| |
| |
| |
Gedichten.
Herinnering.
O! Tooverkracht schuilt in Herinnering! -
Reeds tweemaal weefde, sinds ik u verloor,
de Lente bloemen in het groene deken,
waar ge onder slaapt, en toch, en toch, en toch -
gij zijt niet dood, voor mij niet dood, mijn Lief!
Zie, elken avond, in 't geheimvol uur,
als Dag en Scheemring om den voorrang strijden,
- onhoorbaar fladderen, als vledermuizen,
de schaduwen der Nacht, stil, éen vóor éen,
subtiel als geesten, dwars door raam en deuren
mijn kamer in, en hokken in de hoeken
vreeschtig saam, en rekken, zwarter steeds,
steeds wijder hunne donkre wieken uit, -
dan zie 'k u weer, frisch, bloeiend als voorheen...
- En zie, gij staat vóor mij...
Niet donker is 't meer; volle, lichte dag;
niet op mijn vunze kamer zit ik; stralend
strekt zich de Lente rond ons beiden uit...
| |
| |
Of zonnevonken in uw lokken laaien,
zoo blond zijt gij; uw hand ligt in de mijn;
uw stemme fluistert met haar klank van goud
het oude: ‘dwaze lievling!’ Op mijn lippen
vlamt weer die zoen, en - als ik straks, alleen,
geheel alleen, stom in mijn leuningstoel,
ontwaak in 't ijzig duister van 't vertrek,
streelt mij als de irisgeur nog van uw kleedren,
lachen mij nog, van 't roodgebloemd tapijt,
de sleutelklokjes tegen, die - zoo dikwijls -
bengelden op ons spoor, waar we ons vermeiden.
| |
| |
II. Het doode hart.
Mijn hart is dood! - Wie zal het begraven?
Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood!
Vaak schroeide 't van dorst, en géen kwam 't laven;
de honger verteerde 't, géen schafte brood...
Mijn hart is dood! Wie zal het begraven?
Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood.
Mijn hart is dood...! Men legge 't te rusten,
te rusten in 't eerste, beste graf.
Komt ál nu, mijn liefden, mijn jonge lusten,
komt allen nu nader en legt het af...
Mijn hart is dood...! Men legge 't te rusten,
te rusten in 't eerste, beste graf!
Mijn hart is dood... Komt allen nu samen,
mijn jonge liefden, een laatsten keer.
En noemt het éens nog met de oude namen,
en koost en vertroetelt het als weleer...
Mijn hart is dood... Komt allen nu samen,
mijn jonge liefden, een laatsten keer.
Van alle de oudste, gij, kleine blonde,
gij eerste liefde en de reinste mee,
sluit gij, zacht zoenend, zijn breede wonde,
zoen weg al 't kwaad, dat het éens u deê,
van alle de eerste, gij, kleine blonde,
mijn oudste liefde en de beste mee.
Gij, donkere Fee, met uw zeediepe oogen,
gij liefde van vuur met uw kussen van vlam,
| |
| |
raap gij het lijk op, uit mededoogen,
draag gij het mede als een arm dood lam,
gij, donkere Fee, met uw zeediepe oogen,
gij liefde van vuur met uw kussen van vlam.
En gij, o slanke, gij ranke, blanke,
gij schoonste en zoetste, die 't heeft bemind,
leg gij het te slapen, - o 'k dank u, danke! -
leg gij het te slapen gelijk een kind...,
o gij, mijn slanke, mijn ranke, blanke,
leg gij het te slapen gelijk een kind.
Dek gij het toe met cypressentwijgen
en strooi heel zachtjes er aarde op neer,
en keer dan huiswaart met plechtig zwijgeu,
vergeet zijn graf, en keer nimmer weer...
Dek gij het toe met cypressentwijgen,
en strooi, voor eeuwig, er aarde op neer
| |
| |
III. Een lichtschijn.
En droevig zit ik, in mijn eenzaamheid,
in hooploos nietsdoen. Al mijn uren dood ik
in ijdel snakken naar het eindlijk einde
des langen, droeven dags, naar 't eindlijk einde
des langen, droeven Winters, zelfs naar 't einde
des langen, veel te langen levens, dat,
zwaarder dan lood, zwaar als de smarten zelf,
mijn armen slap neerhangend nevens mij,
stom, onbeweeglijk, - als een doode die
nog enkel zien zou, - in mijn leuningstoel,
gedachtloos volgend, met stardrogen blik,
de groote, gouden zonnevlek, die, langzaam,
o hooploos langzaam, als een reuzenkever
kruipt langs den muur, kruipt naar het venster heen,
en kleiner - kleiner, bleeker - bleeker wordt,
en wegzweemt, ongemerkt - - weg in het niet...
| |
| |
IV. Dylleken.
Mijn bokjes liggen, o zoo stil, te kauwen
in 't mollig gras, vol madelievensnee.
Als zijde glimt het effen vlak der zee,
waarin gij heel den hemel kunt zien blauwen.
Het dartle zoeltje voert heel de aarde rond
van hageroos en tijm de zoetste roken.
Zie! Al de boterbloemkens zijn ontloken
en aadmen lentelucht met open mond.
Zit hier naast mij.... De balroosstruiken hangen
hun trossen lokkend, sneeuwwit, boven ons.
Voel eens die trossen: - zacht en malsch als dons....
Ik haal ze lager..., lager, tot uw wangen.
Nu wil ik op het versch gesneden riet
met zeven gaatjes, spelen, u ter eeren,
wat boven ons de vogels kwinkeleeren,
het altijd oud, maar altijd nieuwe lied.
Kent gij het nog? Ik floot het al vóor jaren....
Piepjong en mal, vóor twintig, vond ik u
wel jonger, maar niet lieflijker dan nu,
niet trouwer ook, slechts met wat blonder haren.
En smachtend zong ik: ‘Minne.... minne.... min!’
Koekoek-éen-zang, heel flauw en erg eentonig.
Toch weet ik vast: u klonk het zoet als honig,
met Doris' deuntjes stemde Phyllis in.
| |
| |
Koekoek-éen-zang! Wat ook mijn wang verdorde,
mijn oog verflauwde en trager werd mijn gang,
mijn lied vergeet ik nooit, - koekoek-éen-zang -,
en zingend dunkt het mij, dat 'k jong weer worde.
Als toen druk ik mijn lippen op de fluit,
en blaas als toen, en kijk u diep in de oogen....
Wat ook verging, mijn lied werd niet tot logen,
ons heele leven klinkt in zijn geluid!
| |
| |
V. De klokken luien.
O Klokken in den najaarsavend,
wat luidt uw luien lief en lavend!
O Klokken in den winternacht,
wat luidt gij als een jammerklacht!
O Klokken in den najaarsavend!
Met liturgieën, klagend teder,
als priesters, 't doode loof begravend,
dat langzaam zwijmlend dwarrelt neder;
op goud en purpere avondluchten
stort gij uw ziel uit, najaarsklokken:
die zweeft tot mij, met stenend zuchten,
een bleeke maagd, met waaiende lokken,
met waaiende lokken en doodsche wangen
en oogen, waarin tranen beven....
Die zingt heel droef, en - in heur zangen
herleeft, éen stonde, 't gansche leven,
| |
| |
het leven van de zoete maanden
der bloemen - en der minneweelden,
toen geur en kleur zoo machtig streelden
dat wij ons weer in Eden waanden.
O Klokken in den najaarsavend,
wat luidt uw luien lief en lavend:
O Klokken in den winternacht,
wat luidt uw luien als een klacht!
Uw luien luidt als 't bange klagen
van kindren, in het bosch verloren....
Uw luien luidt als 't smachtend vragen
naar 't zijn, ons na dit zijn beschoren....
Uw luien luidt als 't hooploos snakken
van stervenden, die willen leven....
Uw luien luidt als 't ‘ach’ der zwakken,
die willen maar niet kunnen sneven....
O Klokken in den winteravend,
terwijl de vlokken vallen, vallen,
heel de aarde in hunne wâ begravend,
laat gij uw de profundis schallen....
In hagelbui en windorkanen
stort gij uw ziel uit, winterklokken;
die waart dan, wild, langs veld en banen,
Erinnys, zij, met slangenlokken.
| |
| |
Haar jammeren beheerscht de stormen:
wie 't hoorde, heeft den slaap verloren.
In 't bosch verdort het braam en doren,
in 't graf versteent het zelfs de wormen;
haar oogen gloeien, roodbekreten,
door mist en damp; het bloed golpt rood
uit haren boezem; opgereten
met drakenklauwen is haar schoot....
O Klokken in den najaarsavend,
wat luidt uw luien zacht en lavend....
O Klokken in den winternacht,
wat luidt gij als een lange klacht....
|
|