glans, den ivoorkleurigen sleep lang sleepend achter haar aan, den waaier
| |
| |
van pluimen en brillant op en neêr slaand op haar borst met het grein van Carrarisch. Alle oogen zien naar ze en letten den triomf der hertogin op...
En Othomar weet nu, dat zijne ‘liefde’ zal worden, wat men een liaison noemt, en waarvan hij hoorde van die en van die, en waarvan hij las in romans. Hij had zich deze regeling zoo nog niet voorgesteld. Hij weet niet hoe hij aan Dutri zeggen zal, dat hij der hertogin ten zijnent rendez-vous heeft gegeven, en als hij denkt aan den adjudant, brokkelt iets van zijne ingeboren vorstelijkheid af als met kleine stukjes marmer of albast van een tengere zuil...
Den hertog en den generaal naderend, spreekt hij over de aanstaande manoeuvres. De hertogin ziet hij nu op een afstand en Mena-Doni buigt zijn Nero-kop tot vlak bij haar gelaat. In zijne groote antipathie voor dien man mengt zich jalouzie. En terwijl hij glimlachend naar den hertog van Yemena hoort, meent hij nu zeker te weten, dat zijne liefde toch wel liefde is, omdat er jalouzie bijkomt.
| |
III
Den volgenden morgen, toen Othomar alleen paard reed, dacht hij den geheelen tijd aan Dutri. De moeilijkheid van een gesprek met zijn adjudant, scheen hem iets onoverkomelijks. Zijn hart klopte nu hij Dutri ontmoette, die hem wachtte in de Xaverius-kazerne. Maar de jonge officier wist hem in te fluisteren, zóo kalm hoffelijk, alsof dit alles de eenvoudigste zaak ter wereld was:
- Ik sprak de hertogin van Yemena, Hoogheid... Hare Excellentie zei me, dat Uwe Hoogheid haar in het geheim wilde spreken, en mij de eer aandeed... Neemt Uwe Hoogheid dezen sleutel...
Othomar nam werktuigelijk den sleutel aan. Zijn gelaat bleef strak, ernstig, maar inwendig voelde hij zich zeer verstoord op de hertogin, en begreep hij niet, hoe en waarom zij Dutri in hun geheim haalde. De eenvoud en gemakkelijkheid, waarmeê zij dit blijkbaar gedaan had, bliksemde hem als iets ontzettends toe. Eene wanorde scheen door zijn hoofd te dwarrelen, alsof de hertogin en Dutri er allerlei vastgezette denkbeelden van zijn jeugdig nadenken, met éen adem hadden door elkaâr geblazen. Hij dacht aan den ouden hertog. Hij
| |
| |
vond dit alles slecht. Hij wist, dat Dutri een jonge losbol was; hij hoorde door hem de geheele chronique-scandaleuse van het hof, maar hij had nooit de helft geloofd van wat Dutri vertelde, en den adjudant dikwijls stroef gezegd, dat hij er niet van hield zoo te hooren kwaad spreken van menschen, die zij iederen dag zagen en die verknocht waren aan zijn Huis. Nu scheen het hem toe, dat alles wat Dutri verteld had, waar kon zijn, en dat er nóg erger dingen konden gebeuren. Deze sleutel, met zulke hoffelijken eenvoud, met dit gemak van libertijn aangeboden, scheen hem een voorwerp van schroeiende schande. Hij schaamde zich het ding reeds in zijn zak te hebben gestoken...
Hij ging echter verder. De sleutel brandde hem, terwijl hij sprak met generaal Ducardi, en, terug, in het Imperiaal, met zijn vader en Myxila. Vóor hij de keizerin op zoû zoeken, die hem reeds wachtte, sloot hij den sleutel weg in zijne schrijftafel; langzaam, een schaduw over zijn voorhoofd, ging hij daarna pas voor pas, de lange galerijen door, naar de appartementen der keizerin. In de antichambre rees de hofdame op, boog, klopte aan de deur en ontsloot die:
- Zijne Hoogheid, de hertog van Xara....
Stil sloeg Othomar een kruis, als kwam hij een kerk binnen.
- Moge God en Zijn Moeder mij vergeven! mompelde hij tusschen zijne lippen; toen trad hij binnen bij de keizerin.
In het groote vertrek zat zij alleen, bij een der open ramen, die op het park zagen; zij droeg een zeer eenvoudigen, gladden donkeren japon. Het trof hem hoe jong zij er uitzag, en hij dacht er aan, dat zij jonger was dan de hertogin. Een aureool van delicate reinheid scheen om hare tenger-lange gestalte te trillen als een atmosfeer van licht, en gaf haar eene hoogheid, die niet om andere vrouwen scheen. Zij glimlachte hem toeen hij kwam langzaam nader en kuste haar de hand.
Zij had hem dien dag nog niet gezien, nam zijn hoofd tusschen hare slanke, koele handen en kuste hem.
Hij zette zich naast haar op een lagen stoel.
Toen streek zij met de hand over zijn voorhoofd.
- Wat is er? vroeg ze.
Hij zag haar aan en zeide, dat er niets bizonders was. Verder zag ze niet: hij bracht haar wel meer een bewolkt voorhoofd mede. Nog eens streek ze er over heen.
| |
| |
- Ik heb papa beloofd ernstig met je te praten, Othomar, sprak ze.
Hij keek tot haar op.
- Hij vond het beter, dat ik met je sprak, omdat hijzelve oordeelde, dat ik gemakkelijker met je kon spreken. Hij is anders heel tevreden over je, mijn jongen, en verheugt er zich in, dat je zoo een klaar oordeel hebt, soms, over sommige staatszaken.
Dit oordeel zijns vaders verbaasde hem.
- En waarover beloofde u met me te spreken?
- Over iets heel, heel gewichtigs, sprak ze met een zachten glimlach. Over je huwelijk, Othomar.
- Mijn huwelijk....?
- Ja mijn jongen.... Je wordt twee-en-twintig. Papa is wel veel later getrouwd, maar hij had veel broêrs. Ze zijn gestorven. Oom Xaverius is in zijn klooster. En wij... papa en ik, we zullen wel geen kinderen meer krijgen, Othomar.
Ze had hare armen om zijn hals gelegd en trok hem naar zich toe; ze fluisterde:
- We hebben niemand dan jou, mijn jongen en onzen kleinen Berengar. En... papa vindt, dat je daarom trouwen moet. We moeten een erfprins hebben, een Graaf van Lycilië...
Zijne oogen werden vochtig; hij legde zijn hoofd tegen haar aan.
- Twee om keizer te worden; Berengar, als ik er niet meer zijn mocht; is dat niet genoeg, mama?
Ze schudde glimlachend het hoofd van neen. Neen, dat was niet genoeg zekerheid voor het Huis van Czyrkiski-Xanantria.
- Mama, zeide hij zacht; als sociologen spreken over de sociale quaestie, betreuren zij het, dat er onder het proletariaat zooveel kinderen worden geboren en noemen zij de arme ouders, die niets hebben dan hunne liefde, zelfs verantwoordelijk voor de meerdere ellende, die zij met die kinderen in de maatschappij veroorzaken. Treft dit verwijt eigenlijk ook ons niet? Of vindt u een keizer zoo gelukkig?
Haar voorhoofd betrok.
- Je bent in een van je sombere buien, Othomar. In Godsnaam, mijn jongen, geef je daar toch niet aan toe. Filozofeer zoo niet, neem het leven op, zooals het je gegeven is. Dit is de eenige manier, om het te dragen. Denk er niet over na of
| |
| |
je later gelukkig zal zijn als keizer, maar neem aan, dat je keizer worden moet.
- Goed, ik, maar waarom kinderen, mama?
- Welke vorst laat zijn huis uitsterven, Othomar! Wees niet dwaas. Hecht aan traditie, dat is voor ons alles. Heb over die quaestie niet zulke vreemde denkbeelden. Ze zijn niet die van een aanstaanden - ik had bijna gezegd - alleenheerscher; ze zijn niet die van een vorst. Niet waar, Othomar, je begrijpt, je móet, je móet trouwen...
Hare stem klonk beslister dan gewoonlijk, bijna hard.
- En, beste jongen, ging zij door; zegen de omstandigheden en trouw nu, zoo gauw mogelijk. De politiek met het buitenland staat op het oogenblik zóo, dat er geen bizondere aanwijzingen voor je huwelijk zijn. Je kan zoo iets als kiezen. Want je bent de kroonprins van een groot rijk, mijn jongen, van een van de grootste rijken van Europa...
Hij wilde spreken, ze ging haastig voort:
- Ik herhaal je, je kan - bijna - kiezen. Je weet niet, hoeveel dit is. Apprecieer dat, apprecieer de omstandigheden. Reis naar de hoven van Europa, die in aanmerking komen. Zie uit je oogen, doe je keuze. Er zijn lieve prinsessen van Engeland, van Oostenrijk...
Othomar sloot zijne oogen even, of eene vermoeidheid hem afmatte.
- Later, mama.... fluisterde hij.
- Neen, mijn jongen, zei de keizerin; niet spreken van later, niet uitstellen. Denk er nu over na. Denk hoe je je reis nemen wilt en wie je meê wilt nemen en praat er over met papa en met Myxila. Beloof je me dat?
Hij drukte zijn hoofd even tegen haar aan en beloofde het, met een glimlach vol moêheid.
- Wat is er toch, mijn jongen? vroeg ze. Zeg dan, wat is er toch?
Zijne oogen werden vochtig.
- Ik weet het niet, mama. Ik ben soms zoo moê...
- Ben je niet wel?
- Jawel, dat wel, maar ik ben zoo moê...
- Maar waarvan dan toch, mijn kind?
Hij begon zacht te snikken.
- Van... van alles... mama.
| |
| |
Zij zag hem lang aan, schudde langzaam, afkeurend haar hoofd.
- Vergeef me, mama, stamelde hij en hij veegde zijne oogen af; ik zal er niet meer aan toegeven...
- Dat heb je me al eens meer beloofd, Othomar.
Als een kind drukte hij weêr zijn hoofd tegen haar aan.
- Neen, heusch, betuigde hij, vleiend; ik zal er me heusch tegen verzetten. Het is niet goed van me, mama. Ik zal me meer ophouden; ik zal sterker worden, ik zweer het u, voor ú zal ik sterker worden...
Ze zag hem weêr lang in de oogen, met haren reinen glimlach. Innige teederheid ging van haar uit op hem; hij voelde, dat hij nooit iemand zóo zoû liefhebben als die moeder. Toen nam zij hem in beide hare armen en drukte hem tegen zich aan.
- Ik neem je belofte aan, en ik dank je... mijn arme jongen! fluisterde zij in haren zoen.
Op dit oogenblik klonk er een jong gegons van stemmen, als van losgelaten vogels, uit het park, door de open ramen heen. Getrippel van vele kleine voeten knarste op het grint. Een hooge schelle kinderstem klonk op eens met woedende woorden uit de anderen op; de anderen zwegen...
De keizerin was met een electrischen schok opgeschrikt. Zij richtte zich haastig omhoog, doodsbleek.
- Berengar! riep ze, en hare stem bestierf.
- En ik zal het zeggen aan Zijne Majesteit, wat voor een vlegel je bent, en dan zullen we eens zien! Dan zullen we wel eens zien, dan zullen we wel eens zien...
De keizerin had zich bevende uit het venster gebogen, ze zag een tiental kleine jongens; ze keken beteuterd.
- Waar is Zijne Hoogheid? vroeg ze.
- Zijne Hoogheid is daar, Mevrouw! antwoordde een klein graafje verlegen en wees met een vingertje naar het achterplein, dat de keizerin niet zien kon.
- Maar wat gebeurt er toch? Is dat een leven maken! Laat Zijne Hoogheid dadelijk hier komen! Berengar! Berengar!
Zijne Hoogheid, Berengar, geroepen, kwam aan. Hij ging tusschen de kleine hertogjes en graafjes door, en zag naar het venster op, waaruit zijne moeder zich boog. Hij was een klein, flink gebouwd, pittig ventje; zijn gezicht was rood van verontwaardigiug, met twee kleine woedende oogjes er in, als zwarte vonkjes.
| |
| |
- Berengar, kom hier! riep de keizerin. Wat is er toch? Waarom kan je niet spelen, zonder te vechten?
- Ik vecht niet, mama, maar... maar, ik zal het aan papa zeggen... en, en dan zullen we wel eens zien...! Dàn zullen...
- Berengar, kom dadelijk door het paleis hier binnen, dadelijk! beval de keizerin.
Othomar, achter de keizerin, zag naar de groep jongens. Hij zag, hoe Berengar met een enkel woord zich verontschuldigde bij het grootste hertogje en langs het achterplein verdween.
Na een oogenblik kwam het kind de kamer in.
- Berengar, sprak de keizerin; het is heel ongemanierd zoo een leven te maken in het park, en dat wel vlak achter het paleis.
Het kind zag haar aan, met zijn ernstig rood gezichtje.
- Ja, mama, beaamde het zacht.
- Wat is er gebeurd?
Berengars lippen begonnen te trillen.
- Het is die lamme schildwacht.... begon hij.
- Wat is er met dien schildwacht?
- Hij... hij prezenteerde niet voor me!
- Prezenteerde de schildwacht niet voor je? Waarom niet?
- Ik weet het niet! riep Berengar verontwaardigd.
- Maar hij prezenteert toch altijd?
- Ja maar, nu deed hij het niet. Wel den eersten keer, toen wij voorbijkwamen, maar niet den tweeden keer.... We speelden krijgertje, en toen we voor de tweede maal voorbij hem liepen, prezenteerde hij niet!!
Othomar begon te schateren.
- Je hoeft er niet om te lachen! riep Berengar boos; en ik zal het aan papa zeggen, en dan zal je wel zien.
- Maar woû je hebben, Berengar, zei de keizerin; dat iederen keer, als jij met krijgertje-spelen voorbij liep, die man zijn geweer prezenteerde?
Berengar bedacht zich.
- Hij kon het toch minstens wel de tweede maal gedaan hebben. Als het nu drie, vier, vijf malen was geweest. Maar de twéede maal pas!.... Wat moeten al de jongens wel van me denken?!
- Hoor eens, Berengar, zei de keizerin; wat er ook gebeurt,
| |
| |
het komt in het geheel niet te pas, dat je, wien het ook zij, met leelijke namen noemt, en ook niet, dat je zoo een leven maakt in het park, vlak achter het paleis. Uitschelden, dat doet een kind van een keizer niet, zelfs niet een schildwacht. Ga daarom dus nu dadelijk naar dien schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zoo driftig gemaakt te hebben.
- Mama! riep het kind ontzet.
Het gezicht van de keizerin stond strak.
- Ik wil het, Berengar.
De jongen zag haar met de grootste verbazing aan.
- Moet ik dat zeggen.... aan dien schildwacht, mama?!
- Ja.
Blijkbaar begreep Berengar op dit moment de wereldorde niet; hij vermoedde een oogenblik, dat de revolutie was uitgebroken.
- Maar, mama, dat kàn ik niet!!
- Het moet, Berengar, en dadelijk.
- Maar mama, zal papa dat goed vinden?!
- Zeker, Berengar, zei Othomar; wat mama je zegt te doen, vindt papa natuurlijk goed.
In radeloosheid zag de jongen naar Othomar op; zijn gezichtje trok lang, zijne stevige vuistjes trilden. Toen barstte hij in een wanhopig snikken uit.
- Kom Berengar, ga, zei de keizerin weêr.
Het kind ontstelde nog meer om hare strakte; zoo zag hij altijd haar staren op de menigte, maar niet op hare kinderen. En hij wierp zich met de kleine wijdte zijner radelooze armpjes in hare rokken, omklemde haar en snikte met groote klokken van snikken.
- Ik kàn dat niet doen, mama!!
- Het moet, Berengar....
- En... en... en ik wil het niet, ik wil niet!!! knarste de jongen in eens woedend, stampvoetend.
De keizerin deed niets dan hem aanzien, heel lang, héel lang. Het verwijt van haren blik brak het kind. Het snikte luid op, en scheen er niet meer aan te denken, dat zijne vriendjes daarbuiten Zijne Hoogheid zeker zouden hooren snikken. Hij zag, dat er niets aan te doen was, dat het moest. Het moest!! Zijne Keizerlijke Hoogheid, Berengar, markies van Thracyna, (Ridder van St. Ladislas), mòest zijn spijt be- | |
| |
tuigen aan een schildwacht, die hèm, Zijne Hoogheid, nog wel te kort had gedaan.
Zijn middeneeuwsch kinderzieltje was er geheel door in omwenteling. Hij begreep niets meer. Hij zag alleen maar, dat het moest, omdat zijne moeder hem met zoo een treurigen blik aanzag.
- Othomar! snikte hij zijne wanhoop uit; Othomar! Wil... jij... dan met me... meêgaan!!! Maar hoe zal ik het doen, hoe zal ik het doen!
Othomar glimlachte hem medelijdend toe, en stak zijne hand naar hem uit. De keizerin knikte, dat de prinsen zouden gaan.
- Hoe zal ik het doen! O God, hoe zal ik het doen! hoorde zij Berengars stem nog uit de antichambre in wanhoop opsnikken.
Elizabeth was doodsbleek geworden. Zoodra zij alleen was, zonk zij in een stoel, het hoofd achterover. Hélène van Thesbia kwam juist binnen.
- Mevrouw! riep de jonge gravin. Wat heeft U?
De keizerin greep hare hand; Hélène voelde die ijskoud.
- Niets, Hélène, antwoordde zij; maar Berengar heeft me zoo verschrikkelijk laten schrikken. Ik dacht ... ik dacht, dat ze hem vermoordden!!!
En in een zenuwbui van stootende snikken stortte zij zich in de armen der gravin.
| |
IV.
Dien avond, vóor Othomar met zijne adjudanten naar het diner bij den Franschen gezant zoû gaan, hield hij Dutri staande:
- Ik zie, dat hare Excellentie, de hertogin, u zeer vertrouwt, prins, sprak hij kort. Ik wil niet betwijfelen of haar vertrouwen misplaatst is. Maar ik verzeker u dit: dat zóo het ooit mocht blijken, dàt het misplaatst was, ik dit nooit - noch nu, noch later vergeten zal ....
Dutri zag vreemd op: hij hoorde daar zijn aanstaanden keizer spreken. Toen maakte hij een moue als een boudeerend kind en sprak:
- Ik kan niet zeggen, dat Uwe Hoogheid zeer dankbaar is voor de gastvrijheid, die ik Haar heb aangeboden.
| |
| |
Othomar glimlachte pijnlijk, reikte hem nu de hand....
- Of dat het vriendelijk is van Uwe Hoogheid mij van daàg met Hare ongenade te bedreigen, ging Dutri voort.
- Ik ken je, Dutri, sprak de prins aan zijn oor. Ik ken je tong. Daarom alleen waarschuw ik je.... En, nu in Godsnaam, zwijg hier verder over, want dit.... dit alles doet me pijn....
Dutri zweeg en vond hem een kind en een vorst tegelijk. Hij haalde in stilte zijne schouders op om Othomars weergâlooze naïveteit, maar hij huiverde als hij dacht aan eene mogelijke ongenade. Hij had geen fortuin; zijne pozitie bij den kroonprins was zijn leven, zijn ambitie, zijn alles, voor nu en voor later: als de prins keizer zijn zoû....! Hoe blij was hij eerst geweest, dat Alexa hem alles verteld had, dat hij een geheim wist van zijn prins, die nooit geheimen scheen te hebben! Eene vage vreugde, dat dit geheim hem macht zoû geven over zijn toekomstigen keizer, was reeds door zijn hoofd vol luchthartige berekening gefladderd. En nu, nu dreigde de prins hèm, ontzenuwde dus die macht al in den aanvang! En Dutri had nu bijna spijt, dat hij in dit geheim was opgenomen; hij vreesde zelfs, dat de keizer er iets van zoû hooren, dat hem de ongenade van den vader al treffen zoû, voor die van den zoon....
- Had Alexa me er dan ook maar nooit ingehaald! klaagde hij nu bij zichzelven met zijne oppervlakkige wisselvalligheid van gedachte.
Maar hoewel Dutri zweeg, en zelfs tegensprak, werd er over de liaison van den kroonprins gesproken, misschien alleen naar aanleiding van de zegevierende blikken van Alexa, als Othomar, op een soirée, op een bal, een oogenblik tot haar sprak. De tegenspraak van Dutri, dien men kende als een klap-uit, bracht echter verwarring, en men wist niet waaraan men zich te houden had en wat de waarheid was.
Gelukkig om die liefde voelde Othomar zich echter niet; de woeste passie van die vrouw met hare brandende blikken, die hem het eene oogenblik overweldigde door hare zoenen, het andere voor hem neêrkroop als eene slavin en aan zijne voeten brak in nederigheid voor haar aanstaanden heerscher, verbaasde hem eerst, sleepte hem in sommige wanhoopsbuien meê, maar wekte in hem op den duur een gevoel van onwil en tegen- | |
| |
kanting. In het geparfumeerde appartement van den jongen adjudant, waar zij elkander zagen, en dat coquet was, als het boudoir van een jong meisje, gecapitonneerd als een byouteriekist, kreeg hij soms lust die vrouw, die hem toch met hare vreemde ziel liefhad en hare liefde niet veinsde, van zich af te stooten, haar te trappen, te slaan. Zijn temperament was niet voor zoo brutalen hartstocht. Het was of zij schudde aan zijne zenuwen. Hij walgde soms van haar. En toch, een enkel woord van hem, en ze bedwong hare woestheid, zonk nederig naast hem neêr, streelde zacht zijne hand, zijn hoofd, en hij kon er niet aan twijfelen, dat zij hem aanbad, misschien wel een weinig omdat hij de kroonprins was, maar toch ook veel om hemzelven.
Zoo was het April geworden, en bijna reeds zomer; de Syrische vorsten zouden komen. Ze waren eerst bij den Sultan geweest en daarna aan het hof te Athene. Door Liparië zouden zij naar de Noordelijke rijken van Europa gaan. Op den dag hunner aankomst fladderde Lipara van vlaggen; de, al zoo straffe, zuidezon regende goud over de witte stad; de haven azuurde in lichte rimpeling. Eene gonzende menigte, gebruinde gezichten - vele nog bont nationaal gekleede landlieden uit Thracyna - wemelde en drong over de kaden. Op het azuur van het water, als op liquide metaal, dreven de pantserschepen, welke de vorsten, verwelkomende, zouden binnen halen, naar den mond van de haven uit. Daar, op de Xaveria, waren met hun gevolg van admiralen en schouten-bij-nacht, de beide prinsen Othomar en Berengar, en hun schoonbroêr, de aartshertog van Karinthië. Tallooze kleine bootjes gleden snel over de zee heen, als waterspinnen.
Een schot van Wenceslas-fort, den straffen ether verscheurend, meldde het oogenblik, dat de kleine vloot het Syrische yacht ontmoette, en de Oostersche vorsten dit verlieten voor de Xaveria. Uit de villa's aan de kaden, uit de bootjes met toeschouwers, richtten zich de binocles naar het verschiet van in licht zwijmelende blauwte, waarop de schepen nog zichtbaar trilden. Een half uur daarna golfde, als van het Imperiaal af, het gejuich der menigte aan en golfde luider op en luider naar de haven toe. Door de haie der grenadiers, die stonden van het paleis tot het paviljoen, waar de hooge gasten zouden aan wal komen, reden de, door jockey's bereden, landauers aan,
| |
| |
waarin Hunne Majesteiten zaten. Hen volgden de equipages der beide zusters, de aartshertogin van Karinthië en Thera, en van het gevolg.
De vloot, het Syrische yacht omringend, was de haven weêr binnen gedreven. Door de eerewacht der Troongarde heen, tusschen de draperieën van purper en vlaggen, zag de menigte iets van de begroeting der vorsten in het paviljoen. Men galmde leve's!; daarna reed de stoet naar het Imperiaal, de keizer met den koning van Syrië in het eerste, de keizerin met de koningin in het volgende rijtuig; daarachter de landauers met de prinsen en prinsessen en het gevolg.
Een roes van feesten en vertoon volgde. Na de tragedies der overstroomingen en der Parlementscrizis woei eene vroolijkheid van humor over de, in de zon glinsterende, rezidentie heen en duurde laat tot in de verlichte zalen en parken van het Imperiaal toe. Die humor was om de Oostersche vorstin. Den koning van Syrië vloeide misschien nog een paar druppelen van het bloed van Salomo door de aderen. Maar de koningin was niet van vorstelijke afkomst. Zij was de dochter van een der Syrische grooten en de naam van hare moeder werd niet genoemd in den Almanach de Gotha. Die moeder was zeker een favorite van twijfelachtig adellijke herkomst, maar wat zij precies geweest was, wist niemand. Een demi-mondaine uit Parijs of Weenen, die in het Oosten was gestrand en er fortuin had gemaakt in den harem van een grooten Syriër? Eene half Europeesche, half Egyptische danseuze uit een danshuis van Caïro of Alexandrië? Wat ook, hare gelukkige dochter, de koningin van Syrië, vertoonde onloochenbaar eene mengeling van bloed, iets Oostersch en Europeesch samen. Naast den echt Semitischen type van den koning, die iets nerveus deftigs had in zijne half Europeesche, half Orientalische uniform, waarop de diamanten schitterden, had de vorstin, dik, klein, mollig, zachtbruin, het exuberant glimlachende, en bewegelijk wiegende van ledematen, het draaiende van hoofd en werkende van oogen eener kleurlinge. Hare eerste verschijning al, in het rijtuig, naast de delicate figuur van keizerin Elizabeth, in kleurig reistoilet en hoed met groote pluimen, overvloeiend vriendelijk buigend en lachend naar alle zijden, had de Lipariërs, gewend aan de koele hoogheid hunner vorsten, met eene vroolijkheid doortinteld, die onuitbluschbaar scheen. De Syrische vorstin werd
het
| |
| |
topic van alle gesprekken en om haar tintten alle gesprekken zich met een glimlach van ondeugd. Daarbij scheen zij zoo ingoed, dat men onmogelijk kwaad van haar wist te vertellen en zich alleen maar om haar amuzeerde. Men herinnerde zich, dat de Syrische potentaten fabelachtig groote giften voor de overstroomingen hadden geschonken. En de humor, die over Lipara woei, was een zuidelijke humor, zonder kwaadmeenen en alleen maar goedlachs of schaterend van pleizier, omdat de Lipariërs nog nooit zoo een grappige koningin gezien hadden.
De groote manoeuvres hadden plaats op het Marsveld. De koning vergezelde den keizer en de prinsen te paard met hun zwerm van Europeesche en Oostersche adjudanten. De vorstinnen en haar gevolg wachtten de défilé's in landauers af. Berengar marcheerde dapper in zijne compagnie grenadiers, waarin hij luitenant was, meê, wat zijne korte beentjes marcheeren konden, en hield zijn gezichtje strak, om de moeite niet te verraden, die hij had de lange stapbeenen bij te houden. De huzaren verbaasden den Syrischen vorst om hun één-zijn met hunne paarden, als zij in woesten rit zich half afwierpen naar den grond toe, en raapten in stormender vaart een vlag van den grond, zich weêr zwaaiden met éen kreet op en wuifden het doek. De Afrikanen voerden hunne zwierige fantazia's uit, drilden de speren, die bliksemden als losrakende bundels stralen, en wapperden aan in wolken van witte burnousen en stof, waarin hunne negerkoppen met tallooze zwarte vlekken wemeldonkerden en vonkten van oogen.
Verder een tornooi, garden-party's, races, regatta's, volksspelen en vuurwerk. Lipara was éene stad van pleizier. Iederen dag gingen door haar heen gangen van vorstelijkheid, flikkerde de stoet van uniformen als levend goud, ratelden de keizerlijke landauers in de zon als met wielen van schitterende spaken door de lichte stof, die van het vierkant plaveisel der stad opstuivelde. Als druppelen wit vuur flonkerden het meest de diamanten, die de Syrische monarchen zelfs droegen op straat. Des avonds, als de zon niet meer schitterde, schitterden over de vaag witte avondstad aan hare violette haven, salamander-festoenen en kleurige vuurbrugketens factice hel onder de stille zilverblikken der sterren; bouquetten vuur vielen sissend in het water, waarop de bootjes zwart werden; ze lieten een lichte benauwdheid van kruitdamp na, in den nacht.
| |
| |
In de groote Zuilenzaal volgden de ceremonieele gastmalen elkander op, met een vertoon van fabelachtig kostbaar gouden vaatwerk. De koningin van Syrië sleepte er hare curieuze theaterkostuums heen, den breeden boezem steeds overdwarst door een blauw ordelint vol plaques; hooge pluimen, waaraan diamantjes hingen, in het haar. Ze praatte druk, dank baar voor de liefheid harer Liparische Vrienden, voor het genot en het gejuich. Hare overvloeiende gebaren maakten ieder vroolijk, brachten humor in de Liparische statie, vol etiquette. Elizabeth zelve moest er om glimlachen. De koningin speelde hare vorstelijke rol met het aplomb eener slechte actrice, die goedig is. Zij sprak ieder aan, strooide de minzaamheid harer klein-mollige, bruine majesteit over ieder in kleine atoompjes heen. Naast haar bleef de koning deftig, wijs kijkend als Salomo. De keizer prees hem als een verstandig vorst, met ruimen blik; de koning was reeds meermalen in Europa geweest. De Syrische adjudanten waren ook deftig, kalm, een beetje stijf, zich vormend naar westelijke zeden; de hofdames der koningin droegen wat vreemd hare Parijsche of Londensche sleeptoiletten, maar bleven er tenger in, bevallig bruin, met kroeskopjes en lange gespleten oogen: ze zouden toch mooier geweest zijn in wat gedrapeerd goudgaas.
Twaalf dagen bleven de Syriers, voór ze naar Italië zouden gaan. Het was de voorlaatste avond: in het Imperiaal was een suite van veertien zalen om de groote danszaal verlicht voor een bal. Er waren drieduizend invitaties gedaan. Op het voorplein en in de aangrenzende hoofdstraten stonden de grenadiers.
De danszaal was aan de achterzijde van het paleis; de hooge balkonvensters waren open en zagen over de balustraden heen in de donkerte van het platanenpark. Uit de palmengroepen der galerij schalmde het orkest. De quadrille d'honneur had zich gevormd, in het midden der zaal: de keizer en de koningin, de koning en de keizerin, de aartshertog van Karinthië met Thera, en Othomar met de aartshertogin. De andere officieele quadrille's vormden hare figuren om ze heen. De honderden gasten zagen toe.
Van het regenbogende rotskristal der kronen vloeide electrisch licht in witte lichtvakken uit de koepelende hoogte, gleed langs de marmeren mozaïek-wanden en porfieren zuilen
| |
| |
der zaal en drupte in millioenen flikkeringen op de gladde facetten der juweelen, op het goud der uniformen en galarokken, op de waterende witte brokaten der slepen neêr; want het wit was voorgeschreven; alle dames waren in het wit en de sneeuw der fluweelen, de lelieglans der satijnen zilverden van het licht. Eén verblindend gewemel van glans doorleefde de immense zaal met zijne flonkerwisselingen. Want het licht bleef nooit, wisselde onophoudelijk zijn helste punt, maakt het bal tot éen caleidoscoop van schittering. Het licht guldde op ieder galon, liet zich vangen in elken brillant, bleef aan iedere parel hangen. De muziek scheen met dat licht eén te zijn; het koper weêrgalmde als goud.
De hertogin van Yemena stond in een groep van diplomaten en adjudanten; hoog op rees ze in hare schoonheid, die in dit gewissel van lichtvonkeling sculpturaal prachtig was. Zij scheen kolossaal groot door den zwaren pli-Watteau, die van haren rug afsleepte, in wit broché. Zij droeg hare tiara van smaragd en brillant, en de zelfde groene steenen sparkelden in een groote juweelen bloemtak, die over haar corsage heen bloeide.
De keizer naderde haar; ze knakte in hare beroemde nijging neêr, en Oscar sprak een oogenblik schertsende met haar. Toen de keizer verder was gegaan, zag zij den kroonprins naderen. Zij neeg weêr, hij boog glimlachend en bood haar den arm. Langzaam gingen zij door de zaal heen.
- Ik heb u iets belangrijks te zeggen, fluisterde hij in een stem van conversatie-klank.
Hij kon zich niet met haar verwijderen; men zoû hen missen. Ze bleven dus door de zalen wandelen.
- Ik heb U in zoolang niet gezien... alleen! fluisterde zij verwijtend terug, met die zelfde stem. En wat had... Uwe Hoogheid mij te zeggen?
Voorzichtig spraken ze, den glimlach van koele conversatie op de lippen, het geluid van hunne stemmen dempende tusschen hen in, schijnbaar onverschillige blikken werpende om hen heen, of men ze niet hooren kon.
- Iets,.... dat ik u al lang had willen zeggen.... Een besluit, dat ik nemen moet...
De woorden kwamen hem telkens afgebrokkeld over de lippen, en niet klinkende met hun waar accent, uit voorzichtigheid. Zij merkte, dat hij haar een groot nieuws mede zoû
| |
| |
deelen. Zonder dat ze wist waarom, beefde ze.... Hijzelve wist niet of wat hij deed, wreed was of niet: zoo kende hij deze vrouw niet. Maar hij wist wel, dat hij met opzet dit moeilijke oogenblik gekozen had voor zijn onderhoud, omdat hij niet wist, hoe zij het dragen zoû. Hoe zij het dragen zoû in een tête-à-tête, als zij toe kon geven aan hartstochtelijkheid. Hier wist hij het, hoe zij het dragen zoû: glimlachend, als vrouw van de wereld, zelfs al werd het haar tot smart. Misschien was hij toch wèl wreed.... Maar het was nu te laat: hij moest doorgaan.
Zij zag tot hem op, de pluimen van den waaier bewegend. Hij vervolgde:
- Een besluit.... Als onze Syrische gasten weg zijn.... ga... ik op reis...
- Waarheen, Hoogheid?
- Naar... verschillende hoven ... van Europa ...
Zij vroeg niet meer; haar glimlach bestierf; toen glimlachte zij weêr, als een automaat. Zij vroeg niet meer, omdat zij wel wist wat het beteekende als een kroonprins een reis ging doen naar verschillende hoven van Europa. Dat beteekende een bruidvaart. En ze zeide alleen, en haar stem kon niet anders klinken dan als een klaagtoon:
- Zoo gauw al....
Zoo gauw al ....! Zóó kort zoû haar keizerlijke roman duren! Zij had wel geweten, dat zoo het einde zoû kunnen zijn, want zij wist hem te rein om haar te laten naast eene jonge gemalin. Zij had zich ook al zoo een einde voorgesteld over een jaar, twee jaar misschien, zij zich terugtrekkende, en ze had zich voorgesteld, dat ze het doen zoû zonder rancune voor hare jonge, aanstaande keizerin. Maar nu al! Zoo gauw! Nauwlijks eenige weken! Zoo kort had nog géen roman in haar liefdeleven geduurd! Zij voelde er een smartelijken weemoed om; vocht waasde over hare oogen en de lichtwisselingen van het bal trilden voor haar heen als door water. Telkens vergat zij te glimlachen, maar zoodra zij er aan dacht, glimlachte zij weêr.
- Zoo gauw al?....
- Het moet....
Ja, het moest, het kon niet anders. Voor haar was het het einde van haar leven. Wanhoop voelde ze er niet om, om dat
| |
| |
einde; alleen maar smartelijken weemoed. Het zoû gedaan zijn. Na dezen keizerlijken roman geen andere. O, neen, nooit meer. Ze zoû hare jeugd er aan geven; hare stiefdochters zoû ze in de wereld brengen. Ze zoû dankbaar zijn, dat ze geleefd had, en nu oud worden. Maar oud.... Ze was nog zoo jong, ze voelde zich nog zoo jong. Ze merkte nu eerst hoe ze haren kroonprins liefhad. En ze had gaarne weg willen zijn, uit de schittering van dat feest, om, alleen, hem nog eens te omhelzen, voor het laatst.... O, die weemoed van alles, wat eindigen moet, alsof alles niets meer is dan geur, die vervliegt....
- Ik vertrouw op u, mevrouw.... sprak hij nu; ik hoop, dat u van die reis niets zeggen zal. U begrijpt, het is alles nog een geheim; er is nog geen keuze gedaan.... er is alleen maar even over gesproken geworden met Hunne Majesteiten en Myxila. Niet waar, ik vertrouw op u?
Zij knikte glimlachend van ja, ja....
- Maar ik wilde het u toch nu al zeggen, ging hij voort.
Zij glimlachte weêr. Op dit oogenblik scheen achter het paleis, onder het paleis, waar ....? een vreemd onweêr uit te barsten. Door het gegalm der muziek en het getril van het licht heen, daverde een donderslag en rommelde door. Het was of de bliksem was ingeslagen, want door de open ramen, dadelijk na, hoorde men van een der achterzijvleugels van het paleis een ratelenden warrelval van steenen, die in de lucht geslingerd schenen, van groote balken, die onbehouwen neêrstommelden, van glasscherven, die schel naar alle zijden schenen uit elkaâr te springen ....
De muziek was in eens verstomd. De uniformen, de sleeptoiletten stortten zich naar de open balkons, die op het park zagen, maar de nacht was donker, het park was stil. Een paar laatste balken schenen nog na te rollen, met een laatst afgruizelen van steen....
In de schelle tinteling van het electrische licht waren de gezichten doodswit geworden als van cadavers. In verschrikking staarden de oogen elkaâr aan. De hertogin was half tegen Othomar aangezonken, toen zij Elizabeth met dolle, wezenlooze oogen voorbij hen zagen ijlen, een deur uit; hare lange, witte fluweelen sleep slierde haar radeloos, den hoek om, achterna. De grootmeesteres volgde haar, en Hélène van Thesbia. De keizer scheen haastig den ceremoniemeesters bevelen te geven, verliet toen ook het bal, met eenige officieren.
| |
| |
Kort daarop echter klaterde weêr de muziek van de loggia der galerij af. Men zag vele adjudanten en ordonnans-officieren voor hunne dames buigen; de dames bevende rijzen. Het bal werd vervolgd; in de wendingen van den wals namen de uniformen en slepen weder de vorige schitteringen aan. De glimlachen schenen echter als weggeveegd te zijn van de gelaatstrekken, en de doodsbleeke gezichten der walsers maakten van het bal een macabere ommegang.
Leoni, sidderend, boog voor Othomar.
- Een dynamiet-ontploffing, onder in de kelders van den westelijken achterzijvleugel. De antichambres van het appartement van Zijne Majesteit zijn vernield. Zijne Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid alles in het werk te stellen, om het bal te laten voortgaan. Alle officieren en hofdames zijn bevolen te dansen.
De hertogin klemde Othomars arm, viel bijna flauw. Rondom hen heen ging de mare. De adjudanten sleepten hunne dames meê als half zwijmende. Men zag er een paar flauw weggebracht worden. De koningin van Syrië stond wezenloos aan de zijde van de aartshertog van Karinthië, die zijn arm om haar zwaar middel sloeg ten dans. Ze scheen nog niet tot besluit te kunnen komen.
Othomar rondde zijn arm om de hertogin.
- God, ik kàn niet.... stamelde zij. In Gods naam, Hoogheid, ik kàn niet!....
- Het moet, sprak hij. Zijne Majesteit wil het....
- Zijne Majesteit wil het.... herhaalde zij.
Hare beenen trilden onder haar als met electrische sidderingen. Toen liet zij hem haar nemen en zij dansten. Allen dansten.
De keizerin was de trappen en galerijen naar de slaapverdieping opgehold. Zij zag niet, dat een paar dames haar volgden: zij rukte een deur open.
- Berengar!! kreet zij uit.
De slaapkamer van den jongen prins was verlicht. Het kind had zich, in zijn hemdje, al half van zijn veldbed gericht. Zijn kamerdienaar en een kamenier stonden ontzet in het midden van de kamer.
- Berengar!! hokte de keizerin juichend, toen zij hem ongedeerd zag.
Zij sloeg hare armen om hem heen, drukte hem aan hare borst.
| |
| |
- O, mama, u doet me pijn! riep het kind geërgerd.
Hare juweelen hadden hem even bloed geschramd aan zijne kleine bloote borst. Zij omhelsde hem nu zachter, met zenuwachtige snikken, die stokten in hare keel. Een touffe van brillanten struisveêren viel op den grond; de kamenier raapte ze op, met vingers, die niet grijpen konden.
- Mama, laten ze het paleis in de lucht springen?!
- Neen, Berengar, neen, er is niets....
- Mama, ik wil er naar toe!! Ik moet zien, wat er van is.
- Berengar....
De deur was open gebleven; de keizer kwam binnen, rustig. De dames stonden op den corridor, te wachten op de keizerin....
- Papa, mag ik meê, met u, kijken?
- Neen, Berengar, er is niets te zien. Ga slapen....
Toen boog hij zijn arm tot Elizabeth.
- Mevrouw .... sprak hij koel.
Zij sloeg een smeekenden blik naar hem op. Hij bleef haar den arm bieden. Toen kustte zij nog eens den jongen, vleide hem nu zacht aan tot slapen.
- Wacht even.... stamelde ze tot Oscar.
Zij ging naar den spiegel; de kamenier met hare onhandige vingers bevestigde de juweelen touffe aan den rand van het open corsage, plooide den vierkanten sleep uit.
- Ik ben klaar, sprak de keizerin tot Oscar met eene doode stem.
Zij nam zijn arm, de keizer drukte haar even de hand, en zij knikten Berengar nog eens toe, en gingen.
Geärmd verschenen de vorsten ten tweeden male op het bal. De keizerin was bleek maar glimlachte. Zij was prachtig, delicaat van teedere majesteit in het uitslepende witte fluweel, waarop aan het corsage en over den rok van voren, touffes van brillanten struisveêren, in den vorm van fleur-de-lys, flonkerden. Een kleine keizerinnekroon van brillanten kroonde haar klein rond hoofd.
Het was twee uur. Meestal waren de vorsten gewoon tot éen uur op de hofbals te blijven. De koningin van Syrie eehter, in haren exuberanten levenslust, had hen verzocht langer te blijven. Zij hadden toegegeven. Waren zij om éen uur gegaan, dan had de ontploffing plaats gehad op het oogenblik, dat Oscar waarschijnlijk zijn appartement juist binnen zoû gegaan
| |
| |
zijn. Men had eerst gesproken over de antichambres alleen: het scheen nu toch, dat er ook groote schade veroorzaakt was aan het kabinet zelve van den keizer.
Het souper begon. Men soupeerde in eene groote zaal; uit iedere tafel rees een palmboom, en de zaal was er een woud van palmen door. De grond was met een gouden zand bestrooid, dat, met het loopen, over de slepen heen poeierde. Electrisch licht scheen door de lange bladeren heen als maneschijn. In dien maneschijn bleven de gezichten doodwit, als vlakken van krijt, boven het glinsterend kristal en al het gouden vaatwerk. De muziek klaterde met zware cymbelslagen van koper.
| |
V.
Aan Hare Koninklijke Majesteit
Olga,
Koningin van Gothland.
Lipara,
Imperiaal.
Mei 18..
Mijn liefste zuster.
Eindelijk kan ik u den brief schrijven, die ik al sedert lang in gedachte aan u schreef. De drukte van onze goede Syriërs is voorbij en Lipara weêr kalm. Ik kan tot nadenken komen. Maar mijn nadenken is niets dan treurigheid. Ziehier waarom, Olga.
Ik geloof, dat Othomar zieker is, dan de doktoren het inzien. Hij is magerder geworden en ziet er zeer slecht uit. Hij klaagt nooit veel, maar verleden zei hij me toch, dat hij zich dikwijls moê voelde. De doktoren meenen, dat hij eenigen tijd rust noodig heeft en raden een lange zeereis aan. Zijne reis door Europa, waarover ik u verleden schreef, zal dus uitgesteld moeten worden. En nu kom ik met het volgende verzoek tot u.
Ik weet, dat Herman spoedig een groote vaart op den Viking gaat doen naar Oost-Indië, Japan en Amerika, en het zoû op dit oogenblik mijn liefste verlangen zijn als Othomar hem zoû mogen vergezellen. Toen de doktoren een zeereis aanrieden, sprak ik er met Oscar over, maar wij kwamen tot geen besluit. Mijn kind namelijk heeft geene vrienden van zijne jaren, Olga, en dat maakte me zoo treurig, en we wisten niet hoe, en
| |
| |
met wie, we hem de reis zouden laten doen op eene wijze, die genoegen voor hem zoû zijn en geene eenzame verbanning uit ons midden. Hij is heel wel met zijne adjudanten, maar dat is toch niet wat ik zoû wenschen: een hartelijke, gemeenzame vertrouwelijke vriendschap met iemand van zijne jaren, met wien hij eenigen tijd samen zoû zijn, geheel voor genoegen en ontspanning.
Ik weet wel, dat het een beetje aan mijn kind zelve ligt, aan dat zeker gemis aan gemakkelijkheid om open te zijn en tot zich te trekken. Maar hij heeft toch eigenschappen, waarom men hem zeer zoû kunnen beminnen, zoo men ze wist, zoo hij ze uit liet komen. Niet waar, u houdt toch ook van hem, Olga, en het is niet alleen mijn eigen blinde moederliefde, die mijn kind beminnelijk en sympathiek ziet? En daarom zoû ik zoo ingaarne hebben, dat Herman hem wilde meênemen en hem beter leerde kennen; wie weet of zij dan elkaâr niet zouden leeren lief hebben. Othomar vertelde mij al, dat zij op hunne tocht in het Noorden van ons land, elkaâr meer genaderd waren dan zij ooit dachten te zullen doen, maar het was een drukke tijd; ieder oogenblik was met plichten en bezigheid gevuld en zij hadden geen tijd om met elkaâr te spreken en elkaâr te leeren kennen. Maar toch, in zulk een moeilijken tijd van samendoen kan men elkaâr ook leeren kennen zónder spreken; hoe het ook zij, zij zijn elkander reeds vriendschappelijker geworden; vroeger was het, tot mijn innig verdriet, Olga, antipathie; ze wilden elkaâr zelfs niet ontmoeten, zelfs uiterlijk was er niets dan koelheid tusschen hen; o, wat heeft mij dit alles leed gedaan, als ik onze jongens zoo tegen elkaâr zag doen en mij herinnerde hoe wij waren, Olga, toen wij jonge meisjes waren op ons mooi oud slot bij Boekarest. Hoe leefden wij niet geheel met elkaâr! Olga, Olga, wat is dat alles treurig lang geleden! Onze ouders zijn nu dood, onze broêrs verspreid, het slot is verlaten, en wij zijn gescheiden: wanneer zien we elkaâr? Nauwlijks een paar dagen nu en dan, als wij ergens samentreffen voor een huwelijk van bloedverwanten:
rustelooze dagen altijd, waarin we toch niets aan elkaâr hebben. Dan, soms, niet eens ieder jaar, een paar weken, of in Gothland, of hier. U verwijt mij wel eens, dat ik, die zooveel van Gothland hoû, zoo weinig bij u kom, maar het is altijd de zelfde reden. Oscar verlaat niet gaarne Liparië,
| |
| |
en ik kan mijn man niet verlaten. Ik kan sterk zijn naast hem, maar alleen ben ik zoo zwak, Olga. Dat hèm iets zoû kunnen overkomen, waarin ik niet deelen zoû, vermeerdert mijn angst ondragelijk. Ik heb het nog onlangs zoo gevoeld, toen ik met Thera te Altara was; ons bezoek was aangezegd en verplichtend, niet waar, en hoe ongaarne ik Oscar verliet, het moest. Het was juist in dien moeilijken tijd: Lipara in staat van beleg! Maar Oscar wilde het en ik ben gegaan. O, wat ik toen geleden heb!
Maar ik wen mij aan mijn angst, ik klaag niet en neem het leven op, zooals het ons gegeven wordt; ik hoop alleen maar, dat mijn jongen het ook zoo zal leeren opnemen. Misschien zal hij dit leeren. Het is wel moeilijker voor hem, want hij zal meer moeten handelen dan zijne moeder, die veel passiever zijn kan als vrouw, en het is gemakkelijker passief te leeren berusten, dan handelend. Maar, de Heiligen zullen hem zeker later kracht geven zijn lot te dragen en zijn kroon; hier vertrouw ik op. En toch, o Olga, onmetelijk is de weemoed in mij, dat wij vorsten zijn! Maar laat mij hier niet verder over doorgaan: het maakt zwak, het is niet goed, het is niet goed....
Er is nog een geheime reden, dat ik Othomar gaarne weg zoû hebben van Lipara, al kost het mij ook altijd zoo veel, te scheiden van mijn lieveling. Er schijnt toch iets waar te zijn van die geruchten over de hertogin van Yemena: Oscar heeft er Myxila naar gevraagd, en die kon het niet loochenen, en zeide zelfs, dat het algemeen bekend was. Ik doe mijn best er maar niet te veel verdriet over te hebben, Olga, maar ik vind het een vreeslijke zaak. O God, laat mij er maar niet verder over denken of schrijven; het gaat mij anders zoo warren in mijn arm hoofd. Wat kan mijn kind zien in een vrouw, die ouder is dan zijne moeder! Wat zijn die dingen toch vreeslijk in de wereld, Olga, en wat zijn er toch vrouwen, die wij nooit zullen begrijpen, want temperament is toch niet álles: iedere vrouw heeft toch haar hart, en daarin moesten wij toch allen elkaâr in weêrvinden, maar het schijnt zoo niet te zijn. Ik neem, in mijn verdriet hierover, maar aan, dat die vrouw mijn jongen liefheeft en daarom haar man bedriegt. O, het is ook zoo slecht van mijn kind; waarom moet hij zoo zijn, hij is anders zoo goed! Ik neem dat nu maar aan, dat ze hem liefheeft; verleden was het mijn laatste Handkus, de cour,
| |
| |
waarmeê, zooals je weet, alle winterfeesten eindigen, en toen ze me naderde en voor me boog en op mijn hand hare lippen drukte, voelde ze zeker mijn afkeer en mijn verdriet van mijne vingers afstralen, want ze richtte zich uit hare buiging op, met een wanhopigen angst in hare oogen en iets van een snik in hare keel! Ik bleef haar koel aanzien, maar ik had toch medelijden met haar, Olga, want als een vrouw van onze wereld zich zóo slecht kan beheerschen op een ceremonieel oogenblik voor hare vorstin, moet hare ziel wel zeer geschokt geweest zijn; gelooft u dit ook niet met mij?
Wij hebben nu rust. Over een week gaan we onze zomerkwartieren betrekken in Xara, op Castel Xaveria; het wordt hier al zeer warm. Voor dat wij gaan, zoû ik zoo gaarne een antwoord van u ontvangen hebben en weten hoe Herman mijn verzoek opneemt. Ik weet, dat hij veel van mij houdt, en het zeker gaarne zal inwilligen, niet waar, en dat hij om mij zal probeeren Othomar lief te hebben; en laat me toch haasten er bij te voegen, dat het ook de innigste wensch van Othomar is met Herman mede te gaan. De zeereis lokte hem eerst in het geheel niet toe, omdat hij niemand wist om meê te nemen en hij zeide, met ons maar naar Castel Xaveria te willen gaan, maar toen ik van Herman sprak, vereenigde hij zich geheel en al met mijn plan.
Olga, wat zal ons de zomer geven? Rust of niet? Ik durf het maar niet hopen. De winter is gruwelijk geweest; onze Noordelijke gouvernementen zijn nog niet den ramp te boven. De ellende is er niet te lenigen. Er heerschen gevaarlijke tyfeuze koortsen, en vele gevallen van cholera zijn voorgekomen. De grèves in het Oosten zijn nu gedaan, maar ik ben zoo bang voor dat bedwingen met ruw geweld. O, als alles maar met zachtheid kon gebeuren! Die aanslag op Othomar en de ontploffing tijdens het laatste bal hebben mij ook zoo ziek gemaakt. Wat zoû ik u gaarne eens zien en in mijn armen drukken: kunt gij niet te Castel Xaveria komen van den zomer? U zoû er mij zoo innig, innig blij meê maken!!
Kus Siegfried en alle de uwen van mij. Antwoord mij gauw, niet waar? Ik omhels u in beide mijne armen.
Elizabeth.
Einde van het Eerste Deel.
| |
| |
| |
Tweede deel.
Eerste Hoofdstuk.
I.
Augustus, aan de Oostzee. De grijze golven krullen tegen de klippen op met hooge, ronde kammen dik schuim. De lucht is daarboven éen wijde koepel, waardoor groote gebergten van wolken drijven, grijs-wit. Zij komen langzaam aan, vullen den hemeldom met hunne wisselende schijn-massa's, als van rotsen alpenketen, die zouden zweven op atmosfeer, en drijven langzaam weêr voort, weg. De zee heeft er een smal strand, met veel verbrokkeld klip; zeer nabij donkert zwartgroen dennenbosch. Half als tegen de klippen aan, op de duisternis van het bosch als achtergrond, rijst het oude Altseeborgen. Het is een verweerd kasteel, waaraan de opkrullende golven schijnen te knagen; zijne drie hooge, ongelijke torens bouwen zich zwaar rond de lucht in. De weg naar het kasteel loopt van uit het bosch terrasachtig op, opglooiend, breed, leidt naar het achterplein, waar de hoofdingang is. Om het kasteel, breed heen, traptreden zich de granieten terrassen, met hunne ruwe balustrades, waarvan de hardsteen opgegeten is door de zoute lucht. Die terrassen zien, naarmate ze stijgen, wijder uit over de zee; van af het hoogste terras ligt de zee als éen groot segment van vreemde bewegelijkheid, levend element, aan tegen het strand, links en rechts. Over de zee waaien de zuidewinden op het kasteel aan; het dennebosch beschermt het veel voor de noordelijke vlagen.
Van den hoogsten toren flappert een ontzachelijk zeil van dundoek uit, en doet er vroolijk in de lucht: twee banen geel en er tusschen een witte baan, waarop de donkere vlak van den gekanteelden burcht, die het wapen van Gothland is. Het is er op den zonloozen morgen een glimlach aan den hemel; het zwelt en valt weêr slap en laat zich hoog op weêr blazen door den wind, die frisch aanwappert over het water.
Een jonge man en een jong meisje loopen aan het strand; ze praten, glimlachen, zien elkander aan. Zij is grooter dan hij, zeer blank; onder den kleinen matrozenhoed waaien enkele
| |
| |
harer, even rosgoud bruine, haren, verward door den wind, om haar gezicht; onophoudelijk strijkt zij ze weg. Zij draagt een eenvoudigen blauwen serge rok en een witte serge blouse; een breeden leêren ceintuur om het middel. Hare elegante voetjes zijn telkens door den wind geheel zichtbaar, in de zwart zijden kousen en gele leêren schoenen. Een paar handschoenen zwaait ze luchtigjes in de hand.
De jonge man draagt een licht, geruit zomerpak, en een strooien hoed. Hij is klein, tenger; zijne oogen hebben een zwarten blik van zachte melancholie. Hij schijnt aan het meisje naast hem een verhaal te doen van reizen; zij luistert met haren glimlach toe.
Om hen heen, trots den wind, is de atmosfeer die eener wijde rust. Langs het strand loopende, komen zij voorbij het kasteel, gaan het achterom en zien naar boven. Uit een der vensters wuift iemand vroolijk met de hand, en roept iets. Zij pogen te hooren, de hand aan het oor, maar halen de schouders op: de wind waaide de woorden weg. Nog eens wuiven zij, en gaan door.
Zij gaan echter niet ver, altijd langs het strand. Ginds ligt het visschersdorp, liggen een paar kleine villa's, optrekjes. Een er van schijnt juist voor een vacantie-maand zeker, bewoond door eene groote familie; drukte van stemmen gonst naar buiten, kinderen rennen elkaâr aan het strand na; een klein meisje bonst in haar vaart tegen den jongen man aan.
- Hola, zegt hij vriendelijk, en lacht; lachende gaan zij door.
De kinderen rennen verder. Een visscher komt met zijn netten aan, grinnikt goedig en mompelt een groet. Een dikke dame in de verandah heeft de jongelieden nieuwsgierig nagekeken; ze ziet den visscher groeten, houdt hem staande.
- Wie is die dame met dien heer?
De visscher wijst goedig naar Altseeborgen.
- Van het kasteel.
- Maar wie dan? zegt de dame verschrikt.
- Wel, die meneer is de prins van Liparië en de juffrouw is een Oostenrijksche prinses, zegt de visscher, alsof iets anders onmogelijk ware.
De dame ziet het vorstelijke paar ontzet na en kijkt dan in wanhoop naar hare rennende kinderen. De jongelieden keeren juist terug op hunne heen-en-weêr-wandeling, ze lachen nog
| |
| |
vroolijker nu en haasten zich een beetje vlugger naar het kasteel, alsof ze zich verlaat hebben. De dame, bleek nog, durft geene excuzes maken, maar maakt eene diepe buiging; zij krijgt een vriendelijken groet terug.
| |
II.
De koninklijke familie van Gothland was gewoon den geheelen zomer te Altseeborgen te blijven. Het strand leende zich bizonder tot badplaats om het visschersdorp heen, maar koning Siegfried had hier nooit van willen hooren: het strand en het dorp waren koninklijk domein; slechts een paar nederige optrekjes hadden mogen verrijzen. Meestal kwamen daar des zomers enkele burgerfamilies met kinderen. Een moderne badplaats zoû Altseeborgen nooit worden, al vond de elegante wereld de gelegenheid ook uitstekend om te zomerschitteren, zoo vlak in de nabijheid van het koninklijk kasteel.
Maar de Gothlandsche familie bewaakte ook zorgvuldig de vrijheid van haar zomerleven. Vier maanden leefden zij daar, zonder de etiquette der paleizen, in den grootsten eenvoud. Zij vormden een talrijke familie en er waren altijd vele logé's. De koning deed de staatszaken huishoudelijk op het kasteel af. Zijne kleinkinderen liepen soms zijn kabinet in, als hij met den minister-prezident, die sommige dagen naar Altseeborgen kwam, in gewichtige bespreking was. Hij klopte ze even op de blonde krullebollen en zond ze met een liefkoozing weêr weg, om te spelen. Er waren daar de kroonprins Gunther, en de kroonprinses Sofie, Duitsche vorstin, hertog en hertogin van Wendeholm; zij hadden vier kinderen, een meisje en drie jongens. Op den hertog volgde prins Herman, na hem de prinses Wanda, twintig jaar; na haar de jongere prinsen Olaf en Christofel. Verder waren er ook altijd twee oude prinsessen, zusters van den koning, douairières van Duitsche vorsten. Van alle hoven van Europa, die als éene groote familie zijn, kwamen nu en dan verschillende leden logeeren en brachten er hunne nuance van verschillende nationaliteit mede, iets exotisch' in klank van stem en in zijn van zede, voor zoover dit niet in hun cosmopolitisme weggesmolten was.
Othomar was met Herman drie maanden op zee geweest; zij hadden Voor-Indië, China, Japan en Amerika aangedaan.
| |
| |
De reis was incognito geweest om alle officieele ontvangst te ontloopen, en Othomar had geen anderen titel gedragen dan dien van prins Czyrkiski. De reis had Othomar veel goed gedaan; hij voelde zich zelfs zoo wel, dat hij keizerin Elizabeth geschreven had nog eenigen tijd in den familiekring te Altseeborgen te willen blijven, maar daarna zijne, reeds vroeger voorgenomen, reis aan de Europeesche hoven te ondernemen.
Het gemakkelijke samenzijn had de neven zeer tot elkaâr gebracht. Herman had Othomar onder zijne strakheid en gemis aan gemakkelijkheid leeren kennen als een jongen kroonprins, die zeer tegen zijne toekomst opzag, maar veel redelijkheid in zich had, wilde leeren berusten in het leven en zich reeds sterk maken voor zijn aanstaand zwaar juk van keizergrootheid. Hij begreep Othomar en had medelijden met hem. Hijzelve zag in het leven een vitaal genot; te ademen alleen reeds was genieten; zijn bestaan van tweeden zoon, met alleen zijne marineplichten, die hij liefhad, zooals een afstammeling van oude zeekoningen ze erfelijk lief kon hebben, boorde een perspectief voor hem heen van niets dan éene verre onbewolkte zorgeloosheid; dat hij koningszoon was, gaf hem niets dan gemak, dan genot en hij waardeerde zijne hoogheid van omstandigheden met jolig pleizier; hij schiep zich den room af van een kelk, waaruit Othomar later alsem zou drinken. Vergeleek hij ook eerst Othomar met zijn broêr, den hertog van Wendeholm, en kroonprins ook, hij van Gothland, Herman vergeleek nu niet meer; zijn oordeel was redelijker geworden: hij begreep, dat geene vergelijking mogelijk was. Liparië was een ontzachelijk, bijna autocratisch keizerrijk; het volk vooral in het Zuiden, zeer wisselvallig, altijd met kracht in toom gehouden om zijn kinderlijk nooit zelf weten wat het doen zoû van grilligheid; de Gothlanders, van temperament kalm liberaal, zonder schreeuwerigheid, hielden zich met hunne, reeds lang verkregen, uitgebreide constitutie, rustig om koning Siegfried, dien zij den vader van het land noemden. Dat Gunther er niet tegen opzag eenmaal de kroon te moeten dragen, was dat reden, dat Othomar zonder die vreeze hoefde te zijn? Bezat Othomar niet eerder de
teedere eigenschappen, die in den nauwen cirkel van een intiemen kring gewaardeerd worden en beminnelijk maken bij enkele sympathieken, dan dien felleren glans van hoedanigheid, die op een hoog standpunt hel doet
| |
| |
uitkomen en relief, en opzien wekt bij de menigte? Was die jongen met zijne ziel vol scrupule, zijn heimwee naar rechtvaardigheid, zijn in-verlangen naar liefde, zijn dadelijk gekwetste teêrgevoeligheid, was hij de zoon zijner vaderen, afstammeling van Berengar den Sterke, Wenceslas den Wreede, zoon der strijdbare Xaveria, of was hij niet eerder het kind maar zijner zachte moeder alleen?
Het was niet in Herman hier veel en lang over na te denken, maar het kwam plotseling tot hem, bruskweg, als een nieuw uitzicht, dat geopend wordt in klaarder licht. En wat antipathie in hem geweest was, werd medelijden, vriendschap en verwondering over het willen van de wereldorde, omdat ze met een ziel als die van Othomar niets anders wist te doen dan ze neêr te drukken onder een kroon.
Het eenvoudige familieleven te Altseeborgen was voor Othomar als een kuur. Hij voelde er zich in natuurlijkheid opleven, zijne menschelijkheid zich er zonder boei wijder ontplooien. Gewend aan het ceremonieele hofleven van het Imperiaal, aan welks etiquette keizer Oscar streng de hand hield, verwonderde de, bijna burgerlijke, eenvoud zijner Gothlandsche familie hem eerst, maar verheugde hem later. Vorige jaren was hij wel nu en dan korten tijd te Altseeborgen geweest, maar nooit zóo lang gebleven, om zich, zooals nu, geheel en al tot de hunnen te kunnen rekenen.
Behalve Othomar waren er op dit oogenblik geene andere logés dan de aartshertogin Valérie, nicht van den Oostenrijkschen keizer. Vermoedden de jongelieden iets, of niet? Werden hunne namen samen genoemd door de jongere prinsen en prinsessen? Uiterlijk scheen het niet; een enkelen keer maar hadden prinses Sofie of Wanda noodig de jongere broêrs met een blik te doen zwijgen. En toch was het met gewichtige bedoeling, dat de koningin van Gothland, in samenstemming met den keizer van Liparië en de ouders van Valérie - aartshertog Albrecht en aartshertogin Eudoxie, die het slot te Sigismundingen bewoonden - de jonge lieden samen had gebracht. Keizer Oscar zoû zeker liever eene der jeugdige Russische grootvorstinnen, nicht van den Czaar, tot schoondochter hebben willen kiezen, maar het verschil van godsdienst was altijd een onoverkomelijke hinderpaal; bezwaren had de keizer, trots zijn voorkeur, tegen de Oostenrijksche verbintenis intusschen niet.
| |
| |
Misschien rieden Othomar en Valérie iets van deze bedoeling, maar het geheim ervan wekte geene gedwongenheid tusschen hen; zij waren, van beider kant, zoozeer gewend telkens bekende vorsten of prinsessen met hen samen genoemd te hooren, te zien zelfs vermeld in couranten: verlovingsberichten, die kort daarop weêr tegengesproken werden; ze hadden zelfs samen geschertst over de vele malen, dat de publieke opinie hen had uitgehuwelijkt, telkens weêr met anderen; soms waren het zelfs voor henzelve verrassingen geweest, die zij vonden in de nieuwsbladen, en waarover zij jolig pleizier hadden gemaakt. Zij stoorden zich dus niet aan een heel enkel ondeugend woord van prins Olaf of prins Christofel; flinke jongens van zeventien en vijftien jaar, die het gezellig vonden te plagen. En daarbij oefende koningin Olga, verstandig en redelijk, niet den minsten invloed op hen uit. Zij had ze samen genoodigd, maar meer deed ze niet. Misschien lette zij stil op hoe zij waren met elkaâr, en schreef ze hiervan een enkel woord aan hare zuster, maar zij hield zich geheel buiten de mazen, die zich tusschen hunne kroonlevens moesten samen weven. Toch was het haar moeilijk zoo te doen. Zij hield van Valérie, en meende, dat dit huwelijk in allen deele goed zoû zijn. Maar daarbij kwamen er dringende brieven van Sigismundingen, en zelfs van Weenen, waar men niets liever wenschte, dan de jonge aartshertogin, hertogin van Xara te zien. Er waren hier, behalve dat men aan het Oostenrijksche hof een hernieuwde verbintenis met Liparië op prijs stelde, nog andere redenen voor, van intimer aard.
| |
III.
De zon was in den namiddag doorgebroken en deed het grijs van de lucht en het water opblauwen met de wazige blauwte van noordelijken zomer. De zee gloeide en schubde zich goud; het verweerde kasteel stond zijne breede granietstapel, als een oude man zijn rug, te blakeren in de warmte. Op het hoogste terras, dat met drie glazen deuren tot den grooten hall toegang had, was het gestreepte linnen zeil neêrgelaten. Er lagen matten over den grond. In groote rieten stoelen zaten prinses Sofie en aartshertogin Valérie; beiden schilderden met waterverf. Uit den hall klonken, eentonig, de zachte gamma's van prinses Elizabeth, het oudste dochtertje der kroonprinses, dat studeerde.
| |
| |
Prinses Wanda zat op den grond en stoeide nog al wild met hare twee jongste neefjes, Erik en Karel. Op een langen rieten stoel lag prins Herman, met beide beenen uitgestrekt; naast hem een tafeltje vol couranten en tijdschriften, waarvan er eenige op den grond gevallen waren; een groote bel sherry-cobbler in den rieten glashouder van zijn stoel, een blauwtjes wolkende cigarette tusschen zijne vingers.
Sofie en Valérie vergeleken hare studiën en lachten. Ze keken naar de lucht, die het neêrgelaten zeil recht afsneed; de wolken, wollig wit, schuimden er op elkaâr; de zee was verblindend van gouden schubben, als een reuzenpantser.
- Wat teekenen jullie toch? vroeg Herman, die in een geïllustreerd tijdschrift bladerde.
- Wolken, antwoordde Valérie; niets dan wolken. Ik heb Sofie overgehaald samen wolkstudies te maken. Je moet straks, als je niet te lui bent, mijn album eens komen zien - ze lachte even - het zijn niets dan wolken!
- Hé! zei Herman, lang uitgerekt. Hoe vreemd....
- Ja, zei Sofie droomerig; wolken zijn wel aardig, maar je weet nooit ze te treffen, ze veranderen ieder oogenblik.
- Erik, vraag eens aan tante Valérie haar album voor me, vroeg Herman.
- Wel neen, riep Wanda; ga het zelf halen, hoor luilak...
Maar Erik wilde toch gaan: er ontstond een schermutseling. Wanda hield den kleinen jongen in beide armen vast, Karel deed meê; zij stoeiden, en Wanda viel lachend, schuin over den grond.
- Maar Wanda! berispte Sofie.
Valérie stond op en ging naar Herman toe.
- Met dat al zie je mijn wolken niet, luie jongen. Ik zal maar genadig zijn. Kijk eens.....
Herman richtte zich nu, in eens, op, nam het album aan.
- Hoe grappig, zei hij. Geel, en wit en violet en roze! Allemaal zonsondergangen!
- En zonsopgangen. Ik zie er misschien meer dan jij!
- Wat jij toch al niet in wolken ziet, Valérie! Het is verbazend. Wat verschilt de eene mensch toch van den anderen. Ik zoû het nooit in mijn hoofd krijgen wolken te gaan uitteekenen. Je moet eens met me meêgaan op reis; dan zoû je heele verzamelingen van wolken kunnen maken.
| |
| |
- Had me die propozitie maar eerder gedaan! schertste Valérie. Dan had ik met Xara meê kunnen gaan.
- Maar waar is Othomar? zei Herman.
Valérie zei, dat ze het niet wist...
Herman dronk aan zijn sherry-cobbler, Wanda wilde ook proeven, maar Herman zei, dat ze zelve maar om een glas moest bellen en weigerde. Wanda wilde toch; hij greep haar de polsen.
- Maar Wanda! berispte Sofie weêr, loom; zij streek de hand over het voorhoofd en legde haar penseel neêr.
Wanda lachte vroolijk.
- Maar Wanda! deed ze Sofie na, en ze lachten allen Sofie uit; Sofie lachte meê.
- Sprak ik zoo? vroeg ze, met hare loome stem. Ik weet het ook niet, ik word hier zoo slaperig, zoo lui...
Zij waren nog allen vroolijk om Sofie, toen stemmen klonken uit den hall, schelle oude stemmen. Het waren de twee douairières met Othomar; de oude dames minaudeerden hoffelijk tegen den jongen prins, die heur stoelen aanbood. De tantes hadden na het lunch een slaapje gemaakt; ze kwamen nu weêr te voorschijn, met tapisseriewerken in groote réticules. Iedereen begroette haar met veel eerbied, waarin een schalksch tintje school.
- Pardon, lieber Herzog, murmelde de oude prinses Elsa, de oudste; ik heb liever dat kleine stoeltje ....
Ook prinses Marianne wilde een klein recht stoeltje; de oude dames bedankten Othomar met eene révérence voor zijne galanterie, zetten zich stijf recht, begonnen te handwerken: groote blazoenen voor stoelbekleedsels. Zij waren zeer deftig, met fijne maar uitgerimpelde gezichten, grijze tours en een zwart kanten kapsel; ze droegen krakende moiré japonnen, van ouderwetschen snit. Nu en dan wisselden ze een snel, vinnig woord, met eene, plotseling kakelende, beweging van hare fijne kakatoe-profielen; ze keken even aandachtig naar de zee, als kon het niet anders of ze zouden iets belangrijks zien aankomen uit het onbestemde; dan werkten ze weêr door ... Hare ouderwetsche, deftige, stijf in keurs geregen, schrale figuren deden vreemd samen met de losheid der jonge lieden in hunne eenvoudige serge zomerpakken: de verwarde haren en de opgesjorde blouse van prinses Wanda werden er zeer ongegeneerd om.
| |
| |
Eene derde oude dame kwam statieus aan, zij had eenige overeenkomst met de douairières; zij was echter gravin Von Altenburg, vroegere grootmeesteres der prinses Elsa; achter haar brachten twee lakeien bladen, waarop koffie en gebak, het goûter der oude prinsessen. De gravin maakte eene ceremonieele nijging voor de jonge vorsten.
- Het terrein is ingenomen! fluisterde Herman tot Valérie. Zij waren weêr gaan zitten en onder hen plaagden zij, zonder dat de tantes, of de gravin, die eenigszins doof was, het hooren konden, Othomar met zijne drie Nornen, zooals zij schertsten. Een drukke taalwarrel ging om: de tantes spraken Duitsch en schreeuwden, om zich te doen verstaan, iets over de kalmte van de zee aan de arme ooren der koffieschenkende gravin, die knikte, dat ze begreep. De jongere vorsten spraken meestal Engelsch; Herman soms met Othomar een paar woorden Liparisch, en de kinderen, die op een lager terras waren gaan spelen, joedelden Gothlandsch en Fransch luidruchtig door elkaâr.
De lakeien hadden de afternoon-tea gebracht en voor prinses Sofie geplaatst, toen eene hofdame verscheen. Zij boog voor de jonge kroonprinses, en, in het Gothlandsch:
- Hare Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid in den kleinen salon te komen.
- Mama vraagt me bij haar te komen, zei prinses Sofie in het Engelsch, terwijl ze opstond. Wanda, schenk jij thee? Kinderen, zullen jullie naar boven gaan om je te kleeden? Wanda, zeg het hun nog eens, niet waar?
De kroonprinses ging door den hall, een groote ronde koepelvormige zaal, vol hertengeweien, elandkoppen, jachttrofeeën; daarna een trap op. In de antichambre der koningin, deed de lakei de deur voor haar open. Koningin Olga zat alleen; zij was eenige jaren ouder dan hare zuster, de keizerin van Liparië, grooter en zwaarder van bouw; hare trekken hadden echter veel overeenkomst met die van Elizabeth, maar waren meer aangedikt.
- Sofie, sprak ze dadelijk, in het Duitsch; ik heb een brief uit Sigismundingen ....
De hertogin van Wendeholm was gaan zitten.
- Iets over Valérie? vroeg ze verschrikt.
- Ja.... begon de koningin, met een nadenken in haar blik. Arm kind....
| |
| |
- Maar wat dan, mama?
- Daar, lees zelf....
De koningin reikte den brief aan hare schoondochter over. Deze las haastig. De brief was van de aartshertogin Eudoxie, de moeder van Valérie, met eene beverige opgewonden hand geschreven, en vermeldde in termen, die onverschillig wilden zijn maar eene groote voldoening verrieden, dat prins Leopold Von Lohe-Obkowitz in Nice was met de beroemde actrice Estelle Desvaux; dat hij afstand van zijne heerlijke rechten zoû doen ten gunste van zijn jongeren broeder, en daarna trouwen zoû met zijne maitresse. De brief verzocht aan de koningin of aan de kroonprinses dit te willen meêdeelen aan Valérie, in de hoop, dat zij er niet te zeer door geschokt zoû worden. Verder eindigde de brief met hevige aanvallen tegen prins Leopold, die zich zoo te schande maakte, maar tevens met onverholen blijdschap, dat Valérie er nu misschien nooit weêr over denken zoû vrouwe te willen worden van een gebied, dat zes meter in het vierkant mat! De aartshertog Albrecht schreef er onder, dat dit nieuws geen vaag gerucht was, maar zekerheid; en dat prins Leopold het zelve aan hunne eigen verwanten te Nice verteld had, die het geschreven hadden naar Sigismundingen.
- Heeft Valérie wel eens met je over prins Lohe gesproken? vroeg de koningin.
- Een enkelen keer, mama, antwoordde de hertogin van Wendeholm, terwijl zij het epistel terug gaf; maar wij weten allen genoeg, dat dit bericht haar zeer zal schokken. Zoû zij er in het minst op zijn voorbereid?
- Waarschijnlijk niet; we hadden er toch geen van allen nog iets van gehoord of gelezen. Zal ik het haar zeggen? Arm kind....
- Wil ik het doen, mama? Zooals ik u zeg, een enkelen keer heeft Valérie met me gesproken ....
- Goed, doe jij het dan ....
De hertogin bedacht zich, zag naar de pendule.
- Het is al zoo laat, ik zal het doen na het diner; we waren nog geen van allen gekleed... Wat vindt u?
- Goed dan, na het diner....
De kroonprinses ging, ze moest zich haasten met haar toilet. Toen het zeven uur was, luidde een klinkende bel, lang door. Men kwam in den hall te zamen; de eetzaal zag met groote
| |
| |
bogen op het dennenbosch uit. Het was een lange tafel: koning Siegfried, een krasse oude vorst met vollen, grijzenden baard; koningin Olga; kroonprins Gunther, lang, blond, twee-endertig jaren; prinses Sofie en hunne kinderen. Othomar tusschen zijne tante en Valérie, Herman en Wanda, Olaf en Christofel, de twee douairières met gravin Von Altenburg, adjudanten, hofdames, kamerheeren, de gouvernante van prinses Elisabeth, de gouverneurs der kleine prinsen....
De ongedwongenheid van vroolijke gesprekken ging om. Men droeg eenvoudig toilet-de-ville; de koning gekleede jas, de jongere prinsen en adjudanten smokings. De jonge prinsessen droegen lichte zomertoiletten van wit serge of roze mousselinede-laine; ze hadden een paar bloemen uit de serres zich gestoken in de ceintuurs.
Valérie praatte vroolijk, Herman plaagde haar nog eens met hare wolkstudies, maar Othomar zei, dat hij ze zeer bewonderde. Koningin Olga en prinses Sofie wisselden een blik en waren stiller dan anders. De koning ook zag zeer aandachtig naar de jongelieden. Na het diner verspreidde zich de familie; de kroonprins en Herman gingen met de jongere prinsen en de kinderen roeien op zee, in twee booten. Wanda en Valérie liepen, de armen om elkaârs middel, op en neêr, op het lange voorterras; het zeil was voor den avond reeds omhoog getrokken. De zee was nog blauw; de lucht parelkleurig en niet zoo hel meer; boven den horizont brandde de zon nog blakende scheuren in de wijd uitstralende wolken.
De jonge meisjes liepen, lachten, zagen naar de twee bootjes op zee en wuifden ze toe. Heel ver weg ging een steamer, fijn gepenteekend, met een vuil streepje rook. De jonge prinsen riepen: hoera! hoera! en heeschen hunne kleine vlag op.
- Zie toch die couranten van Herman, zei Valérie. Tante Olga houdt niet van dien rommel....
Ze wees naar al de tijdschriften en nieuwsbladen, die de lakeien zeker vergeten hadden op te ruimen. Ze lagen over den langen, rieten reisstoel, op het tafeltje, over den grond.
- Wil ik bellen, dat zij ze opruimen? vroeg Wanda.
- Och, laat maar, zei Valérie.
Ze raapte zelve een paar couranten op, vouwde ze, schikte ze te zamen; Wanda wuifde weêr naar de bootjes, met een zakdoek.
| |
| |
- Mijn God! hoorde zij in eens Valérie dof mompelen.
Ze zag om; de jonge aartshertogin, bleek, was op een stoel neêrgezonken. Zij had de couranten weêr laten vallen; een er van hield ze krampachtig, kreukelend, vast; ze zag er op neêr met oogen, wezenloos van schrik.
- Het is niet waar.... stamelde zij. Ze liegen altijd.... Ze liegen!
- Wat is er, Valérie? riep Wanda verschrikt.
Op dit oogenblik kwam de hertogin van Wendeholm door den hall aan.
- Valérie! riep ze.
Het jonge meisje hoorde niet. De hertogin kwam nader.
- Valérie! herhaalde ze. Zoû ik je even kunnen spreken, alleen?
De aartshertogin hief haar bleek gezichtje op. Ze scheen niet te hooren, niet te begrijpen.
- Mijn God! fluisterde de hertogin tot Wanda; weet ze het al?
- Wat toch? vroeg Wanda.
Maar een lakei kwam door den hall ook; hij droeg een zilveren blad met brieven. Er waren een paar brieven voor de hertogin; hij bood ze haar eerst; toen éen, aan Valérie. De aartshertogin scheen met hare verblinde oogen dien brief toch wel te zien; gulzig greep zij er naar. De lakei ging.
- O.... God...! stamelde zei eindelijk.
Zij rukte den brief open uit de enveloppe, verscheurde hem half in hare drift en las met krankzinnige oogen. Sofie en Wanda zagen haar ontzet aan.
- O ... God ...! kreet de aartshertogin smartelijk. Het is waar .... het is waar .... het is waar!!! Oh ....
Zij stond trillende op, zag met dolle oogen om zich heen, stortte zich als gek in de armen der hertogin. Een luide snik stiet uit hare keel, als schoot een pistoolschot door haar hart heen.
- Hij schrijft het me zelf! kreet zij uit. Zelf! Het is waar, wat in de courant staat .... Oh!!! ....
En zij knakte met haar hoofd op Sofie's schouder neêr. Sofie voerde haar meê den hall in; Valérie liet zich meêsleepen als een kind. Wanda volgde, weenende, wringende haar handen zonder te weten waarom.
Uit de bootjes, die al heel ver waren, wuifden de jonge
| |
| |
prinsen nog eens; prinsesje Elizabeth poogde zelfs iets te roepen; zij begreep niet waarom Wanda en Valérie zoo flauw waren niet meer terug te wuiven.
Aan den horizont ging de zon onder; de gloeiende wolken waren allen verdommeld in schuimend goud-roze neveltjes met blinkende randen; maar het werd avond; de lucht donkerde; een voor een smolten de roze wolkjes weg; éen laatste wolk nog, als met twee stralenvleugels van laatste zonneschichten, flikkerde nog even op, of ze wilde vliegen, en verzonk toen, in eens, de vleugels geknakt, weg in de violette donkerte. De eerste sterren twinkelden op, hel zichtbaar.
| |
IV.
Het was den volgenden morgen nog heel vroeg, half zes, toen de aartshertogin Valérie de terrassen van Altseeborgen afging. Zij had de kamenier alleen gezegd, dat zij vóor het eerste ontbijt, dat gezamenlijk gebruikt werd, terug zoû zijn. Beslist, als met eene impulsie, ging zij het eene terras na het andere af. Zij ontmoette niemand dan een paar bedienden en schildwachten. Het onderste terras liep zij naar zee om; daar was een kleine vierkante haven in het graniet uitgehouwen, waar, in een bootenhuis, de roei- en zeilbooten gemeerd lagen. Zij koos zich een lange, smalle giek, en haakte die van de ijzeren ketting los. Met handigheid zette zij zich en greep zij de riemen: enkele korte slagen brachten haar het haventje uit, en in zee.
Over de zee woei een Zuidwesten wind. De zee was vreemd grijs, als spiegelde ze in haar ovaal de onzekere lucht boven zich af: een dof blanke lucht, waarin vuile rafels hingen van, uit elkaâr gewaaide, wolken. De horizont was niet zichtbaar; er dreven lichte nevels, die er de afscheiding tusschen zee en lucht uitdoezelden met smoezelige tint. Sterk woei de wind aan.
Valérie had den kleinen matrozenhoed afgezet en heure haren warrelden om haar gezicht. Zij had naar het visschersdorp heen willen roeien, maar ze voelde aanstonds, dat het boven hare krachten ging op te werken tegen den wind. Zij liet zich dus gaan met den wind meê. Een oogenblik dacht zij aan het weêr, de lucht, den wind; toen wierp zij die gedachte van zich. Stevig bewoog zij de riemen.
Hoewel de zee betrekkelijk kalm was, wipte het bootje tel- | |
| |
kens over den gladden rug van een golf heen en daalde dan weêr, als in een schoot. Schuimspatten vlogen op. Toen Valérie na korten tijd omzag, verschrikte zij een weinig, omdat Altseeborgen zich zoo ver van haar terugtrok. Zij aarzelde nog eens, maar liet zich weêr gaan....
Toen zij het kasteel verlaten had, was geene gedachte in haar geweest; alleen eene impulsie om te handelen. Nu, onder de handeling zelve, rees de gedachte bij haar op, als werd die door den wind uit eene lethargie gewekt. Valérie's oogen staarden brandend groot, zonder tranen, voor zich uit.
Het was waar, reëel. Dit was het wiel, dat telkens terugdraaide in hare gedachte. Het was waar, reëel. In de couranten, - de zelfde, die Herman urenlang doorbladerd had - stond het; Sofie had het haar gezegd; zijn eigen brief meldde het haar.
Zij had dien brief niet meer, hij was verscheurd. Maar ieder woord brandmerkte nog haar verbeelden.
Het was zijn brief geweest; zijn eigene woorden waren het geweest, zijn stijl. Hoe had ze met woorden van hem gedweept, eens. Maar deze, waren het wel de zijne? Schreef hij zoo? Kon zij zich voorstellen, dat hij ooit zóó tot haar spreken zoû:
Hij zoû haar niet ongelukkig willen maken door haar lief te hebben tegen den wil harer ouders, harer keizerlijke familie. Het was immers waar, dat hij niet haar evenboortige was. Zijn huis was van ouden adel, maar meer niet. Zij was van keizerlijken en koninklijken bloede. Hij was haar dankbaar, dat zij tot hem neêr had gebogen en hem tot haar had willen heffen. Maar het was niet goed dit te doen. De tradities der menschen moesten onschendbaar zijn: het was, vooral voor hen, grooten der aarde, niet goed tegen traditie te doen. Zij moesten dankbaar zijn voor de liefde, die hunne zielen had gelukkig gemaakt, maar meer mochten zij niet verlangen. Te Weenen wilde men niet, dat zij elkander lief hadden. Zoû hij haar ooit geheel gelukkig kunnen maken - zoû zij, zoo ze huwden en zich met hunne liefde terugtrokken in het buitenland, nooit terug verlangen en heimwee voelen naar den splendeur, waaruit hij haar tot zich had neêrgehaald? Want, zóo zij huwden, zoû hij nog minder hare gelijke zijn, dan hij nu reeds was, door de ongenade van zijn keizer. Neen, neen, het mocht niet. Zij moesten scheiden. Zij waren niet voor elkaâr geboren. Een kort oogenblik hadden zij de heerlijke illuzie gedeeld, dàt zij
| |
| |
wèl voor elkaâr geboren waren; dat was alles. Voor die herinnering zoû hij dankbaar blijven, zijn leven lang.
Met een brekend hart nam hij afscheid van haar, vaarwel, vaarwel. Het was gedaan, zijne hooge carrière, zijn leven, zijn alles. Hij vroeg haar om vergeving. Hij wist, dat hij te zwak was, om haar lief te hebben tegen den wil van zijn vorst in. En hij vroeg haar vergeving daarvoor. Zij zoû den naam van eene vrouw hooren, samen met den zijnen; ook hier vroeg hij om vergeving voor. Hij had die vrouw niet lief, maar zij wilde hem troosten in zijne smart....
De wind, strafweg, was feller opgestoken, met een zwaren gelijken blaasadem. De lucht stond donker. Woester rolden de golven op het bootje aan en wipten het op hunne ruggen als van gladde waterbeesten. Het schuim had Valérie nat gemaakt. Zij zag om. Altseeborgen lag zeer ver, nauwlijks zichtbaar; de vlag zag zij nog teekenen in de lucht, als een lintje.
- Ik ben gek, dacht ze. Waar ga ik naar toe....? Ik moet terug....
Maar het was moeilijk de boot te keeren. Telkens sloeg de wind haar weêr af en dreef haar verder. Een wanhoop kwam over Valérie's lichaam en ziel, moreele en fyzieke wanhoop.
- Nu, laat dan maar, dacht ze.
Ze liet de riemen los, dreef verder, weg, weg. Waarom ook niet? Waarom zoû ze zich niet laten wegdrijven? Zonder hem, zonder hem.... kon ze niet leven! Haar geluk was gebroken; wat was het leven, zonder geluk? Want zij wilde geluk, het was haar broodnoodig....
Ze was half ingezonken in de boot. De riemen klapperden tegen de wanden aan. Een golf kletste over haar heen. Hare oogen staarden brandend voor zich uit, in het verre.
Een tweede golf kletste, hare voeten waren doornat. Zij richtte zich langzaam op, zag naar de booze zee, naar de donkere lucht. Toen greep zij de riemen weêr, met een zucht van smart.
- Kom aan! dacht ze.
Hooger rees en lager daalde ze. Maar met een dolle poging deed zij de boot wenden....
- Het moet! knarste zij tusschen de tanden.
Zij hield de smalle boot tegen den wind in en begon te- | |
| |
roeien. Het moest. Haar voorhoofd fronste zich, hare kakebeenen knarsten, hare tanden schrijnden over elkaâr. Zij voelde hare spieren rekken. En ze roeide door, tegen den wind op. Met haar heele lichaam schokte zij op tegen den straffen adem. Het moest. Het zoû. En zij wende zich aan hare krachtsinspanning; werktuigelijk roeide zij door. Zóó wende zij aan ze, dat ze begon te snikken, terwijl ze roeide....
O God, hoe lief had ze hem gehad, met heel hare ziel! Waaròm, wist ze het? O, zoo hij maar wat sterker ware geweest, zij zoû het wel geweest zijn! Wat deed hun de ongenade van haar oom, den keizer, zoo ze elkaâr liefhadden? Wat de woede van hare ouders, zoo ze elkaâr lief hadden? Wat kon hun Europa schelen, zoo ze elkaâr liéf hadden! Niets, alles niets.... Zoo hij hun geluk maar had durven grijpen, toen het voor hen fladderde, zooals het maar ééns voor eene ziel uitfladdert! Maar hij had niet gedurfd, hij voelde zich te zwak dien greep te wagen, hij bekende het haar zelve... En nu... was het gedaan, gedaan, gedaan...
Al snikkende roeide zij door. Hare armen schenen te zwellen, te springen uit elkaâr. Enkele dikke druppels van regen vielen neêr. Waarom eigenlijk roeide zij door? De zee was de dood, verlossing van het leven, vergetelheid, blussching van schroeiende pijn. Waarom roeide ze dan door?
- O God! ik weet het niet! antwoordde zij zichzelve hardop; maar het moet! Het moet! ...
En met de schokken van haar sterk vorstinnelijf werkte zij zich terug, naar het leven....
Maar op Altseeborgen was men in groote onrust. Het was drie uur geleden, dat Valérie gegaan was. De kamenier wist niet anders te zeggen, dan dat Hare Hoogheid verzekerd had voor het ontbijt terug te zullen zijn. De schildwachten hadden haar de terrassen zien afgaan, maar verder geen acht geslagen welken kant Hare Hoogheid was uitgegaan. Zij meenden naar het bosch, maar wisten niet zeker...
Iedere minuut steeg de angst; geen vermoeden werd uitgesproken, maar men las het elkander in de oogen. Koning Siegfried beval zelve stil te gaan zoeken, om geen opzien te baren bij de hofhouding en het volk van het dorp. Van verdwalen kon geen sprake zijn; het dennenbosch was niet groot en Valérie kende Altseeborgen goed. Trouwens,
| |
| |
er was niets dan het bosch en het strand en het dorp.
De koning en de kroonprins gingen zelve het bosch in met een adjudant. Herman en zijn jongere broêr Olaf gingen het dorp in links; Othomar en Christofel langs de zee, rechts. De koningin bleef met de prinsessen in hartkloppende onzekerheid achter. Hoe men ook had pogen zich goed te houden en te ontbijten, iets van een gerucht waarde reeds door het kasteel heen.
Othomar was met Christofel langs het klippige strand gegaan; de regen begon te druppelen, dik hard.
- Wat zoeken we hier eigenlijk! zei Othomar radeloos.
- Ze zal zich misschien in zee hebben gegooid! antwoordde de jonge prins en, voor het eerst van zijn leven, was hij bang voor de diepte, die de dood was. Zonder te weten gingen zij door, door....
- Laat ons terugkeeren, sprak Othomar.
Zij gingen echter nog eenigen tijd voort; ze konden niet opgeven....
Daar klonk een kreet over het water; zij schrikten op, maar zagen eerst niets.
- Hoorde je? vroeg Christofel bleek, die aan spooklegenden van de zee dacht.
- Een zeemeeuw zeker! zei Othomar, maar luisterde toch. De kreet klonk weêr.
- Daar, zie je niets! wees Christofel.
Hij wees een lange vlak, die deinde over het water aan.
Othomar schudde van neen.
- Neen, dat kan niet! zei hij; dat is een visschersjongen.
- Wel neen, het is een giek! riep Christofel.
Zij zeiden niets meer, liepen op een draf door. De vlak werd duidelijker: een giek; de kreet klonk, doordringend.
- Mijn God, Valérie! schreeuwde Othomar.
Zij schreeuwde eenige woorden terug; hij verstond maar ten deele. Zij roeide niet ver van het strand af, naar het kasteel toe. Othomar deed zijn jas, zijne schoenen uit, stroopte zijn broek op, de mouwen van zijn hemd.
- Neem dat meê, riep hij tot Christofel; en ga terug naar het kasteel, zeg het hun....
Hij liep met bloote voeten over de klippen heen, de zee in, wierp zich in het water, zwom naar de boot. Het was zeer moeilijk voor hem in het bootje te komen, zonder het te doen
| |
| |
omslaan. Het kantelde dol links en rechts; met éene beweging van lichte vlugheid slaagde Othomar echter er in te springen.
- Ik kan niet meer... sprak Valérie mat.
Ze liet de riemen los; hij greep ze en roeierde op. Ze viel even tegen hem aan, maar hield zich toen recht om hem niet te belemmeren.
| |
V.
De jonge aartshertogin verscheen niet aan het lunch; zij sliep. Even voor het diner, - het regende en de koningin dronk in den hall thee, met de prinsessen, de tantes, de kinderen, - verscheen zij. Zij zag wat bleek; haar gezicht was een weinig uitgetrokken; hare oogen vreemd groot, brandend. Zij droeg een eenvoudig zomertoilet van zacht lila soupele stof, met een paar witte linten om den leest gestrikt; de kleur stond haar goed bij het vreemde haar, dat nu eens bruin was en dan weêr rossiger scheen. De koningin strekte de hand naar Valérie uit; ze schudde het hoofd en zei:
- Ondeugend kind! Wat heb je ons bang gemaakt.
Valérie kuste het voorhoofd der koningin.
- Vergeef me, tante. De wind was zoo sterk, ik kon er bijna niet tegen op. Ik had niet moeten gaan. Maar ik had, ik had behoefte... aan beweging.
De koningin zag haar angstig aan.
- Hoe voel je je?
- O, goed tante. Wat stijf; een beetje hoofdpijn ook. Het is niets. Mijn handen alleen hebben een paar groote blâren, ziet u eens ....
En zij lachte.
De oude tantes vroegen uitvoerig naar het gebeurde: het was heel moeilijk ze het aan haar verstand te brengen. Wanda zette zich tusschen haar beiden, deed haar het verhaal; de fijne kakatoe-profielen bogen telkens ontzet op en neêr naar Wanda toe. De tantes legden de hand op het hart en zagen Valérie in verschrikking aan; vriendelijk glimlachte zij ze toe. Toen de gravin Von Altenburg verscheen, namen de tantes de oude grootmeesteres tusschen haar in en deden op hare beurt het verhaal, krijschende aan de arme ooren der gravin. Koning Siegfried kwam binnen; hij ging naar Valérie toe, die opstond,
| |
| |
nam haar het hoofd tusschen de handen, zag haar aan en schudde zijn grijzen kop; toch glimlachte hij. Toen zag hij naar zijne zusters; hij amuzeerde zich altijd om ze: ze waren nog midden in haar verhaal tegen de gravin, namen elkaâr telkens het woord uit den mond:
- Nu, zoo verschrikkelijk was het niet! viel de koning ze in de rede; zoo te roeien is wel eens prettig en een goed middel tegen migraine. Je moest het ook eens doen, Elsa, als je migraine hebt.
De oude prinses zag hem zoetsappig glimlachend aan; ze wist nooit of haar broêr zoo iets meende of niet. Ze schudde haar deftig hoofd langzaam heen en weêr:
- Neen, lieber Siegfried, dat kunnen wij niet meer doen. Unsere liebe Erzherzogin is nog een jong ding ...!
Othomar, Gunther en Herman kwamen binnen; ze hadden gebiljart; de jongere prinsen volgden hen. Valérie sidderde even, stond op en ging naar Othomar.
- Ik dank je, Xara, sprak ze. Duizend-, duizendmaal!
- Maar waarom, Valérie? antwoordde Othomar eenvoudig. Ik heb niets gedaan dan je een eind teruggeroeid. Er was geen gevaar. Want, als je zoo moê was geweest, dat je niet meer had gekund, hadt je immers in zee kunnen springen en kunnen zwemmen naar land. Je bent een goede zwemster. Je hadt alleen de boot er aan opgeofferd.
Zij zag hem aan.
- Het is zoo, zei ze. Maar ik dacht daar niet aan. Ik was misschien.... verbijsterd. Ik zoû het niet gedaan hebben; ik had een idee-fixe om terug te roeien. Als ik niet meer had kunnen roeien, was ik zeker.... Weiger mijn dank niet, ik verzoek het je: neem hem aan.
Zij stak hare hand uit, hij drukte ze. Met verwondering zag hij stil tot haar op, en begreep haar niet. Hij dacht niet anders dan dat zij dien morgen het kasteel verlaten had met een plan van zelfmoord. Had zij op het water berouw gevoeld of niet gedurfd; had zij willen doorleven en was zij teruggekeerd? Was zij zoo oppervlakkig, dat zij het groote leed, dat haar gisteren avond verpletterd had, nu reeds te boven was? Voelde zij, dat het leven over alles wat van ons is, geluk of smart, heenradert met zijn onverschillige jubelkarren en dat het maar het beste is om niets te geven en te voelen, ook niets?
| |
| |
Wat van dit alles was er in haar? Hij kon het niet doorgronden. En opnieuw zag hij zich weêr vreemd staan voor de vraag van de liefde! Wat was dit gevoel waard, zoo het zóó weinig maar woog in eene vrouweziel? Wat woog het bij hemzelven voor Alexa? Wat was het dan.... of was het dan nog iets.... anders?
Aan het diner praatte Valérie als gewoonlijk en hij bleef haar niet begrijpen. Het ergerde hem, zijn gebrek aan doorzicht in menschehart: hoe kon hij het ontwikkelen? Een aanstaande vorst moest toch met éen enkelen blik kunnen zien.... En in eens, misschien alleen òm zijne wensch naar menschekennis, kwam het in hem op, dat ze zich verborg, dat ze misschien nog zeer leed, maar zich voordeed, zich ophield; ze was immers een vorstenkind: zij leerden dat allen, vorstenkinderen, zich ophouden, zich voordoen! Het zat hun in het bloed. Schuin zag hij haar aan, waar hij naast haar zat; kalm praatte zij over hem heen met de koningin. Hij wist niet of hij goed geraden had en hij weifelde nog tusschen die twee: houdt ze zich op, of is ze oppervlakkig? Maar toch was hij gelukkig omtrent haar te kunnen weifelen en dat eerste vermoeden van oppervlakkigheid te kunnen ontzenuwen door zijne tweede gedachte. Hij was hier gelukkig om, niet geheel en al om Valérie alleen, dat zij beter zoû zijn, dan hij eerst meende; hij was er vooral gelukkig om, om den algemeenen regel, waartoe hij er om besloot: dat een mensch meestal beter is, dieper denkt, edeler voelt dan hij schijnen laat in de iederen-daagsche banaliteit van het leven, die hem dwingt zich te bemoeien met nietsjes en woorden, ieder oogenblik. Een teêr gevoel van vreugde kwam over hem, dat hij dit zoo had bedacht. Een rust, dat hij iets moois in het leven geraden had: een mooi geheim. Iedereen wist het misschien, maar niemand liet het blijken. O ja, de menschen waren goed; de wereld was goed, in hare essence. Een vreemd mysterie alleen dwong anders te schijnen, een vreemde dwang der wereldorde. Hij zag om zich heen over de lange tafel. Alle gezichten hadden vriendelijkheid en sympathie
over zich. Hij hield van zijn oom, den koning; zoo kalm, zacht flink, met het schijnbaar stug stilzwijgende van zijn Noordsch karakter, met zijn rustigen glimlach en nu en dan een kleine vonk van scherts, tegen de oude tantes vooral, maar ook tegen de kinderen en zelfs tegen de adjudanten, de hofdames. Hij wist,
| |
| |
dat zijn oom een denker was, een wijsgeer; hij zoû gaarne eens lang met hem hebben willen spreken over punten van filozofie. Ook van zijne tante hield hij: een flinke vorstin; hoeveel deed zij niet voor haar land, hoevele liefdadige instellingen riep ze niet op; een flinke moeder, hoe verstandig kwijtte zij zich niet van hare moeilijke taak: vorstenkinderen op te voeden. Zij was in haar land meer bemind dan zijne moeder, die hij toch aanbad, in het hare; ze had meer tact, minder angst, minder hoogheid ook tegen de menigte. Het had misschien omgekeerd moeten zijn: zij koningin hier, hare zuster keizerin daarginds....
En de kroonprins met zijne eenvoudige mannelijkheid; Herman met zijne joligheid; de jongere broêrs met hunne stevige jongens-blague; hoeveel hield hij niet van ze! Sofie, Wanda, de kinderen, hoeveel hield hij niet van ze! De tantes, de oude, zich wijdende grootmeesteres, hij vond ze zelfs sympathiek. O, de wereld was goed, de menschen waren goed! En Valérie was niet onverschillig, maar leed in stille stilte, zooals een vorstenkind lijden moet, met kalme oogen en een glimlach!
Toen het diner gedaan was, nam koningin Olga Othomars arm.
- Kom even meê, sprak ze.
De regen had opgehouden, een lakei opende de boogdeuren. Er was daar het lange achterterras, achter de eetzaal; het zag uit op het bosch. De koningin had haren arm onder dien van Othomar gestoken, en begon met hem op en neêr te wandelen.
- En je gaat ons dus verlaten? vroeg ze.
Hij zag haar glimlachend aan.
- U weet het, tante: met veel spijt. Ik zal nog dikwijls heimwee naar Altseeborgen hebben, naar u allen. Ik voel mij zoo geheel thuis in uw kring. Maar ik verlang toch ook Mama terug te zien; het is nu bijna vier maanden geleden, dat ik haar zag.
- En voel je je beter?
- Hou zoû het anders kunnen, tante? De reis met Herman had me al opgesterkt, en het leven hier bij u is een heerlijke nakuur geweest. Een heerlijke vacantie.
- Maar nu zal het uit zijn met die vacantie: zal je nu weêr kunnen handelen?
Hij glimlachte met eene kalme berusting in zijne melancholieke oogen.
| |
| |
- Zeker, tante, het mag niet altijd vacantie blijven. Me dunkt, ik heb het er van genomen: zes weken niets gedaan dan liggen in het zand, of in het bosch, of op die heel gemakkelijke rieten bank van Herman!
- Heb je niets meer gedaan? vroeg zij schalk.
- Wat meent u?
- Niet het leven gered... van Valérie?
Hij maakte een kleine beweging van zacht ongeduld.
- Maar tante, heusch niet. De couranten zullen dat nu wel gaan vertellen, maar het is heusch geen redding geweest. Valérie kan immers zwemmen en ze was vlak bij het land.
- Ik heb een brief van papa, Othomar.
- Van papa?
- Ja... Heb je nooit gedacht aan... Valérie?
Hij bedacht zich even.
- Misschien, lachte hij.
- Voel je geen genegenheid voor haar?
- Zeker tante... Ik dacht, dat papa liever de grootvorstin Xenia wilde?
De koningin haalde hare schouders op.
- De godsdienstkwestie, niet waar? Papa heeft toch ook gaarne een Oostenrijksche verbintenis. Hoe denk je de reis te nemen? En wanneer ga je?
- Ducardi en de anderen komen nog deze week hier. Aan het einde van de week. Eerst Kopenhagen, Londen, Brussel, Berlijn en dan naar Weenen.
- En naar Sigismundingen.
- Ja, naar Sigismundingen, als papa wil.
- Maar wat wil jij, Othomar?
Hij zag haar zacht aan, glimlachend, haalde de schouders op.
- Maar tante, wat heb ik te willen?
- Zoû je van Valérie kunnen houden?
- Ik geloof het wel, tante; ik geloof, dat ze heel lief is en heel flink.
- Ja, dat is ze zeker, Othomar. Zoû je niet, voor je wegging, dan met haar praten?
- Tante...
- Waarom niet?
- Tante, dàt kan ik niet doen. Ik blijf nog maar enkele dagen hier, en...
| |
| |
- En?
- Valérie heeft een groot verdriet gehad. Het kan niet anders of zij moet er nu nog zeer onder lijden. Bedenk, tante, het was gisteren. Mijn God, gisteren...! En vandaag was ze zoo kalm, zoo eenvoudig... Maar het kan niet anders, niet waar, of ze lijdt nog heel erg. Zij is van morgen met dat weêr op zee gegaan... we weten niets, niet waar, tante, maar we denken allen het zelfde! Misschien vergissen we ons, eenvoudig weg. De dingen, die schijnen, zijn dikwijls anders. Maar hoe het ook zij, verdriet heeft ze zeker. Ik kan haar dat dus niet vragen, nu...
- Het is jammer; jullie zijn nu samen. Dikwijls wordt zoo iets beslist uit de verte. Je zoû, als het hier in orde kwam, de reis misschien niet hoeven te maken.
- Tante, papa stond toch op die reis...
- Dat is zoo; omdat nog niets beslist was.
- Neen, tante, laat mij die reis doen. Want in orde komen, hier, dat kan het toch niet. Als papa het me zelve vroeg, zoû ik zeggen.... dat het niet kan.
- Papa vraagt het je, Othomar, in dien brief aan mij.
Hij greep hare handen.
- Tante, schrijf u het dan terug, aan papa, dat het niet kan, nu. O, onmogelijk, onmogelijk. Laat ons haar sparen, tante. Als ze mijn vrouw wordt, wordt ze het toch, terwijl ze een ander liefheeft. Is dat al niet vreeslijk genoeg voor haar, als het later beslist wordt, na maanden? Laat ons haar daarom dus nu sparen. U voelt dat toch ook als vrouw, niet waar? Er zijn geen staatszaken, waarom mijn huwelijk zoo dringend zoû moeten worden gesloten.
- Toch wil papa, dat je zoo gauw mogelijk trouwt, Othomar. Hij wenscht een kleinzoon....
Hij antwoordde niet: een lijden trok over zijn gelaat. De koningin zag het.
- Maar je hebt gelijk, antwoordde zij, hem toegevend. Het zoû te wreed zijn. Valérie houdt zich anders goed. Zoo moet een aanstaande keizerin van Liparië zijn....
Hij antwoordde nog niet, liep stil naast haar; nog steeds lag hare hand op zijn arm; zij voelde dien trillen.
- Kom, zei ze zacht; laat ons naar binnen gaan; zoo een wandeling op en neêr maakt nog moê ook....
| |
| |
| |
VI.
Ducardi, Dutri, Leoni en Thesbia waren te Altseeborgen aangekomen; zij zouden Othomar vergezellen op zijn officiëele reis door Europa. Het was een der voorlaatste dagen, dat Othomar met Herman samen wandelde, des morgens, naar het bosch.
De zon scheen, het bosch was geurig, de voet gleed uit over de gladde naalden. De prinsen lieten zich op den grond neêr, bij een groote plas water; om hen heen verrezen de rechte dennestammen met hunne knoestige pieken van zijtakken; de lucht week, met blauwe plekken tusschen het uitstekende naaldenloover, weg naar de ruimte.
Herman leunde tegen een stam aan; Othomar strekte zich uit op den rug, de handen onder het hoofd.
- Het is nu gauw uit, zeide hij zacht.
Herman antwoordde niet, maar streek met zijne hand de naalden werktuigelijk bij elkaâr. En ook Othomar sprak niet meer; hij dronk zijn laatste oogenblik van ontspannen rust als met voorzichtige teugen in: iedere teug was een wellust, die nooit terug zoû komen. In het bosch was het doodstil, als was de aarde onbewoond; de weemoed van wat eindigt hing tusschen de boomen.
In eens nam Othomar Hermans hand en drukte die.
- Ik dank je, zei hij.
- Waarvoor? vroeg Herman.
- Voor het genot, dat wij samen hebben gehad. Mama had gelijk: ik kende je niet, Herman....
- Maar ik jou ook niet, beste jongen.
- Het zijn mooie dagen geweest. Hoe heerlijk hebben we samen gereisd, als twee touristen. Hoe heerlijk grootsch was Voor-Indië, nietwaar, en Japan, hoe curieus. Ik hoû anders niet van jagen, maar met jou begreep ik het en voelde ik de emotie er van: ik zal onze tijgerjacht nooit vergeten! Die oogen van dat beest, het gevaar in het gezicht: dat sterkt. In zoo een oogenblik voel je je primitief worden als de eerste mensch. Zoo een tijger kijkt een boel geweifel uit je weg. Dat is een ander gevaar, dan waar mama altijd bang voor is; o dat enerveert zoo, dat eet al je energie op.... En de nachten op den Indischen Oceaan, op onzen Viking. Die
| |
| |
kolossale ruime cirkel om je heen, al die sterren boven je! Wat hebben we dikwijls zitten kijken, met onze beenen op de verschansing .... Het is misschien niet goed lang zoo te droomen, maar het rust zoo uit, het rust zoo uit. Ik zal het nooit vergeten, nooit....
- Nu maar, kerel, we zullen het nog wel eens over doen.
- Neen, je doet iets nooit over. Wat gedaan is, is gedaan. Niets komt terug, geen oogenblik. Het is later altijd wat anders....
Hij zag even om zich heen, alsof er iets beluisteren kon, fluisterde toen:
- Herman, ik moet je iets zeggen.
- Wat dan?
- Iets toevertrouwen. Maar zeg eerst: toen met dien tijger, toen vondt je me niet laf, niet waar?
- Neen, zeker niet!
- Nu, en ik ben het toch, laf. Ik ben bang, altijd bang. Ze weten het niet, de dokters, omdat ik het hun nooit zeg. Maar ik ben het altijd ....
- Maar waarvoor dan toch, kerel?
- Voor iets in mezelven. Zie je, Herman, ik ben zoo bang .... dat ik het niet vol zal kunnen houden. Dat ik op een oogenblik te zwak zal zijn. Dat ik het in éens niet meer zal kunnen doen, en dan, dan ....
Hij huiverde; zij zagen elkaâr aan.
- Het is niet goed, vervolgde hij werktuigelijk, als gesterkt door Hermans blik. Ik zal er tegen strijden, tegen dien angst.... Geloof je aan voorgevoelens?
- Ja, aan het omgekeerde van ze: de mijne komen altijd omgekeerd uit!
- Ik hoop dan, dat het mijne ook niet zal uitkomen.
- Maar wat is het?
- Dat er binnen het jaar.... iemand van ons.... dood zal zijn.... te Lipara.
Herman bleef hem star aanzien. Trots zijne flinkheid en zijne fyzieke kracht van spieren, school er in hem eene lichte overerving van het bijgeloof, dat in de zee aanruischt als met stemmen van verre profetie; bijgeloof, gewiegeld door de mooie legenden van hunne Gothlandsche zee, die als eene sirene vreemde sprookjes zingt van mystiek. Hij wist het misschien
| |
| |
zelve niet, dat er hem iets van vloeide door zijn rijk bloed, vóor hij het voelde op dit oogenblik, en hij wilde het weg uit zich schudden, als nonsens.
- Maar Othomar, wees toch verstandig!
- Ik kan er niets tegen doen, Herman; ik denk er niet over, maar het zijn heele kleine prikjes, als gedachten, die plotseling opkomen. En verleden.... o verleden, toen was het meer; toen werd het een droom, een nachtmerrie. Ik liep door de winkelstraten van Lipara en uit alle winkels kwamen zwarte menschen, en die maten hoopen zwart krip uit, met meters, en zóoveel, dat de straten zich er mêe vulden en dat het krip als met wolken in de stad lag, en als een hoop van floers boven de stad steeg. Het werd er donker om; de zon scheen er niet meer door heen, en over alles lag de schaduw. De menschen schenen mij niet te herkennen, en toen ik vroeg, waarvoor al dat krip was, fluisterden ze aan mijn ooren: stil, stil, het is.... voor het Imperiaal! .... O Herman, toen werd ik wakker, en ik was nat van zweet en het was of ik het nog altijd hoorde naklinken: voor het Imperiaal, het is voor het Imperiaal!
Herman was opgestaan, hij werd een beetje zenuwachtig.
- Kom, zei hij, willen we gaan? .... Droomen, hecht toch niet aan droomen, Othomar!
Othomar stond ook op.
- Neen, ik moest ook niet aan ze hechten, herhaalde hij vreemd; ik heb het vroeger ook nooit gedaan.
- Othomar.... begon Herman, beslist, als wilde hij spreken.
- Zeg even niets tegen me; laat me een oogenblik stil! viel hij in de rede, snel, angstig.
Zij liepen door het bosch, zwijgend. Othomar zag vreemd om zich heen, over den grond. Herman sloot de lippen dicht op elkaâr, en fronste zijn voorhoofd: hij was boos. Maar hij sprak niet. Na enkele minuten werden Othomars vreemde blikken kalmer; ze stilden zich tot hunne gewone, zachte melancholie.
Toen zuchtte hij licht, als weer komende op adem.
- Wees niet boos, sprak hij, zijn arm stekend onder dien van Herman.
Zijne stem had weêr den gewonen klank.
- Het zal misschien goed zijn, dat ik je dat gezegd heb:
| |
| |
nu zal het misschien uit me weggaan. Wees dus niet boos, Herman .... Ik beloof het je, voortaan zal ik niet meer zoo spreken en ook mijn best doen niet meer zoo te denken. Maar wat me hindert, moet ik zeggen. En dat is toch ook veel beter, dan het eeuwig te verzwijgen! Zie je, ik zal gauw ook geen tijd meer hebben aan zulke dingen te denken - morgenavond zijn we te Kopenhagen, en dan neemt het leven weêr zijn gewonen loop. Hoe heb ik toch zoo vreemd gesproken, hoe ben ik er op gekomen? Ik weet het zelf niet meer.... Het lijkt me nu zelf heel dwaas.
Hij lachte even en toen, ernstig:
- Ik ben toch blij, dat we alleen gesproken hebben, dat ik je heb kunnen danken. Niet waar, we zijn nu vrienden?
- Ja, we zijn vrienden, antwoordde Herman lachend, uit zijne boosheid; maar ik zal jou toch nooit heelemaal kennen!
- Zeg dat nu niet alleen om een enkel voorgevoelen, dat ik zelf dwaas vind. Wat is er anders voor raadselachtigs in me....?
Herman zag hem aan.
- Neen, anders ook niet! gaf hij toe. Je bent een goede jongen. Ik weet niet, hoe het gekomen is, maar ik hoû veel van je....
Zij gingen het bosch uit; de zee lag voor hen. Als het leven zelve, lag ze voor hen, met het mysterie harer diepte, waarin eene veelvuldige ziel scheen te bewegen en golf te ronden na golf. Onnoembaar en ontelbaar waren hare wisselingen van kleur: hare stemmingen van onophoudelijke beweging, en hoog spuwde zij op de kammen harer woestheid een schuim van passie uit. Maar die passie was hare oppervlakkigste openbaring: al het overvloedige van hare eindelooze vitaliteit: uit hare diepte ruischte, in de onnazingbare melodieën harer millioenen stemmen, de mystiek op van hare ziel, als het geheim, dat de hemel alleen wist, bóven haar.
| |
| |
| |
VII.
Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid
Othomar,
Hertog van Xara.
te
Osborne House
Wight.
Lipara,
Imperiaal.
Sept. 18..
Dierbare Zoon.
Wij ontvingen met veel genoegen Uw brief, die ons meldde de hartelijke ontvangst, die U eerst te Kopenhagen ten deel viel en nu in Engeland. Wij moeten U echter onze bevreemding doen opmerken omtrent hetgeen Tante Olga ons schreef, en ons leed betuigen, dat Gij U niet naar ons verlangen gedragen hebt; dit zelfde leed betuigen, door middel van brieven aan ons, de Keizer van Oostenrijk en de Aartshertog Albrecht. Wij hebben ons zeker in ons schrijven aan Tante Olga niet dringend genoeg uitgelaten: in het andere geval zouden wij ons niet kunnen voorstellen, dat zij er niet meer bij U op zoû hebben aangedrongen, aan de Aartshertogin Valérie een onderhoud te verzoeken en haar te spreken over de gewichtige zaak, die ons allen op dit oogenblik zoo zeer ter harte gaat. Gij hadt dan reeds aan de hoven, die Gij nu bezoekt, Uwe verloving sous-cachet kunnen mededeelen, en zij zoû aan het einde van Uwe reis te Sigismundingen gevierd hebben kunnen worden. Terwijl Gij U nu zeker bij onze Vrienden, Hunne Majessteiten van Denemarken en van Engeland, in eene scheeve pozitie plaatst, daar er immers in alle nieuwsbladen over eene mogelijke verloving met de Aartshertogin Valérie gesproken wordt en de pers zoo goedgunstig is het voor en tegen van deze verbintenis reeds met luider stemme te bespreken. Uwe reis had echter toch in alle geval plaats moeten hebben, daar ze al zoo lang geleden was aangekondigd - Uwe ziekte kwam daar tusschen beiden, - en daar ze dus niet meer is dan eene beleefdheid jegens onze Vrienden.
| |
| |
Nog eens, dat Gij U hierin niet naar ons verlangen gedragen hebt, doet ons veel verdriet. Wij zien er in zekere neiging tot een burgerlijke overgevoeligheid, Othomar, die wij hopen, dat Gij zult leeren beheerschen met al de kracht, die in U is. Een verdriet, als prins Von Lohe-Obkowitz Uwe aanstaande bruid heeft aangedaan, heeft ons allen wel eens in ons leven getroffen, en kan zeker een korten tijd groote smart veroorzaken, maar het blijft geheel en al een personeel en ondergeschikt gevoelen, en het mag zich in het minst niet dringen vóor zaken van zulk groot staatsbelang als het huwelijk van een aanstaanden Keizer van Liparië. De Aartshertogin Valérie zal dit zeker ook zoo leeren beschouwen, als zij ouder is, en wij hopen, dat zij reeds spoedig zal inzien, dat hare genegenheid voor prins Lohe nooit haar geluk had kunnen zijn, daar ze haar in disharmonie had gebracht met Zijne Majesteit, haar Oom, en met alle hare verwanten.
Beheersch U, Othomar; wij vragen U dit dringend. Gij hebt somtijds ideeën en maakt U voorstellingen, die niet van een vorst zijn. Wij hebben dit reeds meermalen opgemerkt, onder anderen, toen Gij, in Vaza, Zanti bezocht hebt. Wij hebben U dit niet willen verwijten, omdat wij overigens zeer tevreden over U geweest zijn. Uw liefste wensch zal zeker zijn, dat wij dit altijd zullen blijven.
Wij hopen U dus over drie weken terug te zien te Sigismundingen, waar de Aartshertogin Valérie dan van Altseeborgen teruggekeerd zal zijn, om met U samen te treffen, en waar wij ook den Keizer van Oostenrijk ontmoeten zullen.
Wij hopen van harte, dat de lange reis met Herman U veel goed zal gedaan hebben, en dat Uw huwelijk zoo spoedig mogelijk te Altara zal kunnen plaats grijpen. Dit blijde vooruitzicht is ons eene aangename afleiding voor de beslommeringen omtrent de Legerwet, die in het Huis der Standen zoo halsstarrige tegenkanting vindt, maar die wij toch hopen te zullen doordrijven, daar ons Leger noodzakelijke vermeerdering vereischt.
Wij omhelzen U van harte.
Oscar.
(Slot volgt.)
Louis Couperus. |
|