zijn dan hij zich toch al getoond heeft, had hij met ietwat meer tact zijn militaire wet tot versterking van het leger ook door den vorigen Rijksdag kunnen laten aannemen. Toen, grootendeels ten gevolge zijner weifelende houding, de wet verworpen werd, is hij - ik noem hem hier als orgaan der regeering, - tot den forschen maatregel der ontbinding van den Rijksdag overgegaan. Hij heeft aan de bevolking de vraag voorgelegd. Maar indien ik wèl zie, bewijst de uitslag der verkiezingen dat men hem op zijn vraag geen duidelijk antwoord heeft willen geven; en de keuzen, door het volk gedaan, toonen alleen dat het aan zijn wenschen en aan zijn grieven nog iets sterker vasthoudt dan vroeger; met andere woorden: de rechterzijde is wat naar rechts en de linkerzijde naar links verschoven. Het is waarlijk niet ieders zaak te vragen en een antwoord te krijgen. Wel zal waarschijnlijk de militaire wet thans in een of anderen vorm door de nieuwe vergadering worden aangenomen, doch de moeilijkheid om aanhangers voor de regeering te vinden blijft bestaan. Een regeeringspartij is er niet.
Een regeeringspartij heeft er in den Duitschen Rijksdag ook nooit bestaan. Het is kenschetsend voor den toestand dat het ‘centrum’ van den Rijksdag door de katholieke afgevaardigden gevormd wordt. Dat centrum - en met recht een centrum, want er zit de talrijkste en best aaneengesloten groep van partijgenooten, - is nooit een steunpunt voor de regeering geweest. Het was steeds een vijandige macht; desnoods kon men er door loven en bieden een wapenstilstand mee sluiten of een overeenkomst aangaan, doch altijd voor een bepaald doel, en altijd dadelijk opzegbaar. Au fond is dit, - met nuances natuurlijk en zelfs met vrij groote verschillen, - de verhouding van ieder der partijen tegenover de regeering: het zijn groepen waarmede wordt onderhandeld; de regeering ontleent haar programma niet aan de denkbeelden van een uit die groepen, zij stelt haar eigen programma op en zoekt daarvoor in de vergadering haar bondgenooten.
Men zou ook kunnen zeggen: in Duitschland bestaat, onder parlementaire vormen, een persoonlijk régime.
Wat zal er dan geschieden, wanneer er geen persoon is die zóo weet te zeggen dat men gehoorzaamt, en zóo weet te vragen dat men hem antwoordt?
Het moge in Bismarck's tijd 't geval geweest zijn, en later moge het weer zoo worden, - maar op 't oogenblik is de militaire