De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Het kiesrecht.Een zeldzaam zware verantwoordelijkheid rust op de Staten-Generaal, in de eerste plaats op de Tweede Kamer. Eene verantwoordelijkheid grooter dan de Grondwetgever durfde aanvaarden. Immers het kiesrecht betreft den grondslag van een der beide hoofdorganen van den Staat in de constitutioneele monarchie - Kroon en Volksvertegenwoordiging - en de Grondwet heeft de regeling daarvan binnen uitermate ruime grenzen aan den wetgever overgelaten. Het geldt hier niet een bizonderen wetgevenden maatregel van min of meer duurzamen en ingrijpenden aard, maar de samenstelling van den toekomstigen wetgever zelven, m.a.w. den oorsprong en het karakter van alle volgende wetten zonder onderscheid. Daarbij komt, dat hier een verzuim, reeds lang ontdekt en herhaaldelijk erkend, moet worden hersteld; eene leemte aangevuld, waarin zelfs de Grondwet van 1887 slechts hoogst onvolledig en gebrekkig had voorzien. Is het wonder, dat een meer dan gewone belangstelling is gewekt en eene zekere spanning in het land niet valt te miskennen? Onder deze omstandigheden is ieder staatsburger verplicht zich rekenschap te geven van zijne overtuiging ten aanzien van het brandend vraagstuk. Wel is waar wordt slechts in enkele kiesdistricten, zooals onlangs in Gouda en Beverwijk, een stellig antwoord gewacht bij de stembus, maar straks kan dit anders worden en bovendien is de stembus niet het eenig orgaan der openbare meening. Ook hare vorming en ontwikkeling verdienen de aandacht. In een tijdschrift als de Gids, wil het getrouw blijven aan zijne roeping en zijn verleden, mag het stilzwijgen niet bewaard worden bij het naderen der beslis- | |
[pagina 77]
| |
sing. Het besluit der Tweede Kamer, om op 25 Juli met de behandeling der aanhangige ontwerpen een aanvang te maken, dringt tot spoed; erkentelijk voor de mij verleende ruimte waag ik het, de volgende beschouwingen over deze nationale zaak aan het oordeel mijner lezers te onderwerpen. Getrouw aan zijn verleden. Wie, die het betwijfeìt? Wie vooral, die daarbij niet in de eerste plaats denkt aan de belangrijke opstellen in de laatste nummers van het afgeloopen jaar van de hand van onzen onvergetelijken Buys, den ongeëvenaarden woordvoerder en leidsman op staatkundig gebied? Helaas, hem is de pen ontvallen en ons ontbreekt het voorrecht, zijn ernstigen geest in welsprekende taal te hooren gewagen van zijne kennis en ervaring, zijn hoop en vrees, zijn moed en zijn kommer! Overmoed schijnt het, uit eigen beweging en op eigen verantwoordelijkheid eene taak op te nemen, die suo jure hem toekwam en slechts aan zijn stervende handen ontglipte. Doch is het meer dan schijn? Of ligt er een kiem van waarheid in de woorden, waarmede ik onwillekeurig van hem afscheid nam: ‘zijn aantrekkelijk beeld blijft een spoorslag ten goede, zijn vlekkelooze nagedachtenis een troost en een kracht.’? Op die nagedachtenis bouw ik na rijpe overweging mijne verdediging en mijn vertrouwen; want ik ben overtuigd, dat zijne goedkeuring mij ook thans zoude ten deel vallen, nu ik mij gedrongen voel getuigenis af te leggen op een gebied, dat ons beiden dierbaar was en nauw verwant zag, maar waarop ik hem als den meerdere eerbiedigde. Was het geen nuttelooze dwaasheid te schrijven over dingen, die niemand meer dan ik van hem zelven verlangde te hooren? | |
I.De wetsontwerpen tot regeling van het kiesrecht zijn ingediend in September 1892 en wekten terstond zeer tegenstrijdige gewaarwordingen. Eenerzijds met ongeduld verbeid en met toejuiching begroet, werden zij door anderen met wantrouwen ontvangen of met onverholen tegenzin veroordeeld. Ja, zekere verbazing maakte zich van velen meester, niet slechts over inhoud en strekking, maar ook over de indiening zelve. Het is mij nooit gelukt, voor deze verbazing eenigen deugdelijken grond te ontdekken. Al wie geen vreemdeling is in Jeruzalem weet, | |
[pagina 78]
| |
dat de wensch naar uitbreiding van het kiesrecht de voornaamste en meest populaire aanleiding was tot eene Grondwetsherziening, waarvan de behoefte reeds in 1877 openlijk en nadrukkelijk werd erkend. Uitzetting der enge en gebrekkige grenzen, waarbinnen de Grondwet van 1848 de kiesbevoegdheid had bekneld, was de leus, waaronder de herziening met klimmenden aandrang werd verlangd en ondernomen. Rechtsgeleerden en deskundigen mogen grooter waarde hebben gehecht aan andere vraagstukken, die eene herziening der staatsregeling vorderden; de tegenstanders der openbare school mogen bij die gelegenheid hun laatsten beslissenden veldslag hebben geleverd; - de uitbreiding van het kiesrecht bleek weldra de alles beheerschende vraag en het voorloopig antwoord in de Additioneele Artikelen, hoe onvolledig ook, was inderdaad de meest tastbare vrucht, welke de jarenlange herzieningsarbeid had opgeleverd. Daaraan toch is het toe te schrijven, dat voor het eerst sedert 1848 de verbonden clericale partijen de meerderheid verwierven en dientengevolge in hunnen geest een oplossing konden geven aan den schoolstrijd, welke in steeds toenemende mate ons staatkundig leven dreigde te vergiftigen. Aldus had reeds de voorloopige uitbreiding van het kiesrecht een twistappel verwijderd, die de Grondwet zelve te vergeefs had opgeraapt en die hare herziening zelve in groot gevaar had gebracht. Toch had het kiesrecht der Additioneele Artikelen niemand bevredigd. Niet zoozeer om de gebreken der onderdeelen, die weldra door de practijk aan het licht werden gebracht, maar om de grondslagen der regeling zelve. Bestendigd was het noodlottig verband tusschen kiesrecht en personeele belasting, die volgens het schier eenstemmig oordeel van alle partijen dringend herziening vereischte. Op hoogst onvolkomen wijze waren aan de kiezers op grond van den aanslag hunner woning eenige categorieën toegevoegd, die krachtens hun aanslag in de grondbelasting of op grond van de geschatte huurwaarde hunner niet in het personeel aangeslagen woningen kiesbevoegd zouden worden. Uit de thans door de Regeering overgelegde bijlagen blijkt, hoe onbeduidend klein het aantal kiezers dezer twee laatste categorieën inderdaad is. Onder de 298,401 personen, die op de kiezerslijsten van 1892 voorkomen, ontleenen slechts 19,800 hun recht aan den aanslag in de grondbelasting en worden slechts 2236 zoogenaamde kamerbewoners | |
[pagina 79]
| |
(lodgers) gevonden. Wanneer men bedenkt, dat inzonderheid de laatste groep moest dienen, om het intelligent en door den belastingcensus verwaarloosd element der capaciteiten op te nemen, dan zal niemand ontkennen, dat de oogst uiterst schraal is en dat de oplossing allerminst bevredigend kan heeten. Niets is dus natuurlijker dan dat het verlangen naar regeling en uitbreiding van het kiesrecht onverzwakt bleef, nadat de herziening der Grondwet was afgeloopen en deze naast een gebrekkigen tijdelijken maatregel een artikel bevatte, dat voor den stoutmoedigen wetgever een schier onafzienbaren horizon opende. Wie zich gevleid heeft, dat de behoefte bevredigd en het kiesrecht voor langen tijd van de baan geschoven was, moest wel bedrogen uitkomen. Doch hij wijte zijne teleurstelling alleen aan zichzelven. Het kabinet Mackay, dat zelf aan de regeling der Additioneele Artikelen zijn ontstaan te danken had, moge deels op grond van dit onloochenbaar feit, deels wegens de natuurlijke begeerte om de eindelijk rijp geworden oogst van het partijverband binnen te halen, de kieswet voorshands met rust hebben gelaten, het was voor ieder belangstellend toeschouwer klaar als de dag, dat een liberaal kabinet, onverschillig onder wiens leiding, het als een eersten onafwijsbaren plicht zou beschouwen, eene finale oplossing van het vraagstuk te beproeven. De keuze van de hoofden der nieuwe Regeering kon slechts een vermoeden wettigen omtrent den omvang en het tempo der hervorming. Zooals derhalve te verwachten was, verklaarde de tegenwoordige Regeering, opgetreden in Augustus 1891, reeds bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting voor 1892 ondubbelzinnig, dat zij de uitvoering van art. 80 der Grondwet als haar voornaamste taak beschouwde en daarin eene voorwaarde zag voor elke duurzame hervorming. Natuurlijk was dit geen reden, om niet tijdens de noodzakelijke en omslachtige voorbereiding andere wetgevende maatregelen tot stand te brengen, die als het ware om herziening schreiden en waarvoor uitnemende talenten in het ministerie zitting hadden genomen. Een ieder kan toch weten, dat daarin mannen worden gevonden, die niet uit ijdele eerzucht een portefeuille hadden begeerd en evenmin zich zouden vergenoegen met de bescheiden rol van trawanten van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Neen, daar waren er, die | |
[pagina 80]
| |
slechts daarom een schoonen en geliefden werkkring opofferden, omdat zij de heilige roeping gevoelden hunne talenten in dienst van het vaderland te stellen, ten einde gapende leemten of schreeuwende onrechtvaardigheden in onze staatsinstellingen aan te vullen of te herstellen. Wie denkt niet terstond aan de tweeledige belastinghervorming, het schoonste monument van dit streven? Doch deze staat niet alleen. Bijna alle ministers openbaarden eene ongemeene werkzaamheid en wat o.a. aan de departementen van Oorlog, Koloniën en Waterstaat is voorbereid, is ruim voldoende om nog menig jaar aan de Staten-Generaal stof tot vruchtbare werkzaamheid te verschaffen. Onwillekeurig rijst de vraag, of dit alles dan vergeefsche moeite is geweest en bestemd om door de kieswet met haar breeden zwaai te worden weggevaagd. Slechts de toekomst kan daarop antwoorden. Doch zeker ontheft de ijver zijner collega's het parlementair hoofd van het kabinet, den Minister van Binnenlandsche Zaken, niet van zijn plicht, om alle krachten in te spannen ten einde zijn aandeel tot voltooiing van het nieuwe staatsgebouw bij te dragen. Het schijnt in hooge mate onbillijk, hem een grief te maken van zijne voortvarendheid. Zijn naam, zijn karakter, zijne beloften rechtvaardigen als om strijd zijne staatkunde. De vermeende wedloop tusschen de ministers Tak en Pierson moge een oogenblik de verbeelding aangenaam bezighouden, de zaak is te ernstig en beide mannen staan te hoog, om er iets meer dan een grap in te zien. De gedragslijn van het kabinet stond van meet aan vast. Ieder lid beijvere zich te doen wat hij vermag en arbeide zoolang het dag is, zooveel tijd en krachten toelaten. Doch inmiddels wordt rusteloos voorbereid de groote maatregel, die de duurste plicht is en de toekomst beheerscht. Zoodra deze gereed is, worde de taak overgedragen aan de volksvertegenwoordiging, die van dit oogenblik af de verantwoordelijkheid draagt en wete wat haar te doen staat. Heeft dus niemand grond tot verwondering of beklag over de voortvarendheid van de Regeering, een andere vraag is het, of de Tweede Kamer verstandig handelt met eene onmiddellijke behandeling der ingediende ontwerpen. Beschouwingen hierover hebben thans hare practische waarde verloren, nadat door het votum van 16 Juni ll. de aanvang der openbare beraadslaging op 25 Juli e.k. is bepaald. De korte gedachtenwisseling en | |
[pagina 81]
| |
herhaalde stemmingen, die daaraan voorafgingen, maken het hoogst onzeker, in hoever voor- en tegenstanders tot dezen uitslag hebben medegewerkt. Doch hoe dit zij, de teerling is geworpen en nog vóór het eind der tegenwoordige zitting zal het lot der regeeringsvoorstellen zijn beslist. Tegen één gevaar mag intusschen met klem worden gewaarschuwd; dat namelijk de Tweede Kamer na aanneming der kieswet uit overmaat van bescheidenheid haar onvermogen voor verderen wetgevenden arbeid openlijk verkondigt en met de daad bevestigt. Dit gevaar wordt vergroot door de zonderlinge leer, dat een parlement, zoodra eene nieuwe kieswet is aangenomen en nieuwe verkiezingen voor de deur staan, onbevoegd zou worden zijne taak voort te zetten. Deze averechtsche theorie heeft menige werkkracht verlamd, menig jaar met onvruchtbaarheid geslagen, en zoude in de tegenwoordige omstandigheden hoogst betreurenswaardige gevolgen hebben. Niemand, ook geen vertegenwoordigend lichaam, doe afstand van zijn recht en zijn plicht, voordat het uur zijner aflossing inderdaad is geslagen. Men werke, zoolang het dag is, totdat de nacht komt, waarin niemand werken kan. | |
II.Gewichtiger dan de indiening is intusschen de inhoud van de voorstellen der Regeering. Hoe heeft zij hare taak opgevat en uitgevoerd? Ik durf den hoofdinhoud der drie ontwerpen: a. tot regeling van de kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal en voor de Provinciale Staten; b. tot regeling van de uitoefening van het kiesrecht; c. tot regeling van de benoeming en van de aftreding der afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal als bekend onderstellen. Trouwens uit het vervolg zal deze genoegzaam blijkenGa naar voetnoot1). Uitgangspunt is het vermaarde artikel der Grondwet, dat | |
[pagina 82]
| |
den wetgever gelast de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand te bepalen, waarvan het bezit nevens dat der andere door de Grondwet zelve genoemde en uiterst eenvoudige vereischten de kiesbevoegdheid bepaalt. Men weet, dat deze zonderlinge uitdrukking ten deele de vrucht is van een politiek compromis, ten deele een bekentenis van onvermogen van den Grondwetgever bevat. Immers, nadat alle pogingen van Staatscommissie en Regeering om de grondslagen van het kiesrecht der toekomst in de Grondwet zelve te omschrijven, achtereenvolgens schipbreuk hadden geleden, stelden de woordvoerders der meerderheid in de uit de ontbinding voortgesproten Tweede Kamer van 1886 aan de Regeering den tweeledigen eisch, om door toevoeging van voorloopige bepalingen reeds dadelijk het kiesrecht belangrijk uit te breiden, daarentegen in de Grondwet zelve ten aanzien der definitieve regeling eene groote mate van vrijheid aan den gewonen wetgever toe te kennen en dezen mitsdien de taak, die thans te zwaar bleek, onbelemmerd over te laten. De Regeering bewilligde schoorvoetend, mits tegen het schrikbeeld van algemeen stemrecht stellige waarborgen in de Grondwet werden opgenomen. Zoo ontstond artikel 80 en legden Regeering en kamermeerderheid zich bij de tegenwoordige redactie neder: de eerste in den waan het algemeen stemrecht te hebben uitgesloten, de tweede in de overtuiging, dat de toekomstige wetgever volkomen vrij baan zou vindenGa naar voetnoot1). Doch niet slechts een geest van transactie, ook legislatief onvermogen spreekt uit dit artikel. Vooreerst omdat eene Grondwet, die de grondslagen der staatsinrichting aan de wet overlaat, de hand aan zichzelve slaat; m.a.w. twijfel zaait aan haar recht van bestaan en hare practische beteekenis bedenkelijk verzwakt. Daarenboven echter omdat geschiktheid en welstand geen gelijksoortige grootheden zijn, die men naast elkander kan plaatsen. Geschiktheid is een relatief maar algemeen begrip, waarvan wellicht welstand een der factoren kan genoemd worden. Met geschiktheid bedoelt de Grondwet blijkbaar bekwaamheid in verstandelijken en zedelijken zin, een persoonlijke en geestelijke qualiteit, naast het stoffelijke | |
[pagina 83]
| |
vereischte van den welstand als grond van onafhankelijkheid. Dit blijkt ten overvloede uit het overtollige woord maatschappelijk; welke andere welstand kan wel bedoeld zijn? Geschiktheid voor het kiesrecht verlangt de Grondwet natuurlijk in alle kiezers; maar deze geschiktheid leidt zij af uit bekwaamheid en welstand, m.a.w. uit persoon en omstandigheden. De wetgever beslisse, of hij beide te gelijk noodig acht of zich met een van beide wil vergenoegenGa naar voetnoot1). Doch hij kan niet volstaan met slechts een enkelen eisch te stellen; wil hij sommigen op grond van bekwaamheid geschikt noemen, hij zorge daarnevens anderen op grond van welstand tot de stembus te roepen. In de keus en het getal der kenteekenen is hij vrij. Tijd noch plaats gedoogen langer bij den oorsprong en de geschiedenis van artikel 80 stil te staan. Het is trouwens volkomen overbodig. Elk nieuw onderzoek versterkt de overtuiging, dat de onbestemde uitdrukking juist daarom is aanvaard, omdat zij niets prejudicieert en den wetgever volkomen vrij laat. Het is daarom ijdele moeite, de grondwettigheid der aanhangige voorstellen nauwkeurig te wikken en te wegen. Om te wegen heeft men een gewicht, om te meten een maat noodig; waar gewicht en maat alle vastheid missen en zich slechts door elasticiteit onderscheiden, wende men zich tot dankbaarder arbeid. Slechts een enkel voorbeeld tot toelichting. Men heeft de Regeering verweten, dat zij door het nietbedeeld worden als kenteeken van maatschappelijken welstand aan te nemen de Grondwet schond, die zelve de bedeelden van de uitoefening van het kiesrecht uitsloot en dus den wetgever niet vergunde, hetzelfde kenteeken aan te nemen en alle nietbedeelden tot kiezers te maken. Is een betoog van juist omgekeerde strekking minder klemmend, wanneer ik beweer, dat de Grondwet juist door de bedoelde uitsluiting zelve op te nemen, ondubbelzinnig te kennen geeft, dat de wetgever kenteekenen kan stellen, die zelfs bedeelden tot de stembus zouden toelaten? Inderdaad men zal, de grondwettigheid ter zijde stellende, de voorstellen der Regeering naar hunne innerlijke waarde moeten beoordeelen. Zoekende naar uiterlijk waarneembare kenteekenen van geschiktheid en welstand - want dat een kenteeken uiterlijk waarneem- | |
[pagina 84]
| |
baar moet zijn, werd reeds door den Minister Heemskerk duidelijk aangetoond - heeft de tegenwoordige Regeering in de richting der verlangde uitbreiding nergens een rustpunt ontmoet. Alle tijdens de Grondwetsherziening geopperde denkbeelden schenen haar onaannemelijk. Betalen van zekere som in 's Rijks directe belastingen, de waarde der woning op zich zelve of in verband met den aanslag in het personeel, grondbezit, ambt of beroep, het bezit van een eigen huishouding, al deze en soortgelijke grondslagen zijn achtereenvolgens gewogen en te licht bevonden. In korte en klemmende termen verwerpt de Memorie van Antwoord ze zonder voorbehoud. Bewijst dit hunne ondeugdelijkheid? Ik zal het niet beweren. In 1884, toen er op grond van de voorstellen der Staatscommissie een redelijk uitzicht scheen te bestaan, dat de Grondwet zelve haar taak zou vervullen en de fundamenten van het kiesrecht zou leggen, beproefde ik het elders in plaats van haar ingewikkelde voordracht een zuiver huurwaarde-stelsel aan te bevelen.Ga naar voetnoot1) De eerste herzienings-ontwerpen der regeering huldigden hetzelfde beginsel en wilden het bedrag der vereischte huurwaarde in elke gemeente aldus bepalen, dat een standvastige verhouding tusschen het getal kiezers en de plaatselijke bevolking zou ontstaan. Dit denkbeeld ontmoette natuurlijk veel bestrijding en werd ten slotte door het bovengenoemde compromis ter zijde gesteld. Op zich zelf belet niets den wetgever het thans weder op te vatten en den draad daar aan te knoopen, waar de Grondwet hem uit de hand liet vallen. Deze Regeering heeft dit echter niet gewild en haren tegenstanders ontbrak tot dusver de moed een soortgelijk weloverwogen en goed geformuleerd voorstel in te dienen. Verwondert en beklaagt men zich hierover? Ik acht het een hoogst merkwaardig teeken des tijds. Les idées marchent. Wat vóór de Grondwetsherziening mogelijk scheen wordt nu zelfs niet meer beproefd of tot het laatste oogenblik uitgesteld. Luide klachten verheffen zich tegen de vermetele plannen der Regeering; met donkere kleuren maalt men de toekomst onder de heerschappij van een vermomd algemeen stemrecht; met verbazing en ergernis vraagt men elkander, hoe zulke mannen als thans het roer van staat besturen | |
[pagina 85]
| |
zoo krasse maatregelen durven dekken door het prestige van hun naam; inmiddels is schier nergens een spoor te ontdekken van een ander stelsel, dat men met overtuiging verdedigt en waarvan men de verantwoordelijkheid in de tegenwoordige omstandigheden met vollen ernst durft aanvaarden. En toch is het voor ieder, die nadenkt, zonneklaar, dat geen volksvertegenwoordiger kan volstaan met verwerping der regeeringsvoorstellen, zonder eene andere oplossing daarvoor in de plaats te geven. Immers wie is naïef genoeg te meenen, dat men de Grondwet eenvoudig onuitgevoerd kan laten en voortleven, alsof er geen artikel 80 bestond? Durft iemand de rechtmatige ontevredenheid voor zijne rekening nemen, die alsdan langzamerhand in alle klassen der maatschappij zal doordringen en eerlang tot eene bedenkelijke gisting zal stijgen? Want uitbreiding van het kiesrecht is niet meer een waan van den dag of een hersenschim van enkelen, maar een steeds dieper wortelende begeerte en steeds onfeilbaarder panacée tegen maatschappelijke nooden in de oogen van talloos velen. Men verwachte daarom van mij geen herhaling van vroegere voorslagen. Elk politiek werktuig heeft zijn tijd. Een huurwaardestelsel met lagen census schijnt mij nog altijd onder zekere omstandigheden het minst willekeurig, het meest tegen bedrog gewaarborgd en proefondervindelijk het best uitvoerbaar. Doch het komt mij voor, dat de omstandigheden niet meer aanwezig zijn, waaronder het met vrucht kan worden aanvaard. In de Grondwet van 1887 opgenomen ware het een krachtig bolwerk tegen onredelijke eischen en hoogdravende verwachtingen geweest; thans, nu juist bij gebreke van zoodanig bolwerk de stroom der politieke aspiratiën reeds lang zijn normale oevers heeft overschreden, schijnt het eene ijdele onderneming alsnog zwakkere dammen van vergankelijker materiaal op te werpen. Is het redelijk, van den wetgever waarborgen te verlangen, die men onder veel gunstiger omstandigheden niet van den Grondwetgever wist te verkrijgen? De eenige kans op een positieven grondslag is door de Regeering verworpen en thans verspeeld. Indien zij dit in 1891 oprecht had gewild, ware het geenszins onmogelijk geweest, op het regeeringsprogramma de belastingherziening te doen voorafgaan en met de indiening der kieswet te wachten, totdat de eerste in beginsel voltooid was. De Minister van Financiën bood in zijn persoon zeld- | |
[pagina 86]
| |
zame waarborgen van welslagen. Onder zijn voortreffelijke leiding had de Tweede Kamer van zijn buitengewone werkkracht partij kunnen trekken, om binnen den kortst mogelijken tijd een hervorming tot stand te brengen, die voor altijd een schoon getuigenis kon afleggen van wetgevend vermogen en onbaatzuchtige toewijding aan een rechtmatig volksbelang. Onbelemmerd door politieke bijmengsels had eene volledige fiscale wetgeving het licht gezien. Daarna was het oogenblik gekomen om het kiesrecht te bouwen op den aanslag in 's rijks directe belastingen overeenkomstig het aloud Engelsch beginsel: the tax-payer must be the tax-layer. De theoretische bedenkingen, ook door den Minister gereleveerd, dat daarbij de indirecte belastingen worden verwaarloosd en de deuren voor misbruik en bedrog geopend, schijnen mij geenszins overwegend; inzonderheid het laatste is bij elke grensbepaling onvermijdelijk en treft ook de voorstellen van den Minister in niet geringe mate. Het hoofdbezwaar van het noodlottig verband tusschen kiesrecht en belastingplicht, hoezeer ook door mij beseft en erkend, wordt tot een minimum herleid op het oogenblik, dat eene volledige belastinghervorming is geslaagd en hare grondslagen voor langen tijd aan de bemoeiing des wetgevers schijnen onttrokken. Aldus ware door de grens der belastbaarheid tevens de omvang van het kiesrecht bepaald, in den feitelijken aanslag de rechtsgrond van ieders kiesbevoegdheid gevonden. Op dezen grondslag zou de uitbreiding aanzienlijk geringer zijn geweest dan de thans voorgestelde. Toch zou de veel geprezen doch nog niet gevonden gezeten werkman, hetzij door de bedrijfs-Ga naar voetnoot1) hetzij door de personeele belasting, stellig bereikt zijn en aldus zijn rechtmatig aandeel in de samenstelling der vertegenwoordiging hebben verkregen. Tevens ware paal en perk gesteld aan het betreurenswaardig streven, dat zich in rijks- en gemeentebestuur telkens openbaart, om de grens der belastbaarheid steeds hooger op te drijven, ten einde altoos meer personen van hunne verplichtingen jegens de gemeenschap | |
[pagina 87]
| |
te ontslaan op hetzelfde oogenblik dat men hunne rechten wil uitbreiden. Waar het besef van het onafscheidelijk verband tusschen recht en plicht van den staatsburger verdwijnt of verflauwt, kwijnt de Staat en gaat de gemeenschap hare ontbinding tegemoet. Doch waartoe dienen pleidooien voor een verloren zaak? De kieswet is ingediend, de belastinghervorming geenszins afgeloopen. De Regeering heeft het boven ontwikkeld programma, zooals reeds in den aanvang werd herinnerd, ronduit van de hand gewezen en de Tweede Kamer heeft zich daarbij stilzwijgend nedergelegd. Van meet aan stond den Minister blijkbaar een veel sterker uitbreiding voor den geest. Hij vindt de bewuste kenteekenen hoofdzakelijk in een tweetal: de kennis van lezen en schrijven en het eigen onderhoud van een gezin; hij leidt het bestaan van het eerste af uit eene eigenhandige aanvraag om op de kiezerslijsten te worden geplaatst, het tweede uit het niet-voorkomen op de lijsten der bedeelden door gemeentebesturen of liefdadige instellingen. Men onderscheide dus nauwkeurig tusschen de kenteekenen zelve en de bewijzen van hun bestaan. Over elk daarvan een enkel woord. Kennis van lezen en schrijven duidt eene zekere mate van ontwikkeling, althans van vaardigheid, aan, die als algemeen maatschappelijk verschijnsel slechts door een geregeld schoolbezoek kan worden verkregen. Juist echter omdat zij van vaardigheid meer dan van geestesontwikkeling getuigt, gaf Mr. Buys de voorkeur aan een regelmatig voortgezet schoolbezoek van 6 à 8 jaren. Terecht betwijfelt hij echter zelf of dit wel voor bewijs vatbaar is; zeker is dit thans niet het geval en zou deze eisch tot eindelooze moeielijkheden leiden. Intusschen kan niemand ontkennen, dat de kennis van lezen en schrijven slechts een uiterst geringe mate van ontwikkeling aantoont en niet de minste waarborgen bevat, dat van de verkregen kennis een goed gebruik is gemaakt voor de vorming van verstand en karakter. Bovendien heeft de aanzienlijke uitbreiding van het lager onderwijs sedert 1857, inzonderheid sedert 1878, deze kennis meer en meer binnen ieders bereik gebracht en welhaast tot gemeen goed gemaakt; eerlang ontbreekt zij slechts aan gebrekkigen of onwilligen, terwijl de invoering van leerplicht hun aantal nog aanmerkelijk zal verkleinen. Thans zijn er volgens de Memorie van Toelichting hier te lande nog geen | |
[pagina 88]
| |
60,000 analphabeten, d.i. 5 à 6 pet. der gezamenlijke mannelijke meerderjarige bevolking. Inderdaad nadert de Minister alzoo door dit vereischte op bedenkelijke wijze het zoogenaamd algemeen stemrecht; en van jaar tot jaar zal uit den aard der zaak deze toenadering grooter worden. Waar de Regeering intusschen uitgaat van de stelling, dat een verstandige staatkunde en het welbegrepen staatsbelang veeleer vorderen, dat men desnoods vermoedelijk ongeschikten toelate om toch geen enkelen geschikte te weren, dan dat men sommige geschikten uitsluite om toch geen ongeschikten op te nemen, daar kon zij bezwaarlijk hooger eischen stellen. Want wie zal ontkennen, dat onder hen, die het niet verder brachten dan tot de kunst van lezen en schrijven, ook verstandige en onafhankelijke mannen voorkomen, aan wie men zonder bezwaar het kiesrecht kan toekennen. Het is intusschen de vraag, of de Minister hier niet zijn doel voorbij streeft en op zijn standpunt zelfs niet de kennis van lezen en schrijven moest overboord werpen. De kennis van lezen en schrijven moet blijken uit een eigenhandig geschreven aanvraag om op de lijst der kiezers te worden geplaatst. Inderdaad schijnt dit de eenvoudigste vorm van bewijs en te verkiezen boven de eigenhandige invulling van het stembiljet. Daargelaten toch de practische bezwaren tegen eene behoorlijk gecontroleerde schriftelijke operatie op tijd en plaats voor de stemming aangewezen, is klaarblijkelijk het opteekenen van een enkelen naam een minder deugdelijk bewijs van de vereischte kennis dan eene aanvraag, hoe eenvoudig ook, om op de kiezerslijst te worden geplaatst. Wel wordt ook hier een model vastgesteld, dat slechts weinig ruimte voor de schrijfkunst van den aanvrager openlaat, maar terecht herinnert de Minister, dat de aanvraag zelve reeds eenige belangstelling verraadt, die niet te laag, ofschoon evenmin te hoog, mag worden geschat. De zwakke zijde van dit voorstel ligt ongetwijfeld in de beoordeeling van de aanvraag. De Minister moge beweren, dat geen gevaar voor misbruik bestaat, dat leesbaarheid der letterteekens en verstaanbaarheid van den inhoud de eenige vereischten zijn, ook hierover zal het eene gemeentebestuur anders denken dan het andere en een scherp toezicht en eene niet te kortstondige practijk zullen noodig zijn om aan dezen maatstaf eenige vastheid te verleenen. Meer bedenkingen nog roept het voorgesteld kenteeken van | |
[pagina 89]
| |
maatschappelijken welstand in het leven; doch juist andersom dan bij het kenmerk van geschiktheid, niet zoozeer het kenteeken zelf als wel het bewijs van zijn bestaan. Wie in eigen onderhoud en dat van zijn huisgezin voorziet, geniet inderdaad zekeren welstand, dien velen hem benijden. Welstand is niet vermogen of inkomen; het hangt daarmede ten nauwste samen, doch is niet minder afhankelijk van behoefte en vertering en dus een zuiver relatief begrip. Desniettemin een begrip van groote waarde. Wie dezen welstand geniet heeft dien doorgaans aan zekere ontwikkeling van geest en karakter te danken, bezit eene gewichtige voorwaarde voor verderen vooruitgang en is tot zekere hoogte onafhankelijk. Hierin ligt een vermoeden van geschiktheid voor deelneming aan de verkiezingen opgesloten. Ja, indien de Grondwetgever van 1887 zich eene zoo ruime uitbreiding van het kiesrecht had voorgesteld als thans aan de orde is, schijnt het mij volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat hij de geschiktheid in nog nauwer verband met den welstand had gebracht en daarvan uitsluitend had afhankelijk gemaakt. Doch de toenmalige Regeering verlangde dit allerminst. Thans staat de welstand naast de geschiktheid en moet zelfstandig worden afgeleid uit het voorzien in eigen onderhoud. Waaruit zal nu dit laatste blijken? De Regeering weet geen ander antwoord dan de niet-bedeeling door een gemeentebestuur of een instelling van weldadigheid. Dit bloot negatief bewijs is later aangevuld met een positief vereischte; de betrokkene moet namelijk voorkomen op de krachtens wettelijk voorschrift aangelegde en bijgehouden bevolkingsregisters. Hierdoor is geen onbelangrijke verbetering aangebracht en zijn nevens de erkende bedeelden ook anderen, die geen werkelijke woonplaats hebben in de gemeente en wier voorziening in eigen onderhoud althans twijfelachtig mag heeten, onvoorwaardelijk uitgesloten. Inmiddels wordt hier den wetgever wederom eene schoone gelegenheid aangeboden om op de toekenning van kiesbevoegdheid zijdelings invloed uit te oefenen. Toch zijn de voornaamste bezwaren niet vervallen. Vooreerst eischt dit stelsel een veel scherper toezicht op de instellingen van weldadigheid en de lijsten harer bedeelden dan tot dusver werd uitgeoefend (art. 4 Ontwerp II). Hare vrijheid van bedeeling moet natuurlijk onaangetast blijven, doch de nauwkeurigheid harer mededeelingen tevens boven allen twijfel ver- | |
[pagina 90]
| |
heven zijn. Dientengevolge hebben zij het in hare macht, het kiesrecht aan een grooter of kleiner aantal personen indirect te verleenen of te onttrekken, al naar gelang zij bedeeling weigeren of verschaffen. Dit heeft zeker een schaduwzijde; het brengt de armenzorg in bedenkelijke aanraking met politieke overleggingen. Het gevaar voor misbruik schijnt mij intusschen binnen enge grenzen besloten en, ofschoon niet geheel te keeren, door doeltreffende bepalingen aanmerkelijk te temperen. Gewichtiger is een bedenking, ontleend aan het onloochenbaar feit, dat in ons weldadig vaderland een veel grooter aantal personen en gezinnen onderstand geniet dan op de officieele lijsten der bedeelden voorkomt. Wie, die in een aanzienlijke gemeente ooit met armenzorg in aanraking kwam, is niet bekend met tallooze gevallen en vormen van onderstand, die aan alle waarneming van burgerlijke, kerkelijke of bizondere instellingen van weldadigheid ontsnappen? Toch zullen allen, die daarvan genieten, volgens de aanhangige voorstellen kiezers worden, ofschoon hun maatschappelijke welstand in geen enkel opzicht grooter is dan die der erkende bedeelden. Het valt intusschen lichter het bezwaar aan te wijzen dan het op te heffen. Bestond hier te lande eene van overheidswege georganiseerde armenzorg, de onzekerheid zou verdwijnen, doch wellicht plaats maken voor de vrees, dat politieke invloeden zich bij de armenzorg konden doen gelden. Bij gebreke hiervan blijft alleen over de medewerking van het publiek in te roepen door allen, die onderstand verleenen of van door anderen verleenden onderstand kennis dragen, uit te noodigen daarvan schriftelijk kennis te geven aan de gemeentebesturen met het opmaken der kiezerslijsten belast; m.a.w. eene staatsburgerlijke verplichting op te leggen zonder daaraan strafbedreiging te verbinden. Een voorloopig onderzoek naar de juistheid dezer opgaven van wege het burgerlijk armbestuur zoude niet veel bezwaar opleveren, de verklaringen van onvermogen der wijkmeesters of andere gemeente-ambtenaren kunnen daarbij goede diensten bewijzen; terwijl de voor allen toegankelijke weg, om eerst van den gemeenteraad, vervolgens van de arrondissements-rechtbank verbetering der kiezerslijsten te vragen, een eenvoudig middel tot wering van misbruik schijnt aan te bieden (art. 15 vg. ontwerp II). Niettemin blijft dit middel om achter de waarheid te komen gebrekkig en zullen | |
[pagina 91]
| |
vele opgaven achterwege blijven, andere moeilijk te controleeren zijn; doch het schijnt mij het eenig mogelijke in de gegeven omstandigheden, door de practijk voor geleidelijke verbetering vatbaar en geheel in overeenstemming met den geest des tijds, die aanspraak maakt op aller medewerking voor de behartiging van de belangen der gemeenschap. Ook voor de kennis van den economischen toestand der ingezetenen ten behoeve van de verschillende vermogens- en inkomsten-belastingen, welke in den laatsten tijd van wege rijk of gemeente worden geheven, is de medewerking van het publiek ingeroepen en, wat meer zegt, in toenemende mate en met stijgend succes verleend en benuttigd. Ziedaar de opmerkingen, waartoe de voorgestelde kenteekenen elk op zich zelf mij aanleiding geven. Het bleek, dat zij geenszins onberispelijk zijn. Kennis van lezen en schrijven biedt een uiterst zwakken waarborg voor verstandelijke, geen den minsten voor zedelijke geschiktheid; terwijl de mate dezer kennis blijkens het voorgesteld bewijsmiddel tot een minimum kan dalen. Maatschappelijke welstand, zelfs opgevat in den ruimen zin van eigen onderhoud van het gezin, blijkt allerminst uit het niet-voorkomen op de lijsten der bedeelden van gemeentebesturen en instellingen van weldadigheid; evenmin als gezondheid is af te leiden uit de niet-vermelding op de ziekenlijsten van openbare ziekenhuizen of burgerdeugd uit het stilzwijgen van de registers van gevangenen en veroordeelden. Te vergeefs bestrijdt de Minister de juistheid der eerste vergelijking door te wijzen op het verschil van waarneem baarheid. Dit moge hem tot zekere hoogte verontschuldigen, het bewijst niets tegen de logica van het betoog. Het vereischte van vermelding door de bevolkingsregisters is van ondergeschikt belang. Inderdaad schijnt niets gemakkelijker dan de onzekerheid en betwistbaarheid der voorgestelde bepalingen in het licht te stellen. Er is willekeur, gelegenheid tot misbruik; ja, er is stof tot spotternij en tot ergernis, hier zoowel als bij elke regeling van het kiesrecht, die zich niet vergenoegt met absolute grenzen van geslacht, leeftijd, nationaliteit en dergelijke. A qui le dites-vous? zal ieder bekennen, die zich ooit theoretisch of practisch met dit vraagstuk heeft bezig gehouden. Moeilijker valt het daarentegen iets beters in de plaats te geven. Hooger eischen van bekwaamheid, door bijv. het bewijs van met vrucht genoten middelbaar of hooger onderwijs te | |
[pagina 92]
| |
vorderen, vestigen een privilegie voor betrekkelijk weinigen. Een speciaal kiezers-examen is ten eenenmale verwerpelijk en onuitvoerbaar. Door een grooteren welstand te vorderen, dan uit het zelfstandig onderhoud van zich en de zijnen blijkt, vervalt men onvermijdelijk in den verworpen belasting- of huurwaarde-census, de eenige algemeene en bruikbare kenmerken van gegoedheid boven zeker minimum. Slechts de roekelooze onderstelling, dat ieder niet officieel erkend bedeelde ook werkelijk zelf in het onderhoud van zijn gezin voorziet, schijnt volstrekt onaannemelijk. Daarentegen komt het mij voor, dat de door velen gekoesterde wensch, om een verblijf van zekeren duur in een gemeente te vorderen, slechts geringe waarde heeft en bovendien moeilijk te vereenigen is met den eisch der Grondwet, dat men ingezetene, namelijk des rijks, moet wezen. Beter ware het, op grond van genoten onderstand onbevoegdheid aan te nemen, ook wanneer deze vroeger dan in het laatstverloopen jaar, bijv. gedurende de drie laatste jaren, werd verstrekt; eerst dan is er grond om aan te nemen, dat de betrokkene werkelijk in zijn onderhoud voorziet en vermindert men bovendien de kans, dat iemand het stemrecht beurtelings verliest en verkrijgt. Eindelijk verbiedt de Grondwet geenszins het stellen van nog andere kenteekenen van geschiktheid en geeft zij zelfs aanleiding tot een derde: dat van een hoogeren leeftijd dan 23 jaren. De Minister betwijfelt, of boven de burgerlijke meerderjarigheid de geschiktheid voor het kiesrecht toeneemt en deinst terug voor de willekeur, die in de keus van een anderen leeftijd gelegen is. Dit is zeer te betreuren. Er is inderdaad veel te zeggen voor de meening, dat een rijpere leeftijd vereischt wordt om de belangen van anderen, inzonderheid die der gemeenschap, te behartigen, dan om zijn eigen zaken waar te nemen. Bovendien biedt de grootere kans, dat iemand op lateren leeftijd gehuwd en dus gevestigd is, in verband met den eisch van eigen onderhoud van zijn gezin, een niet te versmaden voordeel. Wie gehuwd en gevestigd is heeft meer belang bij Staat en maatschappij en biedt meer waarborgen voor gezond verstand en vasten wil dan de jong gezel. De jeugdige kracht en opgewektheid, waarop de Minister terecht prijs stelt, zal men tusschen 23 en 25 à 30 jaren niet licht verliezen. Het is waarschijnlijk niet onmogelijk nog andere verbeterin- | |
[pagina 93]
| |
gen in het hoofd-ontwerp der Regeering te maken, die tijd en plaats mij beletten hier te opperen. Indien de Tweede Kamer er intusschen in slaagt den Minister te overreden, ook andere dan de officieel erkende bedeelden als onbevoegd uit te sluiten en den vereischten leeftijd te verhoogen, dan zal het ontwerp de voornaamste verbeteringen hebben ondergaan, die het aannemelijk maken voor de meerderheid. Het beginsel blijft dan behouden, doch vindt eene nog strengere en meer consequente toepassing. Voor het overige komt het mij voor, dat dit beginsel te gewichtig is om het door neven-bedenkingen van de baan te schuiven. Hoofdvraag is en blijft: wil men een aanzienlijke uitbreiding of wil men haar niet? Het antwoord hangt van staatkundige overwegingen af. Het is nu eenmaal niet te loochenen, dat de regeling van het kiesrecht geen wetenschappelijk, geen juridisch, maar een zuiver politiek vraagstuk is, dat ten slotte slechts door politieke overwegingen wordt opgelost. Beschuldigt men de Regeering het algemeen stemrecht voor te stellen, zij zal met recht antwoorden, dat zij dit niet minder duidelijk dan de Grondwet verwerpt en niet slechts vrouwen en minderjarigen, doch ook bedeelden en analphabeten uitsluit; dientengevolge, zoo luidt de Memorie van Toelichting, zal hier slechts 74 pCt. der meerderjarige mannelijke ingezetenen het kiesrecht verwerven, terwijl deze verhouding in landen met erkend algemeen stemrecht, zooals Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, tot 87 pCt. 90 pCt. en 92 pCt. stijgt. Verwijt men haar daarentegen slechts onvoldoende kenmerken voor te dragen, om geschikten van ongeschikten, welvarenden van behoeftigen te onderscheiden, dan zal ook het grootste talent en het meest doortastend karakter niet bij machte zijn dit verwijt afdoende te weerleggen. Natuurlijk, want het geldt hier den steen der wijzen. De vraag, die mij nog rest en ten slotte alles beheerscht, is deze, of de aanzienlijke uitbreiding, die de Regeering voorstelt, uit staatkundig oogpunt kan worden goedgekeurd. Hier ligt het hart van het vraagstuk. | |
III.Niemand kan ontkennen, dat tegen een uitbreiding van het kiesrecht, waardoor het aantal kiezers dat thans bijna 300,000 bedraagt, zeker verdubbeld en waarschijnlijk in de minderheid | |
[pagina 94]
| |
gebracht wordt, ernstige bedenkingen zijn in het midden te brengen. Daargelaten de vraag naar het gehalte der nieuwe kiezers, is reeds hun aantal een bron van volslagen onzekerheid. Geen wonder dus, dat zeer velen onzer meest verdienstelijke landgenooten niet zonder rechtmatigen kommer de toekomst van het vaderland inzien en aanvankelijk geneigd zijn de Regeering hare vermetelheid bitter te verwijten. En waar - zooals bij de uitnemendsten hunner - de toon der bitterheid ontbreekt, valt toch de sombere ernst niet te miskennen, die hun hart vervult en hunne pen bestuurt. Ieder onpartijdig waarnemer weet, dat dit verschijnsel niet eigen is aan een enkele partij of hare conservatieve fractie, maar schier overal wordt bespeurd, waar levenswijsheid zich aan karakteradel paart. Toch durf ik beweren, dat bij rijper overweging blijkt, dat de nadeelen overdreven, de voordeelen miskend worden. Een eerste grief bestaat in de snelheid der uitbreiding zonder geleidelijken overgang. Aangenomen, zoo spreekt men, dat op den duur eene uitbreiding tot de thans voorgestelde grenzen niet kan uitblijven, dan is het niettemin eene groote onvoorzichtigheid haar op eens te willen invoeren. Immers de lijn der historische ontwikkeling vordert langzame overgangen en verzet zich met nadruk tegen alle stoute sprongen. Tegen dit bezwaar beroept de Regeering zich niet zonder grond op den achterstand, in ons staakundig leven ontstaan door het verzuim van den wetgever om tijdig de bakens te verzetten en het kiesrecht uit de breiden buiten de enge grenzen, waarbinnen de Grondwet van 1848, toenmaals volkomen te recht, het had besloten. De bewering, dat de regeling, die toen juist was, 40 en meer jaren later nog voldoet, steunt slechts op eene volkomene miskenning van de staatkundige ontwikkeling van de maatschappij. Men kan desnoods de vruchten van het volksonderwijs gering schatten, over zedelijken achteruitgang der volksklassen klagen; zonder blind te zijn kan men onmogelijk loochenen, dat de zin en belangstelling voor de openbare belangen en hunne behartiging van wege den Staat is doorgedrongen tot veel breedere lagen der maatschappij dan omstreeks het midden dezer eeuw het geval was. Uit deze overtuiging vloeiden de telkens herhaalde en telkens mislukte pogingen voort, om op de grondwettige basis van 1848 de kies- | |
[pagina 95]
| |
wet te herzien. Nu eindelijk het uur dier herziening is aangebroken, wil de Regeering in één slag inhalen wat tot dusver werd verwaarloosd en het standpunt innemen, dat bij betere plichtsbetrachting in vroeger jaren thans geleidelijk zou zijn bereikt. Hierin schuilt ongetwijfeld een gevaar. Om die reden had ik stellig de voorkeur gegeven aan eene regeling als de vroeger besprokene, waarbij als tusschenstation was aangenomen het beginsel van kiesrecht op grond van belastingplicht. Thans echter is men de plek reeds voorbijgestoomd, waar men het met goeden uitslag had kunnen oprichten; tijdens eene onvoltooide belastingwetgeving schijnt mij althans dit standpunt onverdedigbaar. Slechts in de lijn der Regeering kan men haar bepaalde voorwaarden stellen door in den geest der vroeger genoemde verbeteringen het aantal nieuwe kiezers niet onaanzienlijk te beperken. Voor het overige moet men terug of met de Regeering mede. Kiest men het laatste, dan trooste men zich met de overweging door de billijkheid gevorderd, dat de weg van 1848 tot 1893 toch niet in éénen adem werd afgelegd, doch de Additioneele Artikelen van 1887 een korte verpoozing hebben geschonken door het aantal kiezers van 130,000 op 300,000 te brengen, wellicht juist de middenevenredige tusschen eerstgenoemd en het thans te bereiken getal. Eene tweede bedenking ontstaat uit de volkomen onzekere partijverhoudingen, die uit de groote uitbreiding van het kiesrecht moeten voortvloeien. Ieder, die op de sympathie der nieuwe kiezers voor zijne partij rekent, is onwillekeurig met de voorstellen der Regeering ingenomen; hij, die het tegendeel vreest, niet minder natuurlijk daar tegen gekant; de meerderheid wellicht, die noch het een, noch het ander durft voorspellen, slaat de toekomst met wantrouwen gade. Het schijnt mij een ijdele taak om op de beschouwingen hieromtrent in te gaan. Non, l'avenir n'est à personne; Sire! l'avenir est à Dieu! Niemand kan de juiste verhouding berekenen, waarin de verschillende invloeden, waaraan de nieuwe kiezers onderhevig zijn, zich ten slotte zullen doen gelden. Opzettelijk gewaag ik niet van hunne zelfstandige beslissing, omdat deze althans aanvankelijk stellig zal ontbreken. Doch wie waagt het de kracht der stoffelijke en geestelijke belangen te meten, die ons volk beheerschen en zich weldra in de verkiezingen zullen openbaren? Daarenboven beziet hij, die zich op dit standpunt plaatst, de | |
[pagina 96]
| |
zaak van den kleinen kant. Indien het belang van het vaderland het eischt, moge elke partij te gronde gaan, om straks te herleven, voor zoover haar beginsel levensvatbaar is. Slechts ééne opmerking, ontleend aan de waarneming der feiten, die zich reeds thans vertoonen. De Regeeringsontwerpen oefenen eene ontbindende werking uit op de bestaande partijverhoudingen. Waarheen men het oog ook richte, overal bespeurt men een aanvankelijk schier onmerkbare, langzamerhand duidelijker wordende afscheiding van de mannen van vooruitgang en van behoud, onverschillig met welken partijnaam zij zich tot dusver tooien. Is het eene dwaling, wanneer ik daaraan groote waarde hecht voor de toekomst onzer staatkundige partijen en hierin reeds een lichtzijde van de ingediende ontwerpen begroet? Het hoofdbezwaar tegen de voorstellen der Regeering ligt intusschen in de onmiskenbaar democratische richting, waarin zij zich bewegen; ik bedoel het hoogst belangrijk aandeel in den invloed op het staatsbestuur, dat zij voortaan aan de breede volksmassa verzekeren. De democratie heeft zooveel uitspattingen gepleegd, zooveel illusiën verijdeld, dat zij - het werd h erhaaldelijk ook in dit tijdschrift betoogd en nog onlangs herinnerd - ook de besten onzer met wantrouwen bezield, ja met afkeer vervuld heeft. De groote massa der niet-ontwikkelden en der niet-bezittenden tot de stembus te roepen schijnt velen een gruwel, niet zoozeer om hare eigene verkeerde neigingen als wel om hare kneedbaarheid door en meegaandheid met volksleiders, die veelal niet tot de uitverkorenen door hoofd en hart behooren en desniettemin door het vleien of verontschuldigen van volkswaan en volkszonden de gunst der menigte verwerven en een aan hun talent en karakter geheel onevenredigen invloed uitoefenen. Durft, moogt, wilt gij nu hun bedrijf van alle banden ontslaan en - om het beeld van Mr. Buys te bezigen - een zeldzaam rijk jachtveld openen voor hun opgetogen blik? Inderdaad ik gevoel al de verantwoordelijkheid van een bevestigend antwoord. Alleen op de gronden, die de Minister in zijne memoriën ten beste geeft, durf ik voor mij zulk een antwoord niet bouwen. Volgens hem toch bestaat er in werkelijkheid in onze maatschappij geen strijd van belangen tusschen de niet bezittenden en hunne mede-ingezetenen; en is het verschil van gevoelen over de verdeeling van belasting en de voorwaarden | |
[pagina 97]
| |
van algemeene welvaart tusschen de tegenwoordige kiezers niet minder groot dan tusschen de vooralsnog uitgeslotenen. Daarenboven zullen kennis ervaring en talent een overwegenden invloed blijven oefenen, in geenerlei verhouding tot aantal of stemmenmacht. Tegen dit aantrekkelijk optimisme valt wel het een en ander in te brengen. Wanneer men het woelen der sociaal-democratie oplettend gadeslaat en naar de stemmen luistert, die hier en daar uit de gelederen van de vijanden der maatschappelijke orde oprijzen, dan grenst het aan overmoed den strijd van belangen tusschen verschillende klassen der maatschappij te loochenen; terwijl de bewering, dat deze strijd niet zou worden verscherpt door den toevoer van ettelijke honderdduizenden uit de mingegoeden, bijna ongeloofelijk klinkt. Nog twijfelachtiger komt het mij voor, of juist kennis, talent en ervaring, althans aanvankelijk en voortdurend, een overwegenden invloed op de toekomstige kiezers zullen uitoefenen. Nochtans aarzel ik niet langer de overtuiging uit te spreken, dat ook hier overdrijving moet worden gemeden en alle vrees verbannen. En wel op ethische gronden, die trouwens den diepen ondergrond van elk maatschappelijk vraagstuk vormen: op grond namelijk van het geloof in het goede, dat in de menschelijke natuur en mitsdien onder wisselende vormen ten slotte ook in de maatschappij de overhand behoudt. Op zich zelf pleit dit geloof, de vrucht van persoonlijken aanleg en ontwikkeling, zeker niet voor het nemen van dezen maatregel op dit oogenblik. Doch het is een wapen tegen moedeloosheid, wanneer men voor een moeielijken plicht wordt geplaatst. Daarenboven zijn er redelijke gronden, die het steunen en bevestigen. Vooreerst oefenen in ons vaderland naast de stoffelijke belangen godsdienstige en zedelijke drijfveeren, Goddank, grooten invloed en bestaat er gegronde hoop, dat in den strijd van het materialisme tegen de zedelijke krachten ten slotte aan de laatste de zege zal verblijven. Daarom is het op dit oogenblik meer dan ooit ieders dure plicht het materialisme, den vijand van allen waren vooruitgang, ten bloede toe te bestrijden. Een ieder voere den strijd met zijn eigen wapenen, doch niemand verwijte den ander zijne keus, waar het gemeenschappelijk doel allen vereenigt. In de tweede plaats mag Nederland bogen op sommige instellingen, die dammen opwerpen tegen de gevaren der ultra-democratie. De Eerste Kamer berust zeker op geen | |
[pagina 98]
| |
onwrikbaren bodem, maar toch op een grondslag, die slechts indirect en op den langen duur voor het kiesrecht der menigte toegankelijk is; bovendien kan haar welverdiend prestige van bezadigdheid en wijs beleid haar nog langen tijd een heilzamen invloed verzekeren. Sterker en duurzamer is intusschen de zedelijke kracht, die van den troon uitgaat. Gebouwd op een roemrijk verleden, op nationale liefde en trouw heeft hij reeds menigen storm getrotseerd en menige uitbarsting verhoed. Schenkt de Hemel ook voortaan aan Nederland verstandige vorsten, ontsproten aan den alouden Oranjestam, dan blijft de Kroon het zinnebeeld en het schild der nationale eenheid en ook voor een Volksvertegenwoordiging op democratischen grondslag het voorwerp van vereering en aanhankelijkheid. Tegenover de schaduwzijden, die de Regeeringsontwerpen kenmerken, staan tastbare voordeelen. Vooreerst wordt een netelig vraagstuk finaal opgelost. Finaal in betrekkelijken zin: de radicale beslissing van 1848 is thans lang verouderd. Doch voor de naaste toekomst is de regeling van het kiesrecht zonder twijfel van de baan; terwijl schier elke andere beslissing de kiem harer eigene ontbinding bevat. Wie zich de eigenaardigheden van ons volk voor den geest stelt en zich bijv. herinnert, welk een jarenlange verlamming de eindelooze schoolstrijd op ons staatkundig leven te weeg bracht, beseft het voordeel, dat elke duurzame beslissing reeds op zich zelve verschaft. Ziedaar de grond van den rechtmatigen afkeer van alle halve maatregelen, dien men zeer ten onrechte aan sommige regeeringspersonen verweten heeft. Voorts komt er ongetwijfeld nieuw bloed in de Staten-Generaal en daarmede de kans op nieuwe denkbeelden, nieuwe hulpmiddelen, nieuwe werkkrachten. Nieuw is voorzeker niet gelijk aan goed; het is niet onmogelijk, dat het nieuwe weinig of niet beter blijkt dan het oude. Waarschijnlijk acht ik dit echter niet, althans niet op den duur. Waar het oude veroudert, brengt nieuw bloed nieuw leven. De toekomst heeft andere behoeften dan het verledene, staats-inrichting en staats-werkzaamheid veranderen met den stroom des tijds en spotten met alle vaste vormen. Ook hier te lande klopt het zoogenaamde sociale vraagstuk steeds luider aan de poort van den Staat; het is goed, dat het antwoord mede gegeven worde door de uitverkorenen van hen, die de volle beteekenis daarvan het | |
[pagina 99]
| |
diepst gevoelen en het levendigst beseffen. Terecht gewaagt dus de Regeering van een meer opgewekt staatkundig leven, dat ons te wachten staat. Trouwens de eerste jaren na 1848 wettigen zoodanige voorspelling. Of ook de wetgeving vruchtbaarder, de Regeering krachtiger zal wezen, zooals de Minister als in éénen adem daarbij voegt, moet de tijd leeren Doch hoe dit zij, de macht in handen eener bourgeoisie satisfaite levert geen minder gevaar dan in die van een hooghartigen adel of van eene heerschzuchtige geestelijkheid. Ook het volk moet erkennen, dat zijn belangen veilig zijn in den boezem der volksvertegenwoordiging en waar dit besef begint te verflauwen, ontzinkt haar de bodem onder de voeten. Eindelijk is er een derde voordeel aan de uitbreiding verbonden, in veler oogen wellicht het grootste. Het is nauw verwant aan het voorafgaande en betreft eveneens het sociale vraagstuk. Men weet wat men daaronder verstaat. In hoever kunnen de maatschappelijke wanverhoudingen, die men allerwege ontdekt en met levendige kleuren schildert, door staatsbemoeiing worden verbeterd? Welmeenende maar oppervlakkige leidslieden - want ik geloof aan hun bestaan - hebben daaromtrent bij de nooddruftige en goedgeloovige menigte verwachtingen opgewekt, die naar ik vrees slechts voor een zeer bescheiden deel kunnen worden vervuld. Wat is natuurlijker, dan dat talloos velen, wien de strijd om het bestaan hard valt en die geen begrip hebben van de wetten, die Staat en maatschappij beheerschen, gretig luisteren naar mannen, die omringd door een aureool van kennis en menschenmin hun een schoone toekomst verkondigen, waarin geen ellende en onrechtvaardigheid meer heerschen zal - mits de Staat zijn machtigen arm uitstrekke en eene beter samengestelde vertegenwoordiging hem daartoe dwinge. Verdienen zij geen innig mededoogen en welwillende tegemoetkoming? Welnu geef hun het reikhalzend begeerd geneesmiddel. Het zal zeker geen panacée blijken, doch misschien eenige verlichting aanbrengen en in het ergste geval met meer berusting het lot doen dragen, dat een Hoogere Macht aan allen heeft toebedeeld, terwijl den Staat niet langer het verwijt zal treffen, dat hij willens en wetens voor de ellende des volks doof en blind blijft. Ontnuchterend moge het kiesrecht werken, toch oefent het eene heelende kracht en geeft het eene heilzame ontspanning. | |
[pagina 100]
| |
Indien het dan waar mocht zijn, dat in de kringen waaruit de meerderheid onzer Staten-Generaal voorkomt, de nadeelen eener aanzienlijke uitbreiding van het Kiesrecht overdreven, de voordeelen daarentegen verkleind of voorbijgezien worden; indien de tijd tot zoodanige uitbreiding is aangebroken; indien eindelijk de grondslagen, waarop de Regeering haar wil tot stand brengen, behoudens verbetering en aanvulling in de toepassing, in beginsel niet onaannemelijk zijn - dan past het der liberale partij dezen maatregel met kracht te ondersteunen en tot wet te helpen verheffen, niet omdat deze Regeering uit haar midden is voortgekomen en haar goeden naam met eere handhaaft; maar omdat haar beginselen en haar toekomst daarmede zijn gemoeid. Immers haar beginsel is dat van vooruitgang en hare toekomst hangt af van hare trouw aan dit beginsel. Verzaakt de liberale partij hare roeping en verzet zij zich principieel tegen een stap, die door de omstandigheden wordt geëischt en door een langdurige ontwikkelingsperiode is voorbereid, dan zet zij haar karakter op het spel en verbeurt mitsdien de hoop om op de toekomstige ontwikkeling van wetgeving en bestuur haren stempel te drukken. Zij bleek krachtig genoeg om eene rechtvaardige en doortastende herziening onzer belastingen tot stand te brengen, welnu zij bekrone hare verdiensten door den weg te banen tot eene niet minder ingrijpende staatkundige hervorming. Gelukt haar dit, dan zal zij den laster van hare vijanden en van haar eigen ondankbaar nakroost met de stukken tot zwijgen kunnen brengen, haar aanspraken op het vertrouwen der toekomstige kiezers niet hebben verbeurd en in het ergste geval zich zelve een eervol graf hebben gedolven. Is dan de slotsom dezer beschouwingen dat een welbegrepen partijbelang de aanneming vordert van een maatregel, dien men op zich zelf vreest en afkeurt? Het zou mij bitter teleurstellen, indien ik dezen indruk had teweeg gebracht. Ten sterkste veroordeel ik elken zweem van pluimstrijkerij voor een overmoedigen demos of een benepen partijverband. Hooger belangen staan op het spel. Reeds vroeger herinnerde ik, hoe de ingediende kieswet voor- en tegenstanders telt onder schier alle partijen. Wie op een zelfstandig oordeel prijs stelt, zal slechts door rijp beraad en diepen ernst in staat zijn, in den doolhof der tegenstrijdige overleggingen den draad te vinden | |
[pagina 101]
| |
en met vasten tred zijn weg te bewandelen. Schijnbaar wijkt mijn slotsom aanmerkelijk af van die van den man, wiens hoog vereerden naam ik in den aanvang noemde. Toch waag ik het vermoeden uit te spreken, dat voortgezet nadenken in verband met den loop der gebeurtenissen ook Mr. Buys tot de overtuiging zouden hebben geleid, dat aanvaarding der Regeeringsbeginselen, behoudens verbetering in de toepassing, door rede en geweten worden voorgeschreven. Deze overtuiging bestuurde mijn pen. Geloof en vertrouwen overwinnen op den duur angst en moedeloosheid. Er zijn oogenblikken in het leven der volken, waarin het niet overbodig schijnt aan deze eeuwige waarheid te herinneren. Zulk een oogenblik is thans aangebroken. Ieder zij op zijn post om zijn aandeel in de nationale verantwoordelijkheid te aanvaarden. Dan is de toekomst veilig en zal ook eene Regeering op democratischen grondslag het waarachtig welzijn van het Vaderland weten te verzekeren.
J. de Louter. |
|