De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Dramatisch overzicht.Salon des Variétés: Ahasverus, drama in één bedrijf, vrij naar het Russisch van Ivan Jekalowitch door W.v.D. - Dora Kremer, drama in vier bedrijven, door Herman Heijermans Jr.Ga naar voetnoot1) - De exploitatie van den Stadsschouwburg: tooneelgezelschap en operagezelschap.‘Gelukkig, wie geen geschiedenis hebben’, kan men met eenig recht zeker ook wel zeggen van tooneelstukken, die het best stil hun weg gaan, het veiligst door eigen innerlijke verdienste het publiek op hun hand krijgen en op hun hand houden. De beide stukken van den heer Heijermans, aan het hoofd van dit overzicht genoemd, hebben eene geschiedenis, of liever: de auteur heeft er hun een gemaakt. Men kent die geschiedenis. De jonge schrijver van ‘'n Jodenstreek!’, wien men noch talent van opmerken noch talent van voorstellen zal kunnen ontzeggen, heeft onder zijn eigen naam een drama geschreven - Dora Kremer -, dat door de dagbladcritiek met vrij groote eenstemmigheid is afgekeurd. Kort daarna heeft hij onder een verzonnen naam, als ware het stuk afkomstig van een onbekend Russisch schrijver, een episode uit de Jodenvervolging in Rusland op de planken gebracht, en deze dramatische schets is door een groot deel van dezelfde dagbladcritiek in de hoogte gestoken en als iets bijzonder merkwaardigs den volke ter aanschouwing aanbevolen. Van daar beweging in het kleine Landerneau der Nederlandsche dagbladliteratuur, onderafdeeling: dramatische critiek. De heer Heijermans zelf heeft het eerst alarm geblazen. Op een manier die van Fransche boulevardbladen afgekeken schijnt, heeft hij verteld, hoe, waar en onder welke omstandigheden het denkbeeld van | |
[pagina 169]
| |
deze dramatische fopperij bij hem is opgekomen; hoe een vriend hem behulpzaam is geweest in het verspreiden van een levensbeschrijving van den nooit bestaan hebbenden Jekalowitch, door de bladen gretig opgenomen; en hoe eindelijk de meeste critici, in de meening, met een heusch Russisch stuk te doen te hebben, zich over dit drama hebben uitgelaten als over een werk van groote beteekenis. De blijdschap van den jongen schrijver over het welgelukken van zijn grap is begrijpelijk. Maar met een stille vreugde had hij zich tevreden moeten stellen. Zoodra hij uit het, zij 't ook niet onverdeeld, succes van Ahasverus, in verband met de vrij onverdeelde af keuring die aan het drama Dora Kremer te beurt viel, besloot tot de onbevoegdheid van de tooneelcritiek der Hollandsche dagbladen en die zeer gewaagde gevolgtrekking met eenige luidruchtigheid den volke ging verkonden - hij, de jongst aangekomene, zich vijandig plaatsend tegenover mannen van heel wat meer ervaring - beging hij eene onhandigheid, die, onder andere gevolgen, althans ook deze hebben moest, dat het geval er zijn grappigheid door verloor. Mij dunkt dat er voor het verschil in de wijze waarop elk der beide stukken is ontvangen, nog wel enkele andere redenen zijn aan te geven dan de heer Heijermans meent gevonden te hebben. Voor ik die redenen ontvouw, acht ik mij verplicht tot de verklaring, dat ik Ahasverus wel, Dora Kremer niet heb zien vertoonen. Mijn oordeel over het grootere drama geef ik daarom met eenige aarzeling, en ik zou het wellicht geheel hebben achtergehouden, wanneer ik den indruk, bij de lezing van het stuk ontvangen, niet bevestigd had gevonden door enkele verklaringen, welke de heer Heijermans aan het in druk gegeven drama vooraf laat gaan.
Een braaf, streng godvruchtig Joodsch gezin in een klein gehucht van Nisjii Nowgorod - aldus de opzet van Ahasverus - is het slachtoffer van de Jodenvervolging. Vroeger reeds werd de grootvader vermoord, en de arme grootmoeder, die na het geval krankzinnig is geworden, sleept haar droevig bestaan in de armoedige boerenwoning voort, meestal gehurkt op den oven, waar het lampje brandt ter herinnering aan haren vermoorden echtgenoot. ‘Licht! mooi licht!’ hoort men de arme onnoozele van tijd tot tijd bazelen. Den dag voordat de handeling begint, heeft men wederom een aanval op de woning gedaan: de ruiten zijn verbrijzeld, het eenige paard van den armen boer hebben ze gestolen, en terwijl ze in | |
[pagina 170]
| |
hun godsdienstwoede riepen: ‘Haalt ze d'r uit, slaat ze dood, de Joden!’ is de eenige zoon uit het gezin, Petruska, de ouderlijke woning ontvlucht. De sabbath is aangebroken, en de jonge man is nog niet teruggekeerd. Terwijl buiten een sneeuwstorm woedt en de moeder alleen in het vertrek is, wordt er op de luiken geklopt. Een vuile verloopen Russische geestelijke, pope Bathuska, bevend van den drank, treedt binnen, onder het voorwendsel van even te schuilen voor den storm, maar inderdaad om aan de moeder te vertellen, dat haar zoon, ten einde aan de vervolging te ontkomen, zich als Christen heeft laten doopen. Nauwelijks is de pope vertrokken, of Petruska treedt binnen, gejaagd, angstig, zenuwachtig. ‘Kom je hier als jood of als...’ vraagt de moeder in doodangst. En wanneer Petruska stamelend verhaald heeft hoe het gekomen is; hoe hij, nagezeten, bedreigd, in een Christenkerk gevlucht is, omdat ‘God toch God blijft of je hem hier aanroept of daar’, wil de moeder, sprakeloos van verontwaardiging, hem de deur wijzen, - als de vader binnenkomt. Opgewonden van geluk, dat hij zijn zoon weer terug heeft, vliegt de oude man Petruska om den hals: ‘nu is alles weer goed! Wat een gezegende sjabbesavond!’ En dan, wanneer vader, moeder en zoon aan den sabbathsdisch gezeten zijn, de vader het gebed gezegd heeft en Petruska vergeefsche poging doet om te voldoen aan 's vaders wensch en ook zijn joodsch gebed te zeggen, wordt er plotseling heftig op de luiken gebonsd. Het zijn de kozakken, die den Jood, als vreemdeling, uit zijn woning komen jagen. Geen verzet baat, en de arme man, zwichtend voor de overmacht, wenkt zijn vrouw en zijn zoon, hem te volgen. Maar de hoofdman der kozakken treedt tusschen beide: ‘Je zoon blijft hier, die is gistren gedoopt.’ De vader vliegt op Petruska aan, terwijl hij in zijn woede een mes van de tafel grijpt, maar dan, toonloos: ‘neen geen geweld.’ Hij vraagt verlof om een enkel woord tot zijn zoon te zeggen, en dan spreekt de oude man de vreeselijkste vervloekingen uit over den lafaard, die zijn geloof verzaakt heeft om zijn leven te redden. Terwijl zijn ouders worden weggevoerd, om, het lot van Ahasverus deelend, van land tot land, zonder rust, te zwerven, valt Petruska, dien 's vaders vloek half waanzinnig heeft gemaakt, op een bank neder. De krankzinnige grootmoeder stamelt: ‘licht! mooi licht! Ik uitblazen!’... zij doopt met den vinger in de olie, zoodat het lichtje knetterend uitgaat - en het scherm valt. | |
[pagina 171]
| |
Die krankzinnige moeder, die vadervloek, de geheele opzet en wijze van voorstellen - men heeft het misschien reeds uit dit overzicht kunnen merken - is melodramatisch en op effect berekend. Van een eigenlijke handeling, van een strijd is in dat stuk niets te vinden: het geval, de geloofsverzaking, heeft reeds plaats gehad eer het drama begint, en allen ondergaan de gevolgen daarvan zonder zelf handelend op te treden. Het geheel is nogal schel van kleur en schetsachtig van teekening, en geknipt naar het patroon van sommige ‘pièces’ van het Thèâtre libre... Maar van dit alles geeft men zich toch eigenlijk eerst volkomen rekenschap, wanneer de eerste indruk voorbij is. Onder de voorstelling - althans zoo is het mij gegaan - geraakt men in de stemming, blijft men geboeid. En door welke middelen dat nu verkregen moge zijn, hoeveel daarvan komen moge op rekening van de zeer gewetensvolle vertooning, van de tooneelschikking, van het onderwerp: de vervolging van onschuldigen (in dit geval Russische joden), - dit onderwerp gekozen te hebben, de handigheid te bezitten om een dergelijk onderwerp zóó voor het tooneel te bewerken, dat het boeit en dat tooneelspelers, die gewoon zijn geheel ander werk te vertoonen, er iets zoo voortreffelijks van weten te maken als de artisten van het Salon des Variétés gedaan hebben, vind ik toch wel van eenige beteekenis. Daarin ligt zooveel verdienste, dat is bij den huidigen stand van onze tooneelschrijfkunst zoo ongewoon, dat zij, die Ahasverus als iets merkwaardigs hebben aangeprezen, zich daarvoor niet behoeven te schamen, en dat wie, toevallig of met opzet, zich met zeer weinig waardeering, met geringschatting misschien, over het stuk hebben uitgelaten, geen reden hebben, het brevet van bijzondere uitgeslapenheid, dat men hun daarvoor heeft willen uitreiken, met groote zelfvoldoening te aanvaarden.
Evenals het succes van Ahasverus, om redenen aan het stuk zelf ontleend, te rechtvaardigen is, dunkt mij, naar de lezing te oordeelen, ook het échec van Dora Kremer te verklaren. In de vier bedrijven van Dora Kremer kon de schrijver niet als in Ahasverus met de voorstelling van een aangrijpende episode volstaan; daar moesten karakters geteekend, moest een dramatische verwikkeling opgelost worden. Maar wie koos de heer Heijermans tot heldin van zijn stuk? Een ‘gedesquilibreerde’, niet zoo geworden door haar huwelijk met den onbeschaafden, gelijkvloerschen heeren- | |
[pagina 172]
| |
boer, wiens geest niet verder rijkt dan zijn varkenshok met zeug en biggen en zijn geldkist - maar een ‘gedesequilibreerde’, die voor goed alle aanspraak op onze sympathie verbeurd heeft door te trouwen met dien Kremer, aan wien zij, volgens hare eigene bekentenis, zich verkocht zonder liefde en alleen met de gedachte dat het wel wennen zal. Het is waarlijk te veel gevergd, wanneer de auteur, vier bedrijven lang, onze belangstelling vraagt voor deze zenuwzieke schoonheid, en ons wijs wil maken, dat deze ‘Dora Kremer is de reine vrouw, geëxalteerd door onbegrepen wetenschap, overspannen door 'n wanhopig grübeln, edel in haar ideeën.’ En waar vinden wij in dit stuk de ‘stijging der vervreemding’, tusschen Dora en haren man, de ‘worsteling’ van de jonge vrouw, waarvan de schrijver in de voorrede voor het in druk gegeven drama spreekt? De beide hoofdpersonen staan aan het slot van het stuk even ver van elkaar als wij ze in den aanvang hebben gevonden. ‘In Dora Kremer heb ik getracht buiten de tooneelkonventies te blijven, getracht te geven vier bedrijven in natuurlijk verloop, zonder trucs, zonder scènes à faire, zonder theatercoups. M'n bedoeling was geen drama met groote actie’, zegt de heer Heijermans in zijn voorrede. ‘Des te slimmer voor u en voor uw drama’, zou ik hem willen antwoorden. Wat hij toch in zijn stuk heeft willen geven: het samentreffen, de botsing van een fijn gevoelige vrouw met een grof bewerktuigd man, moet op het tooneel mislukken, tenzij men er groote actie in brenge, groote zielehandeling althans. En die wordt in Dora Kremer gemist. De teekening van het grove, weerzinwekkende interieur, het hopeloos banale in het 1e en 2e, en het walgelijk bestiale in het 3e bedrijf, telkens niet zonder humor, met gevoel voor het komische en karakteristieke van plat burgerlijke menschen en toestanden, maar grof realistisch gedetailleerd, neemt zulk een overwegend groote plaats in, dat voor het eigenlijke ‘treurspel’ geen ruimte meer is overgebleven. Le spectacle d'une volonté qui se déploie, zooals Brunetière's definitie luidt - een schouwspel, dat, zoo ergens, hier op zijn plaats zou zijn geweest - zoekt men in Dora Kremer te vergeefs. Dat volstaat, dunkt mij, tot verklaring van het niet slagen van des heeren Heijermans dramatisch proefstuk. Naar andere redenen behoeft niet gezocht te worden. ‘Es bildet ein Talent sich in der Stille’; en nu moge dat ‘sich | |
[pagina 173]
| |
in der Stille bilden’ voor een jong journalist, die dagelijks zich op de markt vertoonen en er zich door het gedrang een weg banen moet, een dubbel moeielijke taak zijn, toch zal hij alleen in de afzondering, zoo hij er aanleg toe heeft, tot een dramatisch auteur kunnen rijpen. Daar zal hij zich ernstig rekenschap moeten geven, ernstiger dan hij het tot nu toe deed, van de eischen van het drama; zal hij tot de overtuiging moeten komen dat het drama het nu eenmaal niet buiten tooneelconventies stellen kan; dat de scènes à faire niet zóó verwerpelijk zijn, dat men ze, gelijk hij in Dora Kremer deed, met opzet behoeft te vermijden; en dat het niet altijd de hoogste lof is, welke men aan de ontknooping van een drama kan geven, dat het daar op het tooneel precies zoo toegaat als in het leven, nl. zonder ontknooping. En wanneer hem dan zal gebleken zijn, dat er in een drama meer steekt dan waarvan zijn tooneelphilosophie tot dusver droomde, dan zal hij misschien nog eens in de gelegenheid zijn, te ervaren dat, niet - gelijk hij thans beweert - het schrijven van een tooneelstuk, maar alleen het schrijven van een slecht tooneelstuk in Holland iemand als een misdaad wordt aangerekend, doch tevens dat dergelijke litteraire zonden niet tot de onvergefelijke behooren.
Een ‘geschiedenis’, en een zeer droevige, heeft ook de Amsterdamsche Stadschouwburg, het gebouw dat in den vroegen ochtend van 20 Februari 1890 in vlammen opging en thans binnen weinige maanden in een nieuwe gedaante voor ons zal staan. Met zijn voltooiing nadert ook het oogenblik, waarop beslist moet worden, wie het gebouw zal exploiteeren en hoe dat zal geschieden. De maatschappij, door wier zorgen de schouwburg gebouwd is, heeft omtrent de wijze van exploitatie een advies uitgelokt, waarin, onder meer, de volgende wenken mijne aandacht hebben getrokken. Het tooneelgezelschap, dat de stadsschouwburg bespeelt, zal - naar het oordeel van de adviseurs - behooren te staan onder ‘een strenge directie en een strenge regie. Hierop kan niet genoeg de nadruk worden gelegd’. ‘Het personeel mag volstrekt niet talrijker zijn dan voor een goede bezetting noodig is. Overtollige krachten zijn èn financieel èn artistiek oorzaken van zwakheid.’ Indien, gelijk dat bij de Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’ het geval is, de hoofdleiding berust bij een Raad van Beheer, dan zal ‘althans de dage- | |
[pagina 174]
| |
lijksche leiding in dien Raad (moeten) berusten bij personen die in de stad zelve wonen en hun tijd ruim beschikbaar hebben.’ Men zal misschien zeggen: was het noodig voor het verkondigen van zulke algemeenheden eene commissie van zeven personen te benoemen? Maar dan vergeet men dat de door den brand van 1890 uit den schouwburg verjaagde Vereeniging ‘Het Nederlandsche Tooneel’ uit den aard der zaak voor pachteres van den Stadschouwburg het eerst in aanmerking moest komen, en dat die Vereeniging o.a. ten opzichte van de drie genoemde punten voortdurend schromelijk heeft gezondigd. Van een strenge directie en een strenge regie, in artistieken zin, is daar geen sprake; het personeel - ik meen ruim 40 personen sterk - is veel te talrijk, tengevolge waarvan, jaren achtereen, jongelieden van talent hun besten tijd hebben zien voorbijgaan en hun ambitie zien uitdooven, zonder dat hun anders dan een zeer enkele maal de gelegenheid werd geboden in rollen van eenig belang te toonen wat zij vermochten; en wat de dagelijksche leiding betreft, indien van den Raad van Beheer één lid kan gezegd worden met die leiding belast te zijn, dan is dit het lid dat te Bussum woont. Wie in een Nederlandschen schouwburg iets werkelijk interressants verlangt te zien vertoonen, wendt zich dan oek reeds sedert jaren niet meer tot ‘Het Nederlandsch tooneel.’ Dat bij eene instelling, op die wijze bestierd, de zaken in het honderd moesten loopen, dat er bij duizenden en tienduizenden geld verloren moest worden, en de Vereeniging allengs de sympathie zou verbeuren van hen, zonder wier steun een ernstige tooneeldirectie het op den duur niet stellen kan, was te voorzien. Dat geld en die sympathie waren trouwens reeds verbeurd vóór 1890, en de schouwburgbrand bracht de Vereeniging enkel in nog hachelijker positie. En nu wordt ons bericht, dat de Schouwburgmaatschappij datzelfde ‘Nederlandsch tooneel’ heeft uitgenoodigd, als pachteres van het nieuwe gebouw op te treden, en vraagt de Koninklijke Vereeniging bij circulaire den geldelijken steun van ‘allen die het goed meenen met de instandhouding van een Nationaal tooneel’, ten einde baar in staat te stellen, aan die uitnoodiging gevolg te geven. Moet daaruit worden afgeleid, dat de Vereeniging bereid is, te voldoen aan de eischen, welke de adviseerende commissie als onafwijsbaar stelde? Zal de zwakke directie van heden vervangen | |
[pagina 175]
| |
worden door de gewenschte krachtige leiding? Zal de Vereeniging er eindelijk toe overgaan, de regie toe te vertrouwen aan een man van onbetwistbaren smaak en erkende autoriteit? Is er een vernieuwing, een verjonging van het repertoire te verwachten? De circulaire waarbij de medewerking tot oprichting van een waarborgfonds gevraagd wordt, vermeldt daaromtrent niets. Alleen vernemen wij, dat het vijfhoofdig bestuur van thans zal worden vervangen door een zevenhoofdig; en ik wil wel erkennen, dat die uitbreiding mij weinig goeds voorspelt. Indien de Schouwburgmaatschappij niet vasthoudt aan hetgeen de adviseerende commissie als voorwaarde stelde, dan zullen zij, ‘die het goed meenen met de instandhouding van een Nationaal tooneel’, wel doen, hun steun aan de Vereeniging te onthouden, want dan zal het geld, als waarborgkapitaal gevraagd, enkel strekken om de voortzetting van den tegenwoordigen ellendigen toestand te waarborgen. De Vereeniging spreke duidelijk. Heeft de tegenspoed haar de oogen geopend voor hetgeen haar ontbreekt en is zij voornemens, krachtiger toegerust, onder een ernstiger, meer artistieke leiding in den nieuwen schouwburg een nieuw leven te beginnen? Of is zij nog steeds van meening dat zij op den goeden weg is, dat zij goed geregeerd en goed geregisseerd wordt, en dat wie het anders inzien betweters zijn, ‘critiseerende privaatgeleerden’, - zooals het in de laatste harer jaarlijksche uitvallen tegen de critiek luidt -, naar wier ‘observaties’ zij niet behoeft te luisteren? Een andere vraag van gewicht is: welk operagezelschap zal in den nieuwen schouwburg optreden? De adviseerende commissie had het voorrecht, in Mr. Henri Viotta, een op dit punt bij uitnemendheid deskundige in haar midden te bezitten, en daaraan hebben wij het te danken, dat wat omtrent de exploitatie van den schouwburg met een operagezelschap in het rapport te lezen staat tot het belangrijkste behoort van het geheele stuk. Het Nederlandsch Operagezelschap, dat nu reeds een zevental jaren den Parkschouwburg bespeelt, heeft zeker zijn eigenaardige verdiensten. Nederlandsche zangers van talent zijn achtereenvolgens aan dat gezelschap verbonden geweest, en dat de directie er in geslaagd is enkele Nederlandsche componisten tot het schrijven van oorspronkelijke opera's te bewegen, mag dankbaar erkend worden. Met dat al is het den directeur nooit gelukt de opera boven een zeker peil te verheffen: keus van stukken, wijze van opvoering, | |
[pagina 176]
| |
alles droeg den stempel, niet van een instelling waaraan een hooge kunstopvatting ten grondslag lag, maar van een volksopera. Als volksopera komt aan deze instelling dan ook een plaats toe onder de publieke vermakelijkheden van de hoofdstad; aan een operagezelschap echter, dat in den nieuwen stadsschouwburg zijn zetel zal opslaan, heeft men het recht hoogere eischen te stellen. De heer Viotta, en met hem de meerderheid der Commissie van advies, wenscht in den nieuwen schouwburg de ontwikkeling der Nederlandsche muzikaal-dramatische kunst gewaarborgd te zien door het gezelschap, dat aldaar zal optreden, te doen bestaan uit Nederlandsche zangers. Door die zangers echter - en hierin ligt het eigenaardige en zeer artistieke van het denkbeeld - zal de Fransche Opera in het Fransch, de Duitsche in het Duitsch, de Nederlandsche in het Nederlandsch gezongen moeten worden. Men heeft dat plan belachelijk trachten te maken, o.a. door de Nederlandsche zangers, die aan deze opera verbonden zouden worden, voor te stellen als ‘linguistische wondermenschen’. Een minder vlugge en vluchtige veroordeeling ware tegenover een plan, dat de vrucht kan geacht worden van een ernstige gedachtenwisseling tusschen ernstige mannen, verkieslijk geweest. Het is toch genoeg bekend, dat de meeste Nederlandsche kunstenaars zoowel Duitsch als Fransch plegen te zingen en dat een vrij groot aantal Nederlandsche operazangers op dit oogenblik aan Duitsche en aan Fransche opera's verbonden is; de koristen van de Haagsche opera zijn voor het meerendeel Nederlanders. Maar al waren de bezwaren grooter dan de meerderheid der Commissie meent, daartegenover staat het zeer groote artistieke voordeel, dat elke opera haar cachet behoudt, doordat zij gezongen wordt in de taal, waarin de componist haar gedacht heeft, en aldus het oorspronkelijk verband tusschen woord en toon bewaard blijft. Ik kan hier niet in bijzonderheden treden. Trouwens het plan is door den ontwerper zelven, buiten het rapport der Commissie, nog zoowel in het Maandblad voor Muziek (2e afl. van 1893) als in de Muzikale Kroniek van het dagblad De Telegraaf van 11 en 18 Juni in het breede ontwikkeld en verdedigd. De heer Viotta, de energieke en ervaren leider van de Excelsioren Wagnervereenigingen, is er de man voor om zijn denkbeeld tot uitvoering te brengen en zelf aan het hoofd te treden van een | |
[pagina 177]
| |
dergelijk, door hem te vormen Nederlandsch Operagezelschap. Dat hij, die reeds zooveel tot stand bracht, het plan uitvoerbaar acht, is mij voor het oogenblik genoeg.
Treedt de Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’ onder dezelfde onvoldoende leiding van thans, als een, die niets vergeten en niets geleerd heeft, den nieuwen Stadsschouwburg binnen, en aan hare hand, of in haar gevolg, het Hollandsche operagezelschap van den Parkschouwburg, dan is er niets gewonnen. Dan zullen tooneel en opera, in denzelfden sleur samen voortsukkelend, voortgaan ontzettend veel geld te verslinden, zonder dat de dramatische of de muzikaal-dramatische kunst er in het minste door wordt gebaat. Gelukt het echter den heer Viotta, zijn operagezelschap tot stand te brengen en het een plaats op het Leidsche plein te verzekeren, dan heb ik goeden moed. Artistieke zin is aanstekelijk. En al heeft de Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’ veel in te halen, is het zoo ondenkbaar, dat zij, door een kunstgenoot als de Viotta'sche operavereeniging tot heiligen wedijver geprikkeld, nog eens iets van de verwachtingen verwezenlijkt, naar wier vervulling wij reeds zoo lange jaren vergeefs hebben uitgezien?
J.N. van Hall. |
|