De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De jeugd van Isaäc da Costa
| |
[pagina 126]
| |
versiteit. Maar hij is van nu aan, van het begin van 1819, Amsterdammer van inwoning als van geboorte; hij moet zijn weg vinden in de maatschappij, hij pleit voor de rechtbank, en hij maakt kennissen onder de advocaten en praktizijns. In de samenleving had hij een streep voor boven anderen omdat hij verzen maakte. Zijn tragedie ‘Alphonsus de Eerste’ was door het Koninklijk Instituut eervol vermeld gewordenGa naar voetnoot1) en directeuren van tooneelgezelschappen dachten er aan het treurspel op te voeren.Ga naar voetnoot2) Hij was dichter: de bestuurders van de Hollandsche Maatschappij droegen hem spreekbeurten op, de ‘Maatschappij van Letterkunde’ benoemde hem tot haar medelid.Ga naar voetnoot3) Wiselius, de paus der Amsterdamsche literaire gezelschappen en Jeronimo de Vries, de onvermijdelijke, noodigden hem op hun soupers. De oude heer de Vos, een liefhebber van kunst, die een vermaard schilderijen-cabinet bezat, vond hem een interessant jong mensch en Jan Retemeyer, een man van hooge aspiraties, was niet uitgepraat over zijn lof. Mevr. de Vries was gevoelig aan poëzy en dweepte met zijn ‘dichterslotbestemming’,Ga naar voetnoot4) Mevrouw Gildemeester noemde hem ‘een engel van een Joodje’.Ga naar voetnoot5) Men zag in hem den opvolger van Bilderdijk; ja, men verwachtte soms dat hij het gezelschap op een poëtischen uitval in Bilderdijk's trant zou onthalen, en - want er was steeds veel plagerij en een beetje verachting onder de burgerlijke bewondering gemengd - men plaatste hem wel aan tafel naast professor Capelle, den.... Capelle, als Bilderdijk hem noemde, den minderen man dien Amsterdam tot den leerstoel, voor Bilderdijk bestemd, verkoren had.Ga naar voetnoot6) Maar da Costa gedroeg zich dan hoog en voornaam in die omgeving; hij hield zich in als met souvereine onverschilligheid of hij nam ‘onder | |
[pagina 127]
| |
protestatie van onbevoegdheid’ met een paar korte opmerkingen deel aan een religieus of zedelijk debat. Enkele malen slechts kwam hij voor den dag met al de hartstochtelijkheid die den grond van zijn karakter uitmaakte. En zijn uitgaan in de wereld werd hoe langer hoe zeldzamer. Of zijn dichterreputatie ook afbreuk gedaan heeft aan zijn carrière als advocaat? Het is mogelijk: maar het is ook mogelijk, dat da Costa, die niet zonder geestdrift advocaat geworden is,Ga naar voetnoot1) te ongeduldig en te gevoelig was. De collega's schenen hem niet voorkomend genoeg, de aardigheden van den President der Rechtbank hinderden hem, de zaken welke men hem opdroeg voor het hof der Assises te bepleiten waren steeds de meest onbeteekenende;Ga naar voetnoot2) hij was niet op zijn plaats in de Amsterdamsche advocatenwereld, evenmin als in de gezellige kringen, waar men hem toch tegemoet kwam. Niemand met wien hij van hart tot hart spreken kon, behalve Capadose! Hij gevoelde zich verlaten en hij sloot zich tehuis in zijn kamer op. Geen vroolijk te huis! De gezondheid van zijn moeder boezemde meer en meer bezorgdheid in, de zwaarmoedigheid van zijn vader nam toe: da Costa moest zich troost verschaffen bij zijn boeken en bij zijn ideeën. Ook leed hij aan zijn groot, onzegbaar verdriet. Zijn stemming, dalend - in dat eerste jaar van zijn verblijf te Amsterdam - van opgewektheid tot melancholie, mogen uittreksels uit zijn briefwisseling verduidelijken. In 't eerst is nog de gezelligheid van het academieleven aan 't woord. Uit Leiden schrijft Willem van Hogendorp: 21 Dec. 1818. | |
[pagina 128]
| |
laatste dagen zoo getobd hebt met een dikke wang en de ingevallen koude u welligt op nieuw zoude hebben kunnen aangetast. Althans ofschoon bij u het niet komen op den bepaalden dag juist geen zorgen behoeft te baren, wenschen wij zeer, wij weinige die hier bij de algemeene desertie wegens de vacantie overgebleven zijn, van u te mogen vernemen hoe gij het maakt en of wij u nog dezer dagen onder ons zien zullen? Twee woorden hieromtrent in een verloren oogenblik zijn voldoende.... Bilderdijk heb ik eergisteren wel gevonden, doch had in groote acht dagen dat ik aan mijn kamer gegekluisterd was geen sterveling gezien en was daar eenigsints gemelijk over. Ik heb den geheelen avond van gisteren bij hem gezeten, Mevrouw is bedlegerig sinds eenige dagen.... Hoe varen alle goede vrienden?.... Hebt gij het treurende Amsterdam zijn AesculaapGa naar voetnoot1) in goeden welstand weergegeven?.... Wij hebben hier thans stille dagen en verlangen zeer naar u om wat nieuw leven te geven. Het antwoord van da Costa komt per omgaande post: 22 Dec. 1818. Hoe spoedig laat zich echter reeds een somberder toon hooren. Willem van Hogendorp promoveert als meester in de rechten (27 Mei 1819) en tijdens het samenzijn in Leiden, gedurende de promotiedagen, hebben de vrienden plannen gemaakt: da Costa moet zich in den Haag gaan vestigen, zoo | |
[pagina 129]
| |
heeft Hogendorp 't bepaald, dan is het driemanschap daarmede volledig. Maar da Costa schrijft na zijn terugkomst in Amsterdam: 2 Juni 1819. Willem van Hogendorp heeft eveneens zijn last te dragen. Hij antwoordt uit den Haag: 6 Juni 1819. De echte zoon van Gijsbert Karel spreekt uit den volgenden brief: Leyden, 24 Juny 1819. | |
[pagina 130]
| |
verwachting voorkomend en beleefd. Op mijn verzoek aan den koning in zeer algemeene bewoordingen om mij niet uit het oog te verliezen zoo ik wellicht te eeniger tijd in eenige betrekking met nut kon gebruikt worden, heeft hij mij aanstonds gevraagd in wat carrière ik wenschte geplaatst te worden. Ik heb gezegd met geen ander oogmerk te zijn gekomen als om mijne verhandelingen (dissertatie en economisch vlugschrift) aan te bieden en geen ander verlangen te hebben, dan eenigen tijd aan practijk te geven.... Trouwens ik wist niet, en zoude nog niet weten wat ik vragen zoude. Zijn antwoord hierop was op nieuw zeer vleijend en gepaard met nieuwe verzekeringen.... Da Costa's verbeelding gaat dadelijk op het ontvangen van dezen brief, aan den gang. Hij ziet zijn vriend reeds in een post van vertrouwen geplaatst en hij wekt hem op tot den strijd voor de goede beginsels. Amsterdam 29 Juni 1819. Maar Willem van Hogendorp is niet bemoedigd. Vreemd vermengen zich in zijn geest voorgevoelens over het lot van de wereld met gevoeligheid over den toestand van het vaderland, om hem te nopen vooreerst van een bepaalden werkkring af te zien. Hij schrijft: | |
[pagina 131]
| |
's Hage 6 Juli 1819. Da Costa geeft het echter niet op, hij animeert den vriend en wil hem in een loopbaan dringen, die voor hem zelf gesloten blijft. Amsterdam 14 July 1819. | |
[pagina 132]
| |
carrière, waartoe gij u geroepen gevoelt, niet dadelijk in te gaan of te veranderen, om het lot hetwelk onzen aardbol bestemd is. Het ambteloos verblijf in den Haag behoudt voor Willem van Hogendorp slechts zeer kort zijn aantrekkelijkheid. Hier ben ik onder de heidenen verdwaald ('s Hage 30 Sept. 1819), en buiten Carbasius is hier niemand met wien men nog eens dit alles (voorspellingen over het lot van de wereld) kan gedenken. De echo van die klacht klinkt uit Amsterdam terug. Da Costa hoopt zijn vriend op het promotiefeest van een clubgenoot in Leiden te ontmoeten. 19 October 1819. Nog geen jaar is er dus verloopen en het heet reeds: ‘vroeger, blijder dagen’. Maar de tegenstelling met de Amsterdamsche samenleving zal spoedig nog scherper worden. Da Costa schrijft: | |
[pagina 133]
| |
Hebt gij den tweeden druk van Schotsman's eerezuil (Eerezuil ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaren te Dordrecht gehouden Synode) reeds gezien met de voorrede van Bilderdijk?.... en wat zegt gij van dat stuk? Men is bier, hoor ik, woedend tegen hem om dit schrijven. Het is zekerlijk cras geschreven; maar zoo moet men die vervloekte godverloocheningen en waanwijze dwaasheden tegengaan, in welke betrekking dan ook; en mijn hart juicht met geestdrift den held toe, die te midden van een dolzinnige eeuw spreken durft en de wijsheid, die God hem ingeeft, ontfangen en verkonden. Het spijt mij dat ik mij niet meer in 't publiek bij gelegenheid over dit geval kan uitlaten. Doch het onderwerp is te delicaat, dan dat ik in mijne positie er veel van zeggen kan. Gij begrijpt mij en mijn gevoel, en tegen u dus kan ik spreken. Willem van Hogendorp, een wakker ridder waar het de eer van zijn vrienden geldt, laat de opmerking: ‘cras geschreven’ in zijn antwoord niet onaangeroerd. Hij zegt: 's Hage 16 Dec. '19. Maar in aanhankelijkheid aan zijn leermeester geeft da Costa den vriend niets toe. Het oneerbiedig schimpen op Bilderdijk krenkt hem als of hij in 't heiligste werd beleedigd. Dikwijls zwijge ik; - schrijft da Costa, - maar wie kan dat altijd, vooral wanneer men zelf in de gelegenheid is de | |
[pagina 134]
| |
kleinheid en laaghartige waanzin van het algemeen in zoovele gevallen te leeren kennen? Ik wil het ook niet ontkennen; misschien gevoele en drukke ik mij met meer drift in al zulke dingen uit, als wel raadzaam of zelfs noodig ware. Maar waar en waaraehtig! ik kan de geest der eeuw niet lijden! Dat laatste woord is da Costa's leus voor de komende jaren, hij is in disharmonie met de wereld. En Hogendorp! zijn actieve geest roept om bezigheid, want zijn gedachten gaan dwalen nu zij geen werkkring vinden. Hij wordt ziek van neerslachtigheid en hij klaagt aan zijn vriend te Amsterdam: 17 Maart (1820). Da Costa beantwoordt deze ontboezeming met een tegenklacht, maar het is de klacht van een dichter tegenover de verzuchting van den man, geroepen om te handelen. Ach! die elendige eeuw waarin wij leven, en die bestemd schijnt om aan het canaille eens recht hun genoegen te geven. Wat zal men uitrichten met een warme zucht voor waarheid, schoonheid, recht en wat dies meer is? Het is de tijd niet meer, dat een ridderlijk gemoed in een even krachtig lichaam uitgedrukt de weg om deze zucht recht te voldoen zich dadelijk geopend vond. En ik voor mij heb mij sedert lang geresigneerd in de overtuiging, dat ik mijn leven (zoo dit leven heeten moet) bestemd ben door te kwijnen, zonder waar genoegen, zonder wezenlijke werkzaamheid. Den diepsten grond van zijn smart verzweeg hij. Want de wereldsche moeilijkheden hebben altijd een dubbel aspect voor ons: wij zien er iets algemeens in en daarvoor durven wij met glorie uitkomen; maar zij hebben ook een strikt persoonlijke zijde, en zelfs aan ons eigen hart bekennen wij die intieme moeilijkheid, - onze zwakheid, - ongaarne. Wij schamen ons voor het zeer kleine in tegenwoordigheid | |
[pagina 135]
| |
van het zeer groote, of liever wij schamen ons voor ons zeer groote ik. Ook Willem van Hogendorp had zijn geheim verdriet: er wordt in deze briefwisseling geen woord van gerept. De vrienden wisten het niet van elkander en zij raadden het evenmin; wij, die verder afstaan, moeten het raden. Dikwijls is er meer oprechtheid in het verzwijgen dan in het uitspreken, zoo moeilijk deelt het individueelste zich mede. En die schaamte, waarin zich de persoonlijkheid als in haar heiligdom terugtrekt, behoeft waarlijk geen verwarring in ons oordeel te brengen. Want de binnenste kring der gevoelswereld van een dichter heeft een volstrekten samenhang met dien buitensten kring, waarin hij het beeld zijner omgeving opneemt. Gevoelt hij zich in zijn hart gescheiden van wat hem het liefst is, gevoelt hij zich gesmaad, vernederd, en, met zijn oneindige verlangens, teruggestooten door den afgrond die zich tusschen zijn zielsbegeerten en haar verwezenlijking opdoet, zoo zal hij diezelfde breuk tusschen verwachting en werkelijkheid in de wereld om zich heen opmerken. Maar eveneens, wanneer hij zijn oog eenmaal gevestigd heeft op de disproportie van het leven, zoo vindt de dichter in zijn eigen hart de scheur terug en verbreidt hij door zijn dichterlijk vermogen de kloof welke zijn gemoed doorsnijdt. Met groote letters ziet hij buitenaf hetzelfde geschreven dat hij, in voor hem alleen leesbare letters, op den grond van zijn hart kan spellen. Daarvoor is hij dichter; hij beschouwt het leven van zijn tijd als eenheid en hij wil het in zijn geheel met zijn persoonlijkheid doordringen. Maar daarom ziet hij het ook nooit van het juiste standpunt, - want het leven heeft grooter inhoud dan de persoonlijkheid van den enkelen mensch. En toch gevoelt de dichter het leven juister dan zijn tijdgenooten, omdat het voor hem, tot in de innigste vezels van zijn ziel, een persoonlijke zaak is. ‘Zonder wezenlijke werkzaamheid’, zegt da Costa. Kan dat zoo zijn, omdat de wereld waarin hij zich bewoog, niet wezenlijk was? Het jaar 1819 was een dood jaar in de geschiedenis van Amsterdam.Ga naar voetnoot1) Bij het herwinnen der onafhankelijkheid had | |
[pagina 136]
| |
men gerekend op een herstel van den verloren wereldhandel. Die hoop was bedrogen uitgekomen en ze had ons niet mogen bedriegen, want het nationale leven stond er bij op het spel. In het denkbeeld van de mannen die den nieuwen staat der Nederlanden hadden gegrondvest, moesten de Noordelijke provinciën van het Vereenigde Koninkrijk haar overwicht tegenover de Belgische gewesten behouden door zich te toonen als een groote maritieme en protestantsche mogendheid.Ga naar voetnoot1) Het kwam dan vooreerst op Amsterdam aan: die stad moest wederom een algemeene markt voor de geheele wereld worden. Voor het gevoel van den Hollander was Amsterdam ‘buiten alle vergelijking met andere steden en stond op zich zelf.’Ga naar voetnoot2) ‘Amsterdam is de hoofdstad’; met dat woord kwamen de Belgische leden der grondwetcommissie van een bezoek aan Amsterdam terug, toen er in de vergadering sprake was geweest of wel een van de steden van het rijk recht had op dien naam, - Gijsbert Karel van Hogendorp noteert die erkenning, den mededingers afgedwongen, met een gevoel van trots. Maar Amsterdam voldeed niet aan zijn roeping; stroomde vroeger de handel er heen, nu vloeide alles weg.Ga naar voetnoot3) De reden was, dat er geen liefhebberij voor den handel bestond. Men wist de bakens niet naar het getij te verzetten. Niet juist dat men armer werd, want het speculeeren en prolongeeren gaf groote winsten,Ga naar voetnoot4) maar er heerschte geen vertrouwen in de toekomst. Amsterdam | |
[pagina 137]
| |
had zijn ‘veine’ verloren, men leefde in een gevoel van onzekerheid, en zelfs uit den mond van een bezadigd rijk koopman, die waarlijk niet gewoon was zich door een vluchtigen indruk in zijn meening te laten leiden, vind ik het volgende woord opgeteekend: ‘Ik zie een ontbinding der maatschappij tegemoet.’Ga naar voetnoot1) In den eenen of den anderen vorm komt ons zulk een denkbeeld telkens tegemoet uit de handelswereld van dien tijd; zoo sterk was het besef van den afstand tusschen het doel dat men zich eenmaal had voorgesteld, en de middelen waarover men beschikte om het te bereiken. Als staat stond Nederland niet vaster dan zijn handel. Hoe spoedig reeds was het vernis van de dingen afgegaan! Het heette misschien nog in dat jaar 1819 dat wij ons zelf van het juk der Franschen bevrijd hadden, dat wij een staatsregeling hadden gewonnen, de voltooiing en herschepping van het stelsel onzer oude republiek.... En het zou wellicht een werkelijkheid geweest zijn, indien een staatsman als Gijsbert Karel van Hogendorp zichzelf en de omstandigheden zoozeer had kunnen overwinnen, dat de leiding der zaken in zijn handen gebleven ware; maar thans kwam onder den nationalen schijn het geraamte der Napoleontische administratie aan alle kanten te voorschijn.Ga naar voetnoot2) De regeering was ‘een Bonapartisme met de slappe hand.’ Aan den eenen kant, bij de natie, was er ontevredenheid: - ‘Mijnheer, waar moet dat heen?’ - aan den auderen kant, bij het bestuur, verlegenheid en onvastheid.Ga naar voetnoot3) Twee verschillende opvattingen van het staatswezen streden met elkander, doch zonder energie: de ouderwetsche vrijheid, die niet recht weer levendig kon worden en de moderne centralisatie, die niet voor haar principes durfde uitkomen. Ook | |
[pagina 138]
| |
hier wederom overal het gevoel dat de toestand niet kon duren; het rechte begrip van de onwezenlijkheid der omstandigheden; het besef dat, in dezen tijd van wording en overgang, de dingen anders waren dan zij heetten, en dat de namen niet meer overeenkwamen met hun voorwerp. Tot zelfs in de kleinigheden van het dagelijksch leven kwam die onbestemdheid uit - en hiermee keer ik terug tot het Amsterdam van da Costa. Het was de tijd waarin men de uithangborden ging vervangen en de oude volksbenamingen plaats moesten maken voor deftigen onzin. De moffenkelder werd de Duitsche kelder genoemd: uit eerbied voor een naburige natie? het mocht wat! uit eerbied voor zichzelf. De goede vrouw, die op het oude uithangbord met echte volksaardigheid zonder hoofd was voorgesteld, kreeg toen een hoofd niet alleen, - waardoor zij weer hoofdig werd, - maar ook een kindje op schoot; ze werd kuisch en onnoozel de goede vrouw. De groep der wrekende en zweepende gerechtigheid, boven den ingang van het Rasphuis op den Heiligenweg, werd door een houten kast verborgen en het opschrift luidde thans: Huis van Arrest, met een krans tot versiering, - een olijfkrans zeker, zoo het niet de lauwer moest voorstellen, die de justitie zichzelf op het eerwaardig hoofd plaatste. In één woord, er was disproportie in het leven; de ziel gevoelde zich niet thuis in 't lichaam en het lijf paste niet op den geest. Des te heftiger moest een dichter als da Costa, de leerling van Bilderdijk, naar eenheid verlangen, zoowel in het leven als in den staat, die een der vormen van het maatschappelijk leven is. Een constitutie, als een soort van contract tusschen een vorst en zijn volk, was voor zijn manier van zien een onding, en verantwoordelijkheid van ministers hief voor hem het denkbeeld van een regeering op.Ga naar voetnoot1) De Koning was | |
[pagina 139]
| |
het natuurlijk hoofd zijner onderdanen, zooals de vader het hoofd van het gezin is. In den monarch was de eenheid van het volk uitgedrukt, - een wereldsche afschaduwing der eenheid van het heelal in God. Buiten den vorst bestond er geen eenheid van het volk, evenals er geen eenheid van het leven is buiten God. Er kon dus geen middelaar wezen tusschen den koning en zijn onderdanen, dan de koning alleen. Het was het Calvinistische denkbeeld in de staatkunde overgebracht. Natuurlijk is hier sprake van den idealen vorst. Koning Willem I was dat in de oogen van da Costa niet. Bilderdijk en de zijnen waren niet goed te spreken over den koning, - die afkeer dagteekende van lang te voren, uit het begin van den emigratietijd. Men vond dat hij zich in zijn ballingschap niet vorstelijk gedragen had, noch als privaat persoon, noch als erfprins van Nassau.Ga naar voetnoot1) En de koning was voorzeker geen koninklijk man. Uiterlijk scheen hij niet veel; o, hij had maar al te dikwijls moeten gevoelen dat men hem niet telde, en toch scholen achter zijn burgerlijk voorkomen èn hartstocht èn eerzucht èn ijver voor het eenmaal opgevatte werk. Maar | |
[pagina 140]
| |
de hardheid der tijden en menschen had zijn ziel benepen: hij had zijn superioriteit niet tegenover de omstandigheden kunnen bewaren, hij was wantrouwend en vreesachtig geworden. Hij miste de grootmoedigheid en de bewegelijkheid van geest, die een heerscher over menschen noodig heeft; als vergoeding bezat hij daarentegen de berusting in het onvermijdelijke,Ga naar voetnoot1) die soms tot slimme koppigheid of tot een soort van geveinsdheid ontaardde. Zijn koningschap was hem niet een persoonlijke gaaf; maar hij vatte het regeeren als een handwerk op, en hij gevoelde zich alleen op zijn gemak om zijn koninklijk handwerk uit te oefenen, wanneer geen man van grooter talenten of grooter handigheid hem op de vingers keek. Doch wat de koning niet vertegenwoordigde, dat beloofde zijn zoon, de kroonprins, in de naaste toekomst te vervullen. Hij was de held van da Costa's droomen. Bilderdijk had van hem geprofeteerd,Ga naar voetnoot2) en hem wees de mystieke openbaring der historie als den tweeden Maurits aan, die aan het rijk der Nederlanden zijn staatkundigen en godsdienstigen grondslag zou geven.Ga naar voetnoot3) Hij was immers de zevende onder de Willems van Oranje, en hij zou de hoeksteen van het groote vorstengeslacht zijn. Als koningszoon droeg hij een stralenkrans om het hoofd. Het lot scheen iets bijzonders met hem voor te hebben zonder nog juist te weten waarvoor het hem bestemd had. Een oogenblik had de kans bestaan dat hij de Oranjedynastie wederom in Engeland zou vestigen, toen onverwacht zijn verloving met de Engelsche kroonprinses werd verbroken, dan was hem een toekomst in Frankrijk voorgespiegeld geworden, later had hij zich bij zijn zwager, den czar Alexander van Rusland, aange- | |
[pagina 141]
| |
sloten en had met hem plannen gemaakt voor het stichten van een algemeene christelijke kerk en het behoud van den Europeeschen vrede. Er stak van alles in dien kroonprins van Oranje: een mysticus en een ongeloovige, een cavalerie-officier en een humanitair staatsman, een artiste en een revolutionnair. Hij had als kind en als jonkman zijn geboorteland niet gekend, want hij was nauwelijks twee jaar toen hij met zijn familie voor de omwenteling uit de Republiek moest vluchten; zijn opleiding was begonnen in Berlijn en voltooid onder Wellington in Spanje; hij was een cosmopoliet en een dilettant; vatbaar voor vele indrukken, herbergde hij alle neigingen, ideeën en hartstochten van zijn tijd in zijn brein, en door het toeval of door een opwelling dadelijk afgeleid, bracht hij het nooit tot consequentie in eenig voornemen. Met innemende manieren begaafd, gaf hij zich steeds gewonnen aan de menschen die hij zelf wilde winnen. Hij was altijd omringd door een schaar van hovelingen en vleiers, of door een garde van dames, in zijn vroolijke dagen zoowel als in de oogenblikken, waarop het leven met het ernstigste gezicht voor hem stond,Ga naar voetnoot1) - bewonderd en bedrogen, geëxploiteerd en nooit gekend. Hij was een raadsel voor zichzelf. De koning was jaloersch van zijn zoon, maar tegelijkertijd telde hij hem niet veel; hij vond hem excentriek; zelfs gebruikte hij soms een harder woord van minder letters. Excentriciteit kan het begin wezen van het genie. Misschien wel ligt in het woord ‘excentriek’, wanneer men het in een gewijzigden zin opvat, de reden der aantrekkingskracht van den prins. Want zijn persoonlijkheid beperkte niet den blik tot een enkel punt, waarop gehandwerkt en gezwoegd werd, maar zij dreef den geest in de ruimte, zij noopte hem tot bewegelijkheid, zij liet hem geen rust voordat hij een wijd overzicht gewonnen had. De prins had de gaaf, hij had ten | |
[pagina 142]
| |
minste den schijn van de gaven, alsof hij het leven beheerschen kon: het leven, dat is het universeele, dat zich wel altijd in bepaalde vormen van tijd, van plaats en van persoonlijkheid voordoet, maar dat toch die afgeperkte vormen te boven gaat. En da Costa had noodig ruim te zien en te gevoelen, hij was een kind van de 19de eeuw, - al woû hij het niet weten. Hij zag in zijn idealen prins den ridder der eeuw, - omdat zijn gemoed ook voor een deel leefde in de vage gevoelens die, tijdens de groote revolutie op den overgang der eeuw, de geestelijke atmosfeer van Europa vervulden. De romanticus, in hem, werd aangetrokken door den romanticus naast den troon. Maar vooreerst was de prins in zijn oog de vertegenwoordiger van onze nationaliteit in haar samenhang met de geschiedenis der wereld: zijn held was geroepen om het schip van staat te sturen over de wateren der Europeesche politiek en onder de Nederlandsche vlag oude en nieuwe bondgenooten te scharen. Want da Costa, van zijn stille kamer uit, vestigde zijn aandacht op den algemeenen toestand van Europa. In alle landen heerschte er strijd en verwarring van zedelijke machten, evenals in Nederland; het gezag, onzeker van zijn eigen grondslag, kampte met de nieuwe beginsels, onzeker in hun gestalte en in hun eischen. In Frankrijk hadden de liberalen en hun republiekeinsche overleveringen de publieke opinie vermeesterd tegenover de legitimisten, die de macht in handen hadden. In Engeland grepen de beroeringen der radicalen tegen een gehate en verachte regeering plaats. Spanje gaf in de allerlaatste dagen van het jaar 1819, door zijn opstand tegen het despotisme van Ferdinand VII, het sein tot een reeks van revoluties in de zuidelijke schiereilanden. En waar het rustig toeging of de rust teruggekeerd was zooals in Duitschland, daar was het omdat iedere beweging door een slaafsch gedrilde bureaucratie werd onderdrukt: een onheilspellende stilte; werd ze verstoord, niet eenmaal door een pistoolschot, maar alleen door een beetje opgewondenheid van een studentenfeest, dan geraakte het gansche regeeringstelsel in zenuwachtige trilling. Overal was er een conflict van beginsels die, als onder een zwoele lucht, dof tegen elkander aanstootten. Da Costa en zijn vrienden zouden hebben gewild dat het vorstelijk gezag, trotsch op zijn goddelijk recht, met open vizier de tegenstanders had bestreden. Zij riepen om den ridder zonder | |
[pagina 143]
| |
vrees of blaam die den kamp zou opnemen, een voorafschaduwing van den Redder, den Messias, komende op de wolken om den strijd met zijn wrekenden arm te beslissen;Ga naar voetnoot1) en hoe dikwijls Willem van Hogendorp, die de hofwereld kende, ook aan zulke illusies den grond wilde ontnemen, altijd kwam toch het geloof aan de toekomst van den kroonprins in de dwepende harten boven. Hoe vreemd vereenigen zich in da Costa's uitzichten de denkbeelden over den naderenden ondergang der wereld met het verlangen naar een vorst die nog eenmaal over deze, in pijnlijken arbeid zuchtende, aarde een lichtstraal van recht en verzoening zal doen opgaan! Het lijkt wel de gril van een eenzame verbeelding; en toch doet zich hier weder hetzelfde geval voor als bij da Costa's Spaansch-Oostersche mijmeringen: wat de opwelling van een verbijsterd gemoed schijnt te wezen, is inderdaad een trek der physionomie van den tijd. De voorgevoelens van den ondergang en van de algeheele vernieuwing der aarde vindt men in Europa overal terug in deze jaren, van Engeland af tot Rusland toe, - het jaar 1819 is aangewezen door de profetieën als het beginjaar der groote verwarring, of het jaar 1820, of 1823, - maar overal is ook het geloof levendig aan een vorst, die den weg van den Messias zal voorbereiden. En dat geloof blijft niet binnen kleine gemeenten van dwepers besloten, het dringt uit de diepten van het godsdienstig bewustzijn naar de oppervlakte der maatschappij, het krijgt een sociale, een politieke beteekenis, en in de onafhankelijkheidsoorlogen tegen Napoleon, die naar de volksovertuiging een vóorverbeelding was van den Antichrist, heeft het zijn kracht getoond.Ga naar voetnoot2) De verwachtingen der geloovigen schaarden zich om czar Alexander I, het hoofd der tegen Napoleon verbonden mogen dheden; hij zelf sloeg geloof aan zijn roeping, hij bracht dagen door in het gebed en in godsdienstige verrukking, hij sloot | |
[pagina 144]
| |
met de Europeesche vorsten het Heilig Verbond om de aarde voor de komst van Christus gereed te maken. Er voegde zich veel menschelijks bij dit goddelijke, maar hoewel die opwinding kort na het einde van het jaar 1815 reeds luwde, verhief de beweging zich toch telkens weder en vestigde dan de verwachtingen van godsdienstige en staatkundige dwepers op een bepaald persoon, op den czar of den prins van Oranje, totdat die golf van mystieke wenschen eindelijk terugslonk in den boezem der secten, waaruit zij was voortgekomen.Ga naar voetnoot1) Voor ons die de gebeurtenissen van het begin der 19de eeuw op een afstand kunnen beoordeelen, is dit drijven der geesten een terugslag op den schok welke aan de samenleving werd toegebracht door de groote revolutie, op den overgang van de 18de tot de 19de eeuw. Want evenals een beslissend voorval in ons eigen leven een weefsel van mee- en natrillende gewaarwordingen verwekt die het verstafliggende in ons gemoedsbestaan verbinden, zoo zal ook in het leven der gemeenschap een geweldige beroering gevoelens tot maatschappelijke bewustheid brengen die anders in een hoek vergeten rusten. De held der revolutie, Napoleon, riep in het volksgeloof de herinnering aan den Christenheld wakker, de vernieuwing der maatschappij door de beginselen van gelijkheid en vrijheid verlevendigde de behoefte naar de wedergeboorte der zondige ziel op de puinhoopen van al het wereldsche en tegenover het rijk der rede stelde zich het rijk van God. Was het niet Luther die de openbaring van Johannes het bezinksel der Heilige Schrift heeft genoemd? Daar is, overgeleverd uit lang vervlogen tijden, gehuld in mystieke formules, op den bodem van het gemoed der menschheid een bezinksel van streng rechtvaardigheidsgevoel en paradijsheimwee. Steekt een storm op, gaat een revolutie door de landen, zoo stijgt wat eerst bezinksel was omhoog; en het verborgen gevoel openbaart | |
[pagina 145]
| |
zijn vermogen; het breekt den tegenstand, het verlangt het nieuwe te scheppen, - om dan weder te zinken. Maar waarom het verlangen naar den dag van het jongste gericht een bezinksel te noemen! Is het niet veeleer, ontdaan van zijn mystieke vormen, in de diepten der menschelijke natuur een onuitroeibare behoefte aan heiliging, vrij van alle banden, de grondslag zelf van het godsdienstig gevoel? En het was die snaar, welke in da Costa's ziel meetrilde, wanneer hij dacht aan den ondergang der wereld. Zeker, er had zich in dien tijd aan de voorstellingen der partijgenooten van het goddelijk recht, als zij over de aanstaande komst van den Messias spraken, veel modisch gehecht, veel wat gekunsteld, wat romantisch, wat zelfs kwakzalverij was; maar voor da Costa was het een gevoel, uitsluitend, van het hart. Hier naderen wij den binnensten kring van zijn bewustzijn waar hij aan niemand toegang gaf. Daar, in dien kring, vooreerst bestond een verlangen naar iets dat onbereikbaar was, alsof het niet tot deze aarde behoorde; een behoefte om zich te wijden aan het heilige, dat zich veraf hield; een begeerte naar het onmogelijke waarvoor hij de gansche wereld en zichzelf zou willen opofferen. Ja, in zijn hart droeg hij het beeld van een paradijs waar hij buitengesloten was; zangen van nameloos heimwee doorstroomden uit dat paradijs zijn ziel, zoo pijnlijk krachtig dat hun geruisch weerklonk over de wijde aarde daarbuiten en de wereld deed opgaan in een zucht naar leed en ondergang, naar dood en naar liefde, die een sterker dwang nog is dan de dood. | |
[pagina 146]
| |
Bekeering.
| |
[pagina 147]
| |
Langzamerhand, op den overgang van het jaar 1819 tot het jaar 1820, preciseerden zich voor zijn verbeelding de omtrekken van zijn historisch systeem. Da Costa nam daarmede het standpunt in waaruit de eénheid der godsdiensten en der volken zich voor de beschouwing openbaarde. Hij zag van het Spaansche schiereiland uit, als van een middelpunt waarheen de onderscheiden volkstammen met hun onderscheiden gedachten toestroomden, en de Spaansche historie werd onder zijn handen tot een gedicht waarvan de Joden het hoofdmotief waren en welks inhoud het lot der wereld afbeeldde. Vijf of zes eeuwen reeds voor de Christelijke jaartelling zag hij van Juda's stam mannen uit de ‘gevangenschap’ van Babylonië naar het Westen trekken om in Spanje steden te gaan stichten en er de beginselen der beschaving te brengen. Het waren de besten van hun volk; het was alsof de Heer in hen voor Zich een keurbende bewaarde, vrij van de verwarring, de vernederende onheilen, de bloedschuld (van het doodvonnis, aan de edelsten der natie voltrokken), die over de Joden kwamen welke uit de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem waren teruggevoerd. Herinnerde Spanje, het westelijkste der schiereilanden, ook niet aan het Oosten? Door de vormen van zijn grond, door de droogte van zijn klimaat was het een evenbeeld van Judea en Arabië; met zijn gebergten en hoogvlakten rees het uit de zee als een begenadigde burcht, waarin het reine overschot der vromen was opgenomen. Niet, dat Juda's stam in Spanje gezeteld, zich streng in de oude overleveringen van de Wet opsloot; want het was een krachtig volk, vatbaar voor veelvuldige ontwikkeling; wetenschappen en kunsten gingen onder hun invloed vooruit en ook het geloof versteende niet tot een formule. Zij waren overtuigd dat de leer der vaderen een aanvulling en een vervulling noodig had. Een deel hunner vond die vervulling in den Talmud, die een uitbreiding was van het geloof, anderen vonden haar in het Christendom, dat den Messias, dien de Joden aan het einde der tijden verwachtten, reeds in de wereld verschenen hield om zijn volk te troosten en de heidenen tot de waarheid te brengen, ter voorbereiding van den dag waarop hij uit den hemel zou nederdalen en over de aarde zou heerschen. De bezetting van het schiereiland door Germaansche volken | |
[pagina 148]
| |
tijdens de omwenteling die aan het Romeinsche rijk een einde maakte, had de harmonie onder de bewoners van Spanje verstoord. De barbaren hadden de Joden van het oude geloof vervolgd en de Joden van het nieuwe geloof verdacht. Maar door de beschikking van den Heer had die vervolging slechts gestrekt om het Semietisch bestanddeel der bevolking te versterken en daaraan de heerschappij te geven, want niet zonder medewerking van de Joden waren de Mooren naar Spanje overgestoken. Zij, wier geloof zich in een enkele bekentenis uitsprak: de volstrekte eenheid van God, hadden het land veroverd en den Joden hun aanzien teruggegeven. De stam van Juda kende opnieuw, onder de Moorsche vorsten, een tijdperk van bloei. Het schiereiland weergalmde van Hebreeuwsche hymnen en naast den roem der poëzie verwierf zich Juda de eer van den grootsten naam onder de ingewijden in de geheimen der natuur en van den sterrenhemel. Een tweede revolutie barstte in Spanje uit bij het begin der nieuwe tijden, toen de Mooren door de Katholieke vorsten uit het land verdreven werden. Wederom grepen vervolgingen plaats van Joden en Jodengenooten, en wederom deed, met den wil van den Allerhoogste, een nieuw beginsel zijn intrede in het schiereiland.Ga naar voetnoot1) De hervorming, die de gedachte aan Gods eenheid in het Christendom kwam verlevendigen, verspreidde zich in het geheim door het land. De christenen der Joodsche natie steunden die beweging en de triomf der Hervorming in Spanje zou tegelijkertijd een zegepraal voor Juda geweest zijn. Maar Gods raadsbesluit had bepaald dat ook voor de Joden van het nieuwe Judea, - van het Spaansche schiereiland, - het uur der verstrooiing was aangebroken en zij trokken als vluchtelingen naar de landen der Hervorming, naar de Republiek der Nederlanden, welke de Heer zich als een afschaduwing van Israël had uitverkoren. Daar wachtten zij op de vervulling der tijden. Zoo was Spanje het land waar Katholicisme en Islam en Hervorming te zamen waren gekomen en waar zij hun punt van vereeniging in het geloof der Joden hadden gevonden. Evenals | |
[pagina 149]
| |
de wereldgodsdiensten uit Israël hun oorsprong namen, zoo keerden zij in Spanje tot hun bron weder en als typen dier vereenigingGa naar voetnoot1) leefden er nog tot in de huidige eeuw Joodsch-Moorsche Christenen, die, onder alle standen van het schiereiland verspreid, hun overleveringen uit oude tijden tegen de vervolging in wisten te handhaven. Dit was het plan van da Costa's werk; ik heb het een dichtstuk genoemd, niet alleen omdat de gloed der poëzie noodig zou geweest zijn om de lezers tot een stemming te verheffen, waarin zij de uitvloeiing en terugvloeiing der gebeurtenissen en gedachten zagen, zooals de dichter haar zag, maar ook omdat het een geheel persoonlijke betrekking was die da Costa aan zijn werk bond. Het moest strekken ter ‘eere van de doorluchtige afkomst’ der Spaansch-Joodsche geslachten. Het moest zijn een verheerlijking van den genius van den godsdienst, en tevens zou het een familiekroniek wezen. Bij het betoog dat naast de algemeen heerschende godsdiensten in Spanje steeds het Joodsche geloof een bevoorrechte plaats had ingenomen, moest zich het bewijs voegen dat de groote familiën van het land altijd in twee takken gesplitst waren, een Joodsche en een Christelijke tak, - zoodat het Juda's stam was, die de kern van den Spaanschen adel vormde, ja dat uit Juda de vorstenhoven van Europa hun afkomst hadden, tot vervulling der belofte aan Abraham gedaan: Ik zal zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen (Gen. XVII: 6). En meer nog dan een familiekroniek, in engen zin, - want ook de da Costa's waren ‘van Joden afkomstig, die in de middeneeuwen of zelfs vroeger ter goeder trouw tot het christendom waren overgegaan,’Ga naar voetnoot2) om in latere tijden tot het oude geloof terug te keeren, - zou het werk niet de zielsgeschiedenis worden van den dichter zelf, die in zijn Joodsch bewustzijn het standpunt bezat, waaruit hij, te midden der verwarring van de tijden, met zijn blik de eénheid van Gods scheppingsplan vasthield. Ook een monument van zijn trots, want hij alleen van de gansche wereld was in staat zulk een werk te voltooien, hij, die door zijn tradities met het Spaansche schiereiland, die door al zijn gevoelens aan Israël verbonden was; | |
[pagina 150]
| |
hij die in de kracht van zijn geest het vermogen dacht te bezitten om den genius van Israëls godsdienst los te wikkelen uit zijn tijdelijke vormen, hij die Israëls godsdienst als een type van alle religie en van alle ware menschheid voor de oogen van het menschdom zou stellen. Zoo dweepte da Costa, omgeven door zijn boeken en papieren, in zijn eenzame kamer ten huize zijner ouders op de Joden-Heerengracht, het hoofd gloeiend van denkbeelden en plannen; maar van tijd tot tijd door een waarschuwing van zijn vader of door de vraag van een vriend er aan herinnerd, dat hem een literarisch examen voor de deur stond en dat hij nog zijn dissertatie te schrijven had. Ik doe enkele grepen uit zijn briefwisseling van het jaar 1820 om zijn gedachtenkring aanschouwelijk te maken. Het is al politiek dat zijn aandacht trekt. Da Costa schrijft aan Willem van Hoogendorp: 17 Maart 1820. Spanje vooral maakt zijn belangstelling gaande. 3 April 1820. | |
[pagina 151]
| |
jouisseerde? O! die lieden die te goeder trouw dwalen! Die zijn oueindig erger dan zij die door belang en driften bewogen worden. Een passage uit een brief van Bilderdijk aan da Costa tot inleiding van het daaropvolgende schrijven. Bilderdijk schrijft: Leyden, April 1820. Da Costa heeft kort daarop een bezoek aan Leiden gebracht, doch het gold meer een samenkomst met de vrienden dan Bilderdijk. Hij schrijft aan W. van Hogendorp (intermezzo van de politiek): Amsterdam, 25 Mey 1820. Maar weldra heet het weer: Amsterdam, 15 Aug. 1820. | |
[pagina 152]
| |
Willem van Hogendorp stemt geheel met die beschouwingen in hij antwoordt aan da Costa: 's-Hage 21 Aug. 1820. Wanneer twee hetzelfde zeggen, is het daarom nog niet hetzelfde. De brieven van Willem van Hogendorp, hoezeer ze ook soms in hun phraseologie op die van da Costa mogen gelijken, zijn, in den grond der zaak, scherper, omdat zij minder algemeen zijn en gaan direct op den man af (in 't voorgaand schrijven koning Willem I). Van Hogendorp ziet buiten vergelijking nauwkeuriger dan zijn vriend; zijn oordeel, ik zeg niet zijn gevoel, weegt daarom veel zwaarder. Hij kan een toestand schetsen; hij weet achter de politieke feiten de huishouding van de maatschappij te onderscheiden, hij is een politiek econoom in grooten stijl even als zijn vader het is, en hij heeft een overvloed van gegevens bij de hand, gepaard aan een bewegelijkheid van gezichtspunten welke de wichtiger argumentatie van Gysbert Karel somtijds mist. Het is daarom van belang uit zijn brieven den indruk te vernemen, dien de algemeene sociale toestand in het jaar 1820 maakt. Ook hier is 't eerste wat opvalt het constateeren van de disproportie in de samenleving. Willem van Hogendorp, sprekende over de volslagen armoede die er op dat oogenblik bestond, schrijft aan da Costa: | |
[pagina 153]
| |
's Hage 29 Mey 1820. En na aangewezen te hebben hoe de wetgeving in alle landen door haar bescherming der verschillende takken van nijverheid het verbroken evenwicht nog verscherpt, besluit hij: Wat zal men ondertusschen bij dit alles doen? Toetreden tot deze verkeerdheden en er mede aan arbeiden? | |
[pagina 154]
| |
Da Costa, in zijn antwoord op den uitvoerigen brief, trekt ook zijn conclusie: 3 Juni 1820. Van alle kanten wordt dus het oordeel over de wereld gesproken. Bilderdijk voegt zijn heftig-zware stem bij het koor. Hij schrijft aan da Costa: Leyden 8 Oct. 1820. De toon in al deze brieven is somberder dan in die van het vorige jaar. De algemeene atmosfeer drukt loomer, de kracht van tegenstand slinkt. Schrijft Willem van Hogendorp: Ik doe hier niets, ben hier volstrekt niets, heb niets hoegenaamd dat de eentonigheid mijner dagen eens kan afbreken en eenige diversie aan mijne lusteloosheid geven kan. zoo gaat da Costa over zijn naderend einde spreken. Zijn melancolie bereikte haar toppunt in den zomer van het jaar. Hij werd ernstig ziek en het verzwakte lichaam scheen het vermogen niet meer te hebben om de droefgeestigheid te overwinnen. - ‘Ik heb hoofdpijn,’ heet het, ‘en ben geheel lusteloos’; en steeds zijn het klachten over ‘de diepe lusteloosheid en droefgeestigheid, waarin ik mij habitueel tegenwoordig bevinde.’Ga naar voetnoot1) Bilderdijk, die zijn kweekeling niet uit het oog verloor, moest da Costa waarschuwen, om niet te veel aan zijn stemming toe te geven; hij vreesde dat de somberheid wellicht in | |
[pagina 155]
| |
een ander uiterste, in onverschilligheid, zou overslaan. En zijn aanmaning was niet ongegrond: da Costa werd hooghartiger en meer teruggetrokken ook tegenover zijn dierbaarste vrienden. Toen hij in dezen zelfden tijd de toezegging ontving van de hand zijner schoone nicht Hannah Belmonte, kregen Bilderdijk en Willem van Hogendorp van die verloving eerst zijdelings kennis, en het excuus dat da Costa voor zijn handelwijs opgaf, (‘de gebruiken der mijnen permitteeren alleen een officieele mededeeling van de (officieele) verloving’) kon voor intieme vrienden toch niet wel gelden.Ga naar voetnoot1) Hij wilde zich hoe langer hoe meer buiten aanraking met de wereld houden; zelfs zijn geliefkoosde bespiegelingen werden hem meer een curiositeit dan dat zij een zaak van het hart bleven. Het voortdurend bezig zijn met de geschiedenis der Joden in Spanje had zijn aandacht bijna uitsluitend bepaald op het wezen van God en godsdienst, en de diepste behoefte van zijn hartstochtelijk-grootschen aard stemde met dien arbeid van zijn geest in; toch scheen het dat die studie geen vrucht voor zijn gevoel zou opleveren. Bilderdijk had eens in een gesprek met da Costa een toevallig woord gezegd over het leerstuk der Drieëenheid, - een lichtstraal voor de studies van zijn kweekeling wien het probleem der eenheid zich openbarende in verscheidenheid dag noch nacht losliet. Dat woord van Bilderdijk had aan da Costa God leeren kennen als een levend Wezen, levend in het verleden, het tegenwoordige en de toekomst, - geen abstractie en meer dan een persoonlijkheid, - een God die buiten zichzelf kon treden, en zichzelf aan zichzelf openbaren. Het inzicht van die waarheid was toch meer dan een ontdekking voor da Costa; want het verruimde niet alleen zijn streng Joodsch begrip der eenheid, - een eenheid in het getal bestaande, - maar het moest voor zijn geest ook het zwaartepunt van den godsdienst verschuiven: de God die tot zijn volk het Woord, zijn Wet, sprak, werd de God die zich in zijn wezen aan zijn volk openbaarde; het Woord bleef niet de Wet, maar was God zelf. Neen, Bilderdijks gezegde was geen aanleiding tot een ontdekking, het was een | |
[pagina 156]
| |
aanleiding tot bekeering. Toch gleed het langs da Costa's ziel, want zijn gedachten waren hem onwezenlijk geworden. Wat zou hij met zijn overtuigingen uitrichten in een averechtsche wereld, waarin hij veroordeeld was een laf aanschouwer te wezen van ongerechtigheid! Hij haakte naar de rust der onverschilligheid. Zelfs zijn Joodsche stamtrots verloor in hem zijn kracht. Wie, ook onder zijn stamgenooten, begreep hem? Voor den man bleef in deze wereld niet anders over, om zich mee te wapenen, dan de verachting. Maar daar was iets in hem dat tegensprak; zijn vermogens, zijn jeugd, zijn roeping, zijn genie lieten hem niet los. In die zielsgesteldheid van bitterheid, gemengd met gevoeligheid, kwamen hem twee boeken in handen: het eene was een bekende, Bilderdijks Ondergang der eerste wareld, het sprak van den strijdbaren Segol, dien God tot de kennis der waarheid roept; hij had Bilderdijk het gedicht uit het handschrift hooren voorlezen, thans lag het voor hem gedrukt. Maar het andere was een nieuw boek, het waren de Méditations poétiques van de Lamartine. Een dichter sprak daarin tot zijn hart, over vervlogen geluk en wereldweemoed, over liefde en geloof, zooals hij zelf tot de wereld zou hebben willen spreken. Hij was dan toch niet alleen. En die dichter werd in zijn land bespot door de tegenpartij, omdat hij Gods rechten in de wereld voorstond. Zou men niet ter hulpe willen snellen in den strijd, zou men niet zijn broeders ter zijde staan en het zwaard trekken voor het Recht! Ach daar was hier in zijn nabijheid een ander dichter, grooter dan Lamartine, grooter dan er misschien op aarde ooit een geleefd had, zijn leermeester, zijn Vader, de dichter van de ‘Voorwareld’, verguisd en vertreden door een rot van laaghartigen. Waarom niet een strijdbanier geplant, de getrouwen verzameld, den kamp aanvaard! ‘Zonder hoop om het doel te bereiken!’ zooals Willem van Hogendorp hem eens geschreven had. Wie was bondgenoot in den strijd? wie kon tot tegenwicht tegen de wereld strekken? God, de aan de wereld geopenbaarde God. Da Costa had geen ander antwoord op die vraag. Maar hij kon den Christus zijner medestrijders niet als zijn God erkennen. Zijn trots verzette zich daartegen. Hij vreesde. Hij wist, zoo | |
[pagina 157]
| |
bij den Gekruisigde als zijn God aannam, zou hij zich geheel aan Hem overgeven, zich, zijn persoonlijkheid, zijn geheim verdriet. Christus alleen zou in zijn hart wonen. Het kon niet. Hoe zou hij den ‘Gehangene’ kunnen achten met een eer, dat hij hem toegang gaf tot het binnenste heiligdom van zijn ziel. Da Costa doorleefde een tijd van ouduldbare kwelling. Zijn ziel slingerde tusschen poëtische verteedering en haat tegen een laffe menschheid, tusschen wanhoop en strijdlust, tusschen behoefte aan geloof en behoefte aan ongeloof. Er moest een eind komen, welk dan ook. De crisis had in October plaats. Te midden van den zielestrijd ontwikkelde zich voor zijn geest het beeld van den Christus. De Jood kent zijn Messias niet als een persoonlijkheid; de Messias is voor hem de Koning, de Rechter. Maar in Christus begon da Costa een gelijkenis te bespeuren. Hij zag in hem den versmaden Israëliet, de ergernis der wereld, - en zijn geslagen hart kon tweespraak houden met dien geslagene. Maar hij zag ook, achter die vernedering, den edelman uit het huis van David, den Machthebber, wiens woorden gezag ademen, den Koning, het hoofd der heerscharen, den Heer. Da Costa wist waarin Israël te kort kwam, het had de gaaf van lijdelijkheid meer dan van moed. Uitverkoren door den Heer, was het geroepen meer tot gehoorzaamheid dan tot machtbetoon. Dat was zijn minderheid in de wereld. Maar Christus, de lijdelijke, was ook de moedige, Christus, de knecht, was ook de Heer, in majesteit onder zijn vernedering als de Vorst der vorsten. Ja, de Christus was de vervulling van Israël, van hem hadden de eeuwen geprofeteerd, de genius van zijn volk had om hem geroepen door de tijden heen. Da Costa zag de gestalte van Christus, en hij boog het hoofd en vernederde zich voor zijn Heer. Hij was in den dienst van Christus. Ik zag Hem, ik gaf mij! |
|