| |
| |
| |
Majesteit.
Eerste deel,
Hoofdstuk I.
I.
Over Lipara, anders eene stad als marmer wit; lange witte villa-reien aan zuidblauwe zee; eindelooze elegante wandelkaden daarvoor, met palmen, die groen verlakt aftrilden op een atmosfeer van levend blauwen ether; - dreef, zwaar, van onweêr zwoel en van tragedie, eene sombere lucht vol grauw, als een gevaarte aan den hemel. En die grauwe lucht was vol geheim, was vol van toekomst, van vreemde toekomst; ze stortte geen onweêr uit, maar bleef hangen over de stad; ze sloeg alleen vale schaduwen neêr over de blankheid harer paleizen, over de breedte harer pleinen en straten, over de blauwte van hare zee, heure haven, waar de schepen recht, stil, angstig, opboomden naar omhoog.
Wit, vierkant, massief, in het groen der Elizabethparken, in het intimere mysterie van zijn eigen groot platanenpark - het park der beroemde platanen van Lipara, boomen van roem - lag het Imperiaal, het keizerlijk paleis, quasi moorsch met witte arcaden van puntbogen, lag het als de stedekroon zelve der hoofdstad; éen groot juweel van architectuur, van die stad, al lag het er midden in, afgesloten door al dat parkengroen.
De keizerin, Elizabeth van Liparië, zat in den intimen salon harer vertrekken aan den rechtervleugel; ze zat met eene hofdame: gravin Hélène van Thesbia. De gravin las voor. De vensters waren open; ze openden op het park; de beroemde
| |
| |
platanen rezen daar, knoestig-oud, breed, angstig, roerloos met hunne uitgeknipte bladeren, waartusschen eene dofgroene schemering zeefde op de gazons neêr, die liepen, zacht en gelijk gerold, naar de verte weg, als strak-gespannen, einde- en eindeloos uitgemeten fluweel, weg naar eene violette verschietverte; met, ergens, als ééne gillend witte vlek, éen beeld.
Een groot zwijgen suisde uit het park zijne vreemde hoorbaarheid van stilte naar binnen; het suisde rond om de keizerin. Zij zat daar, glimlachend; zij luisterde naar Hélène, die las; zij poogde te luisteren, zij verstond niet altijd. Eene nerveuze vrees was in haar, omving haar geheel als met een niet zichtbaar net van mazen, onbreekbaar. Die vrees was om haren man, hare kinderen: haren oudsten zoon, hare dochters, haren jongsten jongen. Die vrees, ze kroop over het tapijt, onder hare voeten; ze hing van het plafond, boven haar hoofd; sloop om haar rond, door geheel de kamer. Die vrees was in het park; ze kwam van ver, uit de violette verschieten; langs de gazons streek ze en over de open vensters klom ze naar binnen; ze viel uit de boomen; uit de lucht, de grauwe lucht van onweêr, viel ze neêr. Door Lipara, door heel Liparië, het geheele rijk, trilde die vrees, trilde ze naar binnen, in de keizerin, vulde ze haar geheel ....
Toen haalde Elizabeth diep adem, en glimlachte. Hélène had, bij een zin, tot haar opgekeken, met een licht effect van stem en oogen voor den dialoog in den roman; daarom glimlachte de keizerin en luisterde ze nu weêr. De angst bleef in haar, maar ze doofde die met veel berusting, berusting in wat zijn zoû, zijn moest.
De roman, dien Hélène las, was Daniele Cortis, een werk, dat opgang maakte aan het hof, omdat de prinses Thera het mooi had gevonden. Zorgvuldig en vol intonatie las de gravin voor; de arabesken van het Italiaansch ontspitsten aan hare lippen met eene elegance van heel puntig Venetiaansch glaswerk, bloemerig en doorglanzend. En de keizerin verwonderde zich er om, dat Hélène zoo mooi kon lezen en niet scheen te voelen dien angst, die toch overal omsloop, als een spook.
Er werd geklopt aan de deur van de antichambre, een lakei opende en eene hofdame verscheen tusschen de portière, met eene buiging.
- Zijne Hoogheid, Prins Herman... diende zij aan met
| |
| |
eene stem, die wat weifelde, als wist zij dat dit namiddaguur van de keizerin bijna heilig was.
- Verzoek den prins hier te komen! antwoordde de keizerin; hare stem klonk hoog vriendelijk en toch innemend sympathiek; wij wachten den prins al zoo lang ...
De deur bleef open, de hofdame ging, de lakei wachtte bij de portière, onbewegelijk, tot de prins komen zoû. Zijn stevige tred klonk gauw naderend aan, door den corridor, door de antichambre en aangenaam kwam hij binnen, vriendelijkheid op zijn gezond rood gezicht, pleizier van weêrzien in zijne groote grijze oogen, waarin een zwarte pupil blonk. De lakei deed de deur achter hem toe.
- Tante!
De prins trad met zijne beide handen toegestoken naar de keizerin; zij was opgestaan, evenals Hélène, en zij kwam hem een pas tegemoet, zij nam zijne beide handen aan en duldde, dat hij haar op beide wangen hartelijk zoende.
Hélène boog.
- Freule van Thesbia .... groette de prins.
- Eindelijk dus! zei de keizerin, schertsend ontevreden; ze schudde haar hoofd, maar ze kon niet anders dan vriendelijk blijven kijken naar zijn prettig mooi, gezond gezicht. Waarom heb je niet zéker willen telegrafeeren wanneer je kwam? Othomar was dan aan het station geweest, maar nu ....
Ze haalde, ongelukkig glimlachend, hare schouders op, als om te zeggen, dat het nu niet anders had kunnen zijn, of zijne ontvangst was maar tel quel geweest ....
- Tante! sprak Herman; de klank van zijne stem wilde zeggen, dat hij dit nooit van Othomar zoû willen eischen; ik ben uitstekend ontvangen geworden: de generaal Ducardi, Leoni, Fasti, onze waarde ambassadeur en graaf Siridsen....
- Het zal Othomar toch spijten, zei de keizerin; hij is nu gaan toeren met Thera; Thera ment haar nieuwe vossen. Ik begrijp niet, dat ze gegaan zijn: ze zullen regen krijgen!
De keizerin was weêr gaan zitten met een angstigen blik naar het weêr buiten; de prins en Hélène zetten zich eveneens. Een kruisvuur van vragen naar de beide families ontvonkte tusschen de keizerin en haren neef: men had in enkele maanden elkaâr niet gezien; er was veel te bespreken; het waren tijden vol ramp en de keizerin toonde een lang telegram, dat de
| |
| |
keizer uit Altara gezonden had, omtrent de overstroomingen. Hare vingers, die het papier bleven vasthouden, trilden.
Zij was eene vrouw van bizondere schoonheid nog, niettegenstaande hare groote kinderen. Maar de charme van hare schoonheid zagen maar weinigen; in het publiek kreeg die schoonheid iets straks als van een camee; mooie fijne lijnen, groote koude bruine oogen, zonder expressie; een koude mond van geslotenheid; voor de menschen kreeg haar rank figuur iets stijfs en automatisch'; zelfs vertoonde zij zich zoo voor de intimere kringen van het hof. Maar zag men haar als nu, in het geheim van haar eigen salon, met niemand samen dan met haren neef, wien zij bijna even liefhad als hare eigen kinderen, en éen hofdametje, dat zij bedierf, dan was zij, trots den angst, dien zij terugduwde diep in haar hart, als eene andere vrouw; in haar eenvoudig grijs zijden toilet - een lichte rouw voor een bloedverwant - werd het stijve automatische van haar figuur verbogen tot eene gracieuze lenigheid van zich houden en bewegen, even spontaan, als dat andere bestudeerd was; de camee van haar gelaat bezielde zich, in de oogen kwam bijna weemoed en een lach vooral om dien kouden mond van strakheid was als een glans van sympathie, waarin zij onherkenbaar scheen voor wie haar eerst gezien had, koud, stijf en strak.
Prins Herman van Gothland was de tweede zoon harer zuster, de koningin van Gothland. Een groote solide jongen in zijn klein-uniform van luitenant-ter-zee met het gezond Germaansch blonde van het Huis van Gothland: een stevigen nek, breede schouders, de gebombeerde borst van een gymnast, de besliste levendigheid van beweging eener vitale natuur, meer dan genoeg verstand in zijn groote grijze oogen met de zwarte pupil, en met nu en dan een enkele, prettig zachte toon in zijn baritonstem: een toon, die even lichtjes verwonderde om haar geklank en hem sympathiek maakte, als ze week was in zijne viriliteit. En nu hij daar zat, gemakkelijk, eenvoudig, aangenaam, en toch met iets van gezag, dat al te groote jovialiteit in zichzelven niet duldde, nu hij met zijn lieve stem sprak over zijn vader, zijne moeder, zijne broêrs en zusters, vroeg naar zijn oom, keizer Oscar van Liparië, vroeg naar Othomar, Thera, nu, o nu wekte hij bij de keizerin een fijn gevoel op van het sympathieke van familie, iets van een geheimen band van bloed, een zeer stevigen steun van verwantschap, in het
| |
| |
izolement hunner onderlinge hoogheden, de hoogheden van Liparië en van Gothland: zij voelde daar, aan het andere einde van Europa, vér, vér van haar en toch zoo nabij door het magnetisme van dit fijne gevoel, dat Gothland liggen als eén groót veld van liefde, waarnaar zij hare gedachten kon laten toedrijven; zij duizelde niet meer van weemoed en van angst, dat zij zoo hoog was met die haar lief waren, haar man, en hare kinderen, want zij was niet alleén hoog: in hare hoogte steunde zij tegen eene andere hoogte, Liparië tegen Gothland, Gothland tegen Liparië; iets vochtigs van tranen kwam er om over haren blik, een weemoed van geluk klom er om op haren adem; het spook van angst was verdwenen; zij had haren neef kunnen omhelzen, zij had hem dit willen zeggen: alleen zijne aanwezigheid reeds gaf haar dit gevoel, gevoel van troost en van kracht; in maanden had zij het gemist.
| |
II.
De deur werd geopend; de lakei wachtte stijf-recht met een strakken blik, die voor zich uit zag, in de schemering der portière. Prinses Thera en Othomar traden binnen; de prinses kwam blij en vriendelijk naar haren neef toe, zij kusten elkaâr; ook Othomar omhelsde Herman met een enkel woord. Maar tegen de natuurlijke uitingen van de keizerin en Thera, klonk dit enkele woord van den hertog van Xara bestudeerd en glimlachend koud aan, niet intiem en als met een zweem van etiquette, die niet noodig was. het verborg niet eene doorglanzende onoprechtheid, een doorzichtbaar vertoon, dat zich geene moeite gaf sympathie te huichelen, maar eenvoudig-weg scheen, wat het op dit oogenblik niet anders kon dan schijnen: een groet van gemaakte vriendelijkheid tusschen neven van gelijke jaren. Prins Herman was dit gewen; tusschen Othomar en hem bestond geene innigheid, en vooral den eersten keer dat zij elkaâr weêr ontmoeteden na maanden, trof dit; het deed de keizerin onaangenaam scherp aan.
Opnieuw ging het gesprek door over de overstroomingen in het noorden. De keizerin toonde hare kinderen het laatste telegram, dat zij Herman getoond had; het vermeldde nieuwe rampen: weêr nieuwe dorpen weggespoeld, steden geteisterd door de gezwollene en overvloeiende rivieren, na een maand
| |
| |
van regen, die als een zondvloed was geweest. De keizer was er om, drie dagen geleden, naar de noordelijke gouvernementen gegaan, maar ieder oogenblik verwachtte men nu aan het hof zijn wensch, dat de kroonprins er hem vervangen zoû, daar hijzelve naar Lipara terug zoû keeren, om de crizis in het Kabinet.
De kroonprins sprak hierover, steeds een beetje vormelijk en koudweg. Hij was een jonge man van een-en-twintig jaren, klein van gestalte, slank, heel fijn van bouw, met een delicaat weemoedig gelaat en stilzwarte oogen, die meestal strak voor zich uit zagen; een jong snorretje tintte zijn bovenlip als met een streep Oost-Indische inkt. Hij droeg het hoofd wat voorover op de borst en blikte dan zoo door zijne wimpers onder op; meestal zat hij zeer stil; zijne handen, die klein en breed maar fijn waren, lagen beide in eene gelijke houding op zijn knieën, en hij had den tic zich de linkerhand soms onder het oog te brengen en - hij was wat bijziende, - dan even te turen naar zijn ring. Hij was strak omvangen in zijn blauw- en witten uniform van kapitein der lanciers; uniform, waarin hij zich meestal vertoonde in het publiek, en waarvan de zilveren brandebourgs eenige breedte leenden aan zijne tengerheid; om den rechterpols droeg hij een s̀mallen armband van dof goud.
- Deze brief kwam eerst, sprak de keizerin; lees eens voor, Thera ....
De prinses nam het epistel; de keizer schreef:
- ‘Het hart breekt mij dit alles te zien en er zoo weinig aan te kunnen doen; de geheele streek ten Zuiden van den Zanthos, van Altara tot Lycilië toe is ééne watervlakte; waar dorpen waren, drijven nu de ruines van bruggen en huizen, boomen, opeenstapelingen van daken, dood vee, karren en huisraad, en terwijl wij over den hoogen Therezia-dijk gingen, die God zij geloofd! bij Altara nog niet bezweek, spoelde een klomp van lijken langzaam aan, vlak voor onze voeten, in één reuzenomhelzing van den dood’ ....
De kroonprins was plotseling bleek geworden, hij bleef zitten in zijne gewone houding; hij tuurde naar zijn ring, met den tic, die hem eigen was. Thera las verder. Toen de kroonprins opzag, ontmoette zijn blik den blik zijner moeder. Zij knikte hem, zonder dat de anderen, die luisterden, het zagen, met de wimpers toe; hij glimlachte: een glimlach vol navranten wee- | |
| |
moed en knikte als zij hem geknikt had, met die zelfde onzichtbare trilling der wimpers; het was of hij dien zachten groet begreep en er een vleugje troost uit putte voor een geheimzinnig verdriet, dat hem stil drukte in hemzelven, dat op zijne borst lag, als eene beklemming van adem, als een cauchemar in het wakende leven.
Maar prins Herman sprak reeds over de ministerieele crizis; men verwachtte ieder oogenblik, dat het autoritaire ministerie, na de nieuwe verkiezingen onmachtig in het voor het meerendeel constitutioneele Huis der Standen, den keizer zijn ontslag zoû bieden. De quaestie liep als altijd over de Grondwetherziening, die de constitutioneelen begeerden, de autoritairen, - op de hand van den keizer - niet. Keizerin Elizabeth zuchtte er om met een zucht van afmatting; hoe dikwijls was deze quaestie van Grondwetherziening, - in Liparië altijd grondwetuitbreiding en beperking van het keizerlijk gezag, in hunne regeering van meer dan twintig jaren al niet komen opdoemen als een aanval tegen haren man zelven! Zijne lange reeks Liparische voorouders gelijk, hereditair autocratisch, kon Oscar het zijn vader, Othomar XI nooit vergeven, dat onder diens liberalere regeering een grondwet tot stand had kúnnen komen. En nu, in deze crizis, ze wilden niet weinig, de constitutioneelen. Het Huis van Adel, erfelijk autoritair, het Lichaam van den keizer zelve, dat alle te constitutioneele wetsvoorstellen, komende uit het Huis der Standen, te niet deed, ze wilden het niet meer boven zich erfelijk en daardoor in zijn erfrecht altijd autoritair, ze wilden het: gekozen! Zelfs Othomar XI, modern, vóor eene constitutie, zoû nooit hebben kunnen dulden dezen aanval op eene der aloudste instellingen van het rijk, aanval, die Liparië schudden zoû in zijn fondament....
Terwijl Herman hierover sprak, ter loops, met zijne woorden deze hoogst gewichtige quaestie vluchtig aanrakende, scheen het Othomar, alsof het hem duizelde. Een wereld ging door zijn hoofd, als joeg het met snelle wolken door zijne verbeelding heen, en uit die wolken doemden hem vizioenen op, rossig vaag, bliksemsnel, verschrikkelijk als iets van een Apocalypse, einde van het heelal in eene ontploffing van dynamiet. Uit die wolken flitste, gedurende eene seconde, op een tafereel, herinnering uit de historie van zijn erfrijk: een der keizers van Liparië, eeuwen geleden vermoord door zijn gunsteling op een hoffeest.
| |
| |
Revoluties in andere landen van Europa, de Fransche omwenteling, ze flikkerden met een weêrschijn van bloedrood omhoog; de werkstakingen in de kwikzilvermijnen der Oostelijke gouvernementen grijnsden hem er uit aan, uit de wolk, de wereld van wolk, die stormde door zijne gedachte heen.... En nog zooveel, nog zooveel, alles zoo snel, met de snelheid van hunne bliksems; hij kon ze niet grijpen, de rossige bliksems; het flikkerde maar door hem heen en dan weg, weg was het verflikkerd, ver....! En vreemd was het hem, dat hij daar zat, in den salon zijner moeder, het prachtige park wemelend achter de spiegelruiten met tinten van oud, middeneeuwsch goudleêr, nu in het lager schijnene der zonnestralen; zijne moeder over hem, zoo lief, zoo delicaat-zacht in het intime van dit even alleen samen zijn; zijn neef, die sprak, en zijne zuster, die antwoordde, en het hofdametje, dat toehoorde met een glimlach.... Hoe vreemd zoo te zijn, zoo gemakkelijk, zoo stil, zoo rustig, in het geheim van hun paleis, of Liparië niet trilde als een oude, wankele toren? O, ze spraken er over, over de crizis, Herman en Thera, maar wat was spreken? Woorden, altijd woorden! Waarom altijd aaneenschakelingen van woorden, dikwijls mooie woorden, redevoeringen.... O, hij had ze niet, woorden, mooie leêge woorden, die een vorst moest samenschakelen en dan zeggen aan zijn onderdanen, nu bij deze gelegenheid, dan bij gene! Neen, neen, hij had ze niet, redevoeringen. Want wat moesten ze dan toch uitdrukken, dit of dat? Wat was het goede, het ware, het goed-ware voor hun rijk, dit of dat? Hoe het te weten, hoe zeker te zijn, hoe niet meer te weifelen, te zoeken, te tasten, geblinddoekt! Had hij dan duizend oogen door het geheele rijk heen, zoû hij alles kunnen zien,
wat gebeuren zoû, en was hij alwetend: zoû hij alles kunnen weten, wat goed zoû zijn? De grondwet.... was het dan goed voor een rijk een grondwet te hebben, of niet? In Rusland.... was het in Rusland goed? Een republiek, zoû een republiek beter zijn? En wie had gelijk, had zijn vader gelijk, die absoluut wilde regeeren, met zijn erfelijk Huis van Adel, waarin hij, Othomar, zich nu zijne intrede herinnerde als hertog van Xara, achttien jaren oud, met de hertogelijke kroon, en den mantel en den keten van de Orde van den Rijksappel. Of had het Huis der Standen gelijk: zoû het goed zijn, beperking van het absolutisme? Het was wel
| |
| |
moeilijk te beslissen.... De overstroomingen: ‘Het hart breekt me dit alles te zien en er zoo weinig aan te kunnen doen.... tot Lycilië toe eene watervlakte, een klomp van lijken, in omhelzing van den dood....’
Het lichtte.
Zwaar doffe rommelingen gingen door de lucht, dikke druppelen vielen hard als liquide hagel neêr op de bladeren der platanen; het geheele park scheen te sidderen, angstig voor de wolkbreuk, die komen zoû. Hélène was opgestaan en sloot het open venster.
Toen hoorde Othomar een vreemden klank: Syrië.... Spraken zij al niet meer over het Huis van Adel? Syrië, Syrië....
- De koning en de koningin zouden de volgende week gekomen zijn, maar ze hebben nu hun bezoek uitgesteld, zei de keizerin.
- Om de overstroomingen, vulde Thera aan. Ze gaan nu eerst naar Constantinopel; ik woû, dat ze maar bij den Sultan bleven....
- Die visite lijkt me ten minste nog al een corvée, lachte Herman; en hoe lang blijven ze, tante?
Keizerin Elizabeth haalde hare schouders op, om te zeggen, dat ze niets wist: het aanstaand bezoek van den koning en de koningin van Syrië was haar, zoowel als den keizer, tegen, maar het was niet te ontduiken.... Om Hélène echter wilde zij er niet veel over spreken en zeide:
- Alle hoffeesten zijn nu, zooals je weet, uitgesteld, Herman, alles om den ontzettenden ramp. Je zal het stil hebben, mijn jongen. Ga van avond met Othomar meê naar graaf Myxila....
Graaf Myxila, de Rijkskanselier, vierde dien dag zijn zestigsten verjaardag. Hij was de voornaamste gunsteling van den keizer; dien morgen was hij bij de keizerin zijne gelukwenschen komen ontvangen; de kroonprins, op verlangen van den keizer, zoû dien avond een oogenblik op het feest in het Kanselarijpaleis verschijnen.
Prins Herman zag naar Othomar, vragend, als verwachtte hij ook een woord van dezen.
- Natuurlijk.... haastte de hertog van Xara zich te zeggen; Myxila zal er wel op rekenen Herman te zien.
| |
| |
| |
III.
Toen Othomar en Herman des avonds, in een stortregen, om half-elf uit het Kanselarij-paleis terug kwamen, wist men ook bij de keizerin, dat het ministerie zijn ontslag had aangeboden; de prinsen hadden bij graaf Myxila de ministers ontmoet; de crizis had onder de uiterlijke mondainiteit der soirée getrild als een dreigende huivering. Ook was er een telegram van den keizer aan den hertog van Xara:
‘Ik draag Uwe Keizerlijke Hoogheid op zich morgen naar Altara te begeven.
Oscar.’
Het telegram was geene verrassing, maar het natuurlijk gevolg van het ontslag der ministers, en de terugkomst van den keizer, want de keizer wilde het terrein van den ramp niet verlaten zonder den troost, dat de troonopvolger hem er vervangen zoû.
Othomar trok zich, na een oogenblik bij de keizerin, terug in zijn eigen kamers. Hij ontbood zijn adjudant, prins Dutri, en hield met dien een paar woorden van korte beraadslaging; de adjudant haastte zich daarna met veel drukte weg. In de kleedkamer vond Othomar zijn kamerdienaar, Andro, door een der kamerheeren gewaarschuwd, al bezig met pakken.
- Pak niet te veel in, Andro, sprak hij, terwijl de kamerdienaar eerbiedig van voor een koffer oprees; dat is maar ballast....
Zoodra hij dit gezegd had, wist hij eigenlijk niet waarom. De kamerdienaar scheen er zich ook niet aan te storen; opnieuw geknield voor den koffer pakte hij in, wat hem goed dacht. Het zoû wel goed zijn, zooals Andro het deed, dacht Othomar.
En hij wierp zich neêr in een stoel van zijn kabinet. Een venster was open; een enkele staande lamp, in een hoek, gaf niet veel licht. Buiten stortte de woedende kletsregen neêr; een vochtige adem van natte bladeren dreef naar binnen.
De prins was moê, te moê, dan dat hij Andro zoû roepen om zijne nauwsluitende verlakte laarzen uit te trekken. Hij droeg, wit met goud, zijn uniform van kolonel der Garde van den Troon, de keizerlijke lijfgarde; de keten van de Orde van den Rijksappel hing om zijn hals, andere ridderorden be- | |
| |
starrelden hem hier en daar de borst. Voor zijne oogen dwarrelde nog het feest van den Rijkskanselier; in zijne hersens ruischten, tegelijk met den regen, de noodzakelijke gesprekken over de crizis, het ministerie, het Huis van Adel. Hij zag zichzelven voor zich: den kroonprins, altijd den kroonprins, altijd te neêrbuigend, te minzaam, niet vrij genoeg, niet eenvoudig, niet gemakkelijk, als Herman, en hij zag Herman, die zich met gemak bewoog in de zalen van het Kanselarij-paleis, die zich, eenvoudig weg, liet voorstellen aan de dames, nu eens door graaf Myxila, dan door een adjudant. En hij benijdde zijn neef, die tweede zoon was. Herman deed niet, als hijzelve, de atmosfeer om zich heen bevriezen, aanstonds bevriezen, door den koud keizerlijken glans van zijn kroonprinsschap.
Hij zag de ministers voor zich. De ministers, die zouden aftreden, elk van hen met, in zijn hart, zijn eigen belangen, in plaats van Liparië; hij vermoedde dit om hunne nederige wijze van zijn, tegenover hem, den kroonprins, toen hij ze allen had aangesproken, allen.... Hij voelde, dat ze zich maar voordeden, dat er veel in hen was, dat ze niet schijnen lieten en hij vroeg zich in eens af: waarom, waarom dit alles zoo, waarom zooveel schijn, alles schijn ...? Pijn deed het hem nu, diep in zijne borst; de strakte van zijn bestarrelden uniform benauwde hem ....
De oude gravin Myxila zag hij voor zich en enkele andere dames, die hij had zien nijgen in het geknak harer slepen en het plotseling neêrgeschitter harer diamanten; die hij had zien kleur krijgen van genot, omdat de hertog van Xara haar had opgemerkt. Ook de vrouw van den opperhofmaarschalk, de hertogin van Yemena, die zoo langen tijd van het hof afwezig geweest was, in eene zelfverbanning op haar goed in Vaza, hij zag ze voor zich, zooals ze naar hem toe was gekomen, geleid door prins Dutri. Want hij kende haar niet; toen zij vroeger aan het hof geweest was, was hij een jongen geweest van vijftien jaar, streng, militair opgevoed, weinig bij de keizerin en nooit op de feesten van het hof; hij had toen de hertogin nooit gezien. Nu, in de schemering van die ééne lamp, met de woede van het weêr daar buiten, zag hij haar weêr en ze werd als transparant in de stralen van den regen; vreemd scheen ze door den regen heen, als door een gordijn van natte mousseline. Eene groote vrouw, met hare rijke vormen, half naakt onder
| |
| |
het witte gevlam der rivière, zoo kwam ze naar hem toe, het haar blauw-zwart met glans er over, het gelaat wat bleek onder een licht waas van roze poeier; zoo kwam ze nader, langzaam, weifelend, in haar goudgeel broché satijn met zwaar sabelbont omzoomd; zoo boog ze voor hem, in nederig diepe nijging voor keizerlijkheid; het hoofd knakte haar op de borst, de tiara in het zwarte haar schoot stralen, haar geheele gestalte golfde met ééne slangenlijn van gratie naar beneden, in de stof van goudglans, die haar boezem omglinsterd hield en op de dikke plooien van den sleep scheen te breken met kantlijnen van licht. Hij had tot haar gesproken. Ze was gerezen uit de golving harer gratie van nederigheid; ze had hem geantwoord, hij wist niet meer wat; hare oogen hadden als zwarte sterren geschitterd op de zijne. Zij had indruk op hem gemaakt. Hij meende, omdat hij veel van haar had hooren spreken, als van eene vrouw met een leven vol passie: iets, dat hem raadsel was. Zijne opvoeding was militair en streng zuiver geweest, zijne jongelingsjaren waren kuisch gebleven te midden der gemakkelijke zeden van het hof, misschien omdat zijne ouders, na eene lange scheiding, voor hunzelve, in stil geheim, weêr tot elkaâr gekomen waren, in eene behoefte aan familieleven en steun op elkaâr; keizerin Elizabeth had keizer Oscar vergeven en zich geschikt in zijn ontrouw als in een noodlot. Om zich heen had Othomar niet gezien het leven der zinnen. Aan de universiteit te Altara, waar hij gestudeerd had, had hij zich niet dan officieel gemengd in de genoegens der studenten; hij was altijd de kroonprins gebleven, niet uit hoogheid, maar uit niet anders kunnen, uit gebrek aan gemakkelijkheid en tact.
En, als het onbekende, had iets in de hertogin indruk op hem gemaakt. Hij voelde in deze vrouw, die met haar sfinxelach zoo diep voor hem neeg, een wereld van gevoel en wetenschap, die niet in hem was; hij had zich tegenover haar arm gevoeld, klein en onbeduidend. Wat was dat, dat in haar was, en niet in hem? Was het een raadsel der ziel? Waren er zulke dingen, zieleraadsels, en was het de moeite waard zich er in te verdiepen? Zoo eene vrouw als zij, was die niet geheel anders dan zijne moeder en zijne zusters? Of spraken zijne adjudanten, onder hen, ook over zijne zusters, zooals ze over de hertogin spraken? En dat leven van passie, dat leven van liefde voor zoovelen, was dat een waarheid? Lasterden zij niet, de adju- | |
| |
danten, of, minstens, lieten zij de waarheid niet anders schijnen dan ze was, zooals ze altijd deden, in alles? alsof om een vorst de waarheid altijd anders schijnen moest dan om een onderdaan?
Hij voelde zich moê. En hij bleef zitten, de dwarreling der vreemde beelden van dat feest door eene transparantheid van regen, uit zich pogende voort te drijven en te-vergeefs. Voor hem, als in zijne kamer, liepen daar allen door elkaâr, de ministers, de adjudanten, graaf Myxila en de hertogin ....
Een klop, een kamerheer.
- Prins Herman vraagt of hij Uwe Hoogheid even storen mag.
Hij knikte van ja. Prins Herman kwam na een oogenblik binnen.
- Je bent altijd welkom, Herman! sprak Othomar, en zijne stem klonk, ondanks hemzelven, koud.
- Ik kom je even iets vragen, sprak Herman van Gothland. Ik zoû gaarne met je meêgaan naar Altara, morgen. Maar ik wil verzekerd zijn, dat je het goed vindt. Ik zoû het ook uit mezelven niet gevraagd hebben, als tante er niet over gesproken had. Wat vindt je?
Othomar zag Herman aan; zijne koele stem mishaagde Othomar.
- Als je het doet uit belangstelling, omdat je nu toch te Lipara bent, zeker .... begon hij.
- Laat me je nog eens zeggen: ik doe het voornamelijk om .... tante.
Zijne stem klonk zeer nadrukkelijk.
- Doe het dan om haar, antwoordde Othomar zacht. Het zal mij heel aangenaam zijn, als je meêgaat terwille van mijn moeder.
Herman was zich bewust onnoodig koel en nadrukkelijk te zijn geweest. Hij had er spijt van. De keizerin had hem verzocht Othomar te vergezellen. Hij had eerst geaarzeld, wetende, dat er sympathie ontbrak tusschen Othomar en hem. Toen had hij toegegeven, maar niet geweten hoe het Othomar te vragen. Zijne gewone gemakkelijkheid had hem in den steek gelaten, zooals altijd, tegenover Othomar.
- Goed dan .... stamelde Herman onhandig.
Othomar stak zijne hand uit:
- Ik begrijp je bedoeling heel goed. Mama heeft gaarne, dat je met me meê gaat, omdat ze dan weet, dat er iemand bij me is, die ik álles zoû kunnen vertrouwen. Niet waar?
| |
| |
Herman drukte zijne hand.
- Ja! sprak hij, blij, prettig; zonder afgunst, dat Othomar in dit gesprek meester bleef, zeer verheugd, dat zijn neef het zoo opnam. Ja, juist. Zoo is het. Laat me je nu niet meer ophouden, het is al laat. Adieu ....
- Adieu ....
Herman ging. Het stortregende steeds. Othomar was weêr gaan zitten; de kilte van den regennacht drong koud naar binnen en viel op zijne schouders. Roerloos echter bleef hij staren op de punten zijner laarzen.
Andro kwam zacht binnen.
- Verlangt Uwe Hoogheid ....?
Othomar knikte. De kamerdienaar sloot eerst het raam toe, liet den gordijn vallen en knielde toen voor den prins, die hem, met een gebaar van afmatting, den voet toestak, en de hak van zijn laars rusten deed op zijne knie.
| |
IV.
Des nachts hield de stortvloed op; des morgens regende het weêr. Het was zeven uur; een zwoele vochtdamp sloeg tegen den kolossalen glasboog van het station aan, als werd die geheel beademd. De express stond gereed; de locomotief snoof met kort krachtige hijgingen, als een ontevreden, moê beest. Eene groote menigte, gonzende opeenpakking van vage menschen in den onduidelijken nevelmorgen, vulde den glazen hall; een detachement der infanterie, - twee gelederen, links en rechts; de uniformen, donkerrood, lichtgrijs, daarboven zwak geschitter van bajonetten, - veegde twee lange striemen van kleur dwars door het grauwe station heen, sneed de menigte in tweeën en hield voor de deur der keizerlijke wachtkamer een breede plek leêg.
Door de menigte huiverde ontevredenheid; er flitsten booze blikken, ruwe woorden knetterden kort door de lucht, vloeken; een minachtend lachen deed zich even in een hoek hooren.
Men wachtte lang; toen klonk buiten een dof gejuich; de prins was aangekomen, vóor het station. De wachtkamer vulde zich met uniformen, flauw schitterend in den morgen; korte zachte gesprekken gingen om.
Othomar trad binnen, met Herman, en den markies van Dazzara, den gouverneur der rezidentie, - hoogste militaire
| |
| |
autoriteit, - wiens rijke uniform afstak tegen de eenvoudigere der anderen, zelfs die der prinsen; adjudanten-generaal, Liparische en Gothlandsche adjudanten, ordonnans-officieren volgden hen. De burgemeester der stad, de directeur van het spoorwezen traden Othomar tegemoet, begroetteden hem; de burgemeester verloor zich in lange frazen voor de beide prinsen.
- Waarom is de toegang tot het perron niet verboden aan het publiek? vroeg generaal Ducardi aan den directeur; de adjudant-generaal toch had door de kanten gordijnen even op het perron gezien, nieuwsgierig om het gegons daarbuiten.
De directeur haalde zijn schouders op.
- Dat was ook het eerste plan; het is ook zoo geweest toen de keizer wegging, antwoordde hij. Maar een speciale boodschap uit het Imperiaal liet ons dringend verzoeken, het perron niet af te sluiten; het was het verlangen van den hertog van Xara.
- En al die soldaten dan?
- Op bevel van den gouverneur van de rezidentie; een ordonnans-officier kwam ons zeggen, dat er een detachement infanterie zoû aanrukken, als eerewacht.
- Kwam die ordonnans-officier ook uit het Imperiaal?
- Neen, van het Gouvernements-paleis.....
Ducardi haalde de schouders op, een nijdig gebrom deed zijn grooten grijzen snor trillen. Hij ging recht op den kroonprins af.
- Weet Uwe Hoogheid, dat er een detachement infanterie buiten staat? brak hij de lange zinnen van den burgemeester af. De gouverneur hoorde hem en trad nader.
- Een detachement...? Neen... sprak Othomar verbaasd.
- Had Uwe Hoogheid dan niet bevolen? ging Ducardi voort.
- Ik? Neen... herhaalde Othomar weêr.
De gouverneur boog diep; hij werd zenuwachtig door de forsche stem van den generaal, die luid sprak.
- Ik meende! sprak hij netjes, maar mompelend, stotterend, - en hij poogde te zijn nederig voor den prins en tegelijk hoog voor den generaal - ik meende, dat het goed zoû zijn Uwe Hoogheid te vrijwaren tegen mogelijke... mogelijke onaangenaamheden, vooral omdat Uwe Hoogheid wenschte... wenschte, dat het perron voor het publiek toegankelijk zoû zijn.
| |
| |
Othomar had, als Ducardi, naar buiten gezien: de infanterie en haïe, de menigte daarachter, boos, gonzend, grijs, dreigend.
- Maar Excellentie! sprak hij hoog tegen den gouverneur; dan was het nog maar beter geweest het perron te laten afsluiten! Dit is geheel verkeerd! De stadspolitie zoû voldoende zijn geweest om wat te dicht bij dringen tegen te houden.
- Ik was bang voor... voor onaangenaamheden, Hoogheid! Onrustige tijden, het volk zoo ontevreden, fluisterde de gouverneur zacht, bang gehoord te worden door de adjudanten.
- .... Geheel verkeerd! herhaalde Othomar driftig, zenuwachtig opgewonden. Laat de infanterie oprukken!
- Onmogelijk nu, Hoogheid! haastte Ducardi zich te zeggen, met een ongelukkigen glimlach. U begrijpt, dat dàt niet kan.
Het gesprek was ter-zijde gevoerd, in een half fluisterenden toon; toch scheen men te luisteren; alle oogen tuurden naar den groep om de prinsen; alle anderen zwegen.
- Laat ons dan dien treurigen toestand zoo min mogelijk rekken; we kunnen zeker gaan! sprak Othomar en zijne stem trilde, hoog, jong, zenuwachtig in zijne heldere keel.
De deuren openden zich; Othomar, in zijn haast, trad het eerst naar buiten; de adjudanten en ordonnans-officieren volgden hem niet dadelijk, daar zij moesten uitwijken voor prins Herman, die zich toevallig wat achteraf bevond. Herman haastte zich bij Othomar; de anderen volgden.
De prinsen maakten links en rechts eene hoofdbeweging, als wilden zij groeten; maar hunne oogen ontmoetten de strakke ronde oogen der soldaten, die in één flits het geweer prezenteerden; ze salueerden en liepen door naar den coupé, een beetje vlug, met een onaangenaam gevoel over den rug.
Onder den reusachtigen glazen boog van het station achter de gelederen der soldaten, zweeg de menigte doodstil, want het gonsen verstomde bijna; vloek, noch minachtend lachen werd meer gehoord, maar ook geen gejuich, geen leve, dat zoet is aan het oor der vorsten.
En de gezichten van dat vage volk, door uniformen en bajonetten afgesloten van hun toekomstigen beheerscher, bleven, strak, met doffe, haatdragende oogen, met opeengesloten monden, vol ingehoudenheid turen, hem als wegkijkende in den keizerlijken coupé.
| |
| |
Uit de vensters wuifden de prinsen met de hand de autoriteiten toe, die op het perron stonden, buigend, salueerend. De locomotief floot, krijschte, verscheurde de nauwe vochtatmosfeer onder den koepel; de trein verliet het station, reed den vroegen morgen in, die lichter was buiten den glasboog; gleed als over de regenstad heen op viaducten; kanalen, straten, pleinen onder zich; verder op de tinnen en spitsen der paleizen en kerken; de twee marmeren torens van den Dom, - met de duiven, die nestelen in de renaissance-arabesken van het kantwerk zijner spitsen, - reeds vaal wit op wat blauw wordende lucht; dan, midden in de stad, - groen, wijd, éene oaze - de Elizabethparken, de blanke massa van het Imperiaal, en daarachter de reuzenbocht der kaden, de haven met zijn mastenwoud, de ovale bocht van den horizont der zee, alles nat, glinsterend verregend.
Somber zag Othomar voor zich. Herman glimlachte hem toe.
- Kom, denk er niet meer aan, ried hij aan; en, lachend:
- Onze arme gouverneur zal er slecht van dineeren van middag!
Generaal Ducardi bromde een vloek binnen-in:
- Allerstomst... hoorde Herman hem namompelen.
- Ik wilde ze toonen, sprak Othomar in eens..; hij had willen zeggen, dat ik niet bang voor ze ben; hij sloeg een blik om zich heen, zag de oogen van prins Dutri, zijn adjudant, als bezilisken op hem gevestigd, en liet zijne stem van trotsch, weekhartig worden; treurig-weg, besloot hij:
- ... dat ik ze liefheb en ze zoo geheel en al vertrouw: waarom moest het nu zoo uitvallen ...
De weekheid zijner stem had geklonken om prins Dutri te behagen; maar ze mishaagde den generaal; hij zag eerst zijn kroonprins van terzijde aan en toen naar den prins van Gothland; hij vergeleek: zijn oog bleef, waardeerend, goedkeurend, met soldatesk pleizier hangen aan den flinken luitenant-ter-zee, breed en sterk, de handen op de dijen, een beetje voorover gebogen, de witte rezidentie nakijkend, die voor zijne oogen achter-weg werd getrokken door de schuine stralen van regen heen...
Na vier uur sporen, Novi, in het gouvernement van Xara. De trein staat stil; de prinsen, hun gevolg stappen uit, raadplegen klokken, horloges. Men verwondert zich, men wandelt
| |
| |
op en neêr over het perron, een half uur, een uur lang; prins Herman gaat in druk gesprek met den stationchef. Het regent steeds.
Eindelijk wordt de express van Altara geseind. Zij glijdt binnen, staat stil; uit den keizerlijken coupé treedt keizer Oscar; generaals, adjudanten volgen hem; hunne uniformen, ook die van den keizer, hebben iets van hunne strakheid verloren en plooien wat moê om hunne schouders heen, als kleederen lang gedragen. De keizer, nog jong, breed en stevig, en maar even grijzend, gaat met een flinken stap; hij omhelst zijn zoon, zijn neef, kortaf, gauw. De vorstelijke personen verdwijnen in de wachtkamer; Ducardi en een der Gothlandsche officieren volgen hen. Het onderhoud duurt echter kort; na tien minuten komen zij weder op het perron; haastige woorden, handdrukken worden gewisseld; de keizer stapt opnieuw in zijn coupé; de kroonprins in den zijne. De trein van den prins wacht, tot die zijns vaders - met éene laatste wuifhand, - haar kruist; daarna spoort ook zij weg ...
Zorg ligt als een wolk op Othomars voorhoofd. Hij herinnert zich zijns vaders woorden: wanhopig, onze mooie, oude stad; de Therezia-dijk misschien aan het zwichten; zoo weinig energie bij het gemeentebestuur; duizenden menschen zonder dak, vluchtende, overnachtende in kerken, publieke gebouwen. En zijn laatste woord:
- Laat er naar St. Ladislas gaan ...
Othomar denkt na; een ieder zwijgt, om hem heen, gedrukt door den naklank der keizerlijke woorden, die de ramp weêr opnieuw schilderden, weêr frisch hen voor de oogen brachten; de oogen van Ducardi, die zich beter vechtmajoor weet dan trooster in watersnood; de oogen van Dutri, nog vol van den mondainen glans der onvergelijkbare rezidentie. Iets van hun eigenbelang begint te zwijgen; gedachte aan wat zij zien zullen, trekt door hen heen.
En Othomar denkt na. Wat zal hij doen, wat kàn hij doen? Is het niet te veel wat men van hem vergt? Kàn hij den drang der wateren tegengaan?
- Oh, die regen, die regen! mompelt hij, en balt zijn vuist, stil.
Nog vijf uur sporen; de torens der stad, de gekartelde lijnen en titanische vlakken van het sterke St. Ladislas schieten aan den horizont op, schuiven op zij naderbij. De trein staat
| |
| |
stil, in het land, bij een kleine halte; de prinsen weten, dat het Centraal Station overstroomd is; aan de halte is de geheele spoordirectie overgebracht. En eensklaps staan zij voor de gladde, groene vlakte van water; voor den Zanthos, die zich uitgestort heeft; éene zee van water, breed en effen, nauwlijks gerimpeld, als eene, al gestilde, gramschap. Een pont wacht, die hen overbrengt tusschen ruïnes van huizen, drijvend huisraad. Een dood paard haakt aan die pont vast, een muffe lucht van vochtig bederf waart om. Bij een ingestort huis zijn ponteniers bezig een lijk op te visschen; het hangt aan hunne haken, met slappe armen en lange natte haren, het vale lijkhoofd achterover; het is een vrouw. Herman ziet Othomars lippen trillen.
Nu varen zij door een straat, verlaten hooge huizen eener arme voorstad. Dit gedeelte is reeds dagen overstroomd. Zij landen aan een plein; het volk is daar; het juicht. Luider en luider juichen zij; geroerd om hun prins, die over het water komt, naar hen toe, om hen te redden. Een troep studenten schreeuwen, roepen zijn naam en leve, en zwaaien hunne kleurige petten.
Othomar drukt den burgemeester, den minister van waterstaat, den gouverneur van Altara, andere autoriteiten de hand. Zijn hart is vol; hij voelt een snik onder zijne borst wellen.
Uit den troep studenten treedt een te voorschijn, een groote, lange, jongen.
- Hoogheid! roept hij; mogen wij uw lijfwacht zijn?
De etiquette bestaat hier nauwlijks, al kijken ook de autoriteiten boos. Othomar herinnert zich zijne studentenjaren, nog zoo lang niet geleden, drukt den student de hand; prins Herman ook, en de studenten zijn opgewonden, en roepen weêr leve, leve, en leve Othomar en leve Gothland!
Achter het plein raadt men de stad in nood, stillen nood van nog grooter dreigend gevaar; de oude kroningsstad, de tweede van het rijk, stad van geleerdheid en traditie, somber monument der middeneeuwen; grauw steekt ze af tegen het blanke Lipara, dat daar ginds lacht en mooi is van nieuw marmer aan hare blauwe zee, maar dat zijne vorsten niet heeft zoo lief als zij, de onttroonde hoofdstad met haren Romaanschen reuzendom, waar de heilige keizerkroon met het kruis van St. Ladislas gedrukt wordt om de slapen van iederen keizer
| |
| |
van Liparië. Zijn hare gebieders haar ook ontrouw en wonen zij sedert twee eeuwen in hun wit Imperiaal daarginds, en niet meer op den ouden gekartelden burcht van den schutsheilige van het rijk, zij, de oude stad, de moeder van het land, blijft ze trouw in hare moederliefde, en niet om den eed: om het bloed, om het hart, om geheel haar leven, dat hare oude traditie is ...
Maar, als zijn vader, zoû Othomar dezen keer niet naar den slotburcht van St. Ladislas gaan; het kasteel lag te hoog, en te ver van de stad, te ver van de ramp. Open hofrijtuigen wachtten; zij stegen in, de studenten slingerden zich te paard; de prinsen zouden hun intrek nemen in het paleis van den Aartsbisschop Kardinaal, den Primaat van Liparië, in het Episcopaal, dat met den Dom en het Oude Paleis éene kolossale, oude grauwe massa vormde, een stad op zichzelve, het hart zelve der stad.
Zij reden vlug voort. Het volk juichte; zij zagen hen als een stoet van verlossers, van wie ze meenden, dat eindelijk het heil zoû komen. Tusschen het vertrek van den keizer en de aankomst van den prins was eene neêrslachtigheid geweest, die zich bij het zien van Othomar tot ziekelijk enthouziasme omhoog wond.
Het werd in eens donker, maar nog niet om het zinken der zon - vijf uur in Maart in het zuiden; - het werd donker om de wolken, de gevaarten aan de lucht, die in bol gespannen reuzenzeilen water meêvoerden, dat ze reeds weêr in druppels neêr lieten sijpelen. Onder die grauwe lucht klonk het volksgejuich op als in mineur, toen, op eens, als barsteden de gezwollen wolken in éen scheur open, een zondvloed neêrstortte, als met éen enkel loodrecht vlak van water.
Othomar was met Herman en Ducardi in het eerste rijtuig gezeten.
- Zoû Uwe Hoogheid het rijtuig niet dicht willen laten maken? vroeg de oude generaal, die den prins hielp zijn burnous om slaan.
Othomar weifelde, hij had geen tijd den generaal te antwoorden; de menigte groeide aan, werd dichter, juichte, en hij boog terug, salueerde, knikte. Zwaar recht kletste de regen neêr. De straffe stralen liepen den prinsen en den generaal over den rug, in den hals, doorweekten hunne knieën. De
| |
| |
menigte school onder een brokkelend dak van parapluies, als onder natte zwarte sterren te zamen, vulde de nauwe straten der oude stad, drong zich tusschen de voorrijders en het rijtuig; de koetsier moest langzamer rijden.
- Wil je het rijtuig niet dicht laten maken? vroeg Herman Ducardi na. Othomar weifelde nog. Toen, en zelve vond hij zijne woorden wat theatraal, en wist hij niet hoe ze zouden klinken, luid op:
- Neen, laat ons niet bang zijn voor water; zij hebben immers allen door het water geleden, hier.
Maar Ducardi zag hem aan: hij voelde iets in zich voor zijn prins trillen... Het rijtuig bleef open. In een der volgende landauers zag prins Dutri woedend naar voren om, of de hertog van Xara zich, en achter hem zijne adjudanten, nog langer zoû laten nat regenen. In de nauwe hooge straten bij den Dom werd bijna stapvoets gereden, dwars door het gejubel van het dringende volk door. Tot op den huid nat, kwam de kroonprins van Liparië met de zijnen bij den Aartsbisschop-Kardinaal aan; een spoor van water lieten zij achter op de trappen en corridors van het Episcopaal.
| |
V.
In andere uniformen een kort diner bij den hoogen prelaat; eenige domheeren en abten zitten meê aan. De zaal is groot, somber, met zwakken schijn van kaarsen nauwlijks verlicht; het zilver glimt dof op de oude, zwart eikenhouten dressoiren; de fresco's aan den muur, heilige tafereelen, zijn nauwlijks te onderscheiden. Een stille haast doet de monden reppen; men spreekt gedempt; de lakeien, in sombere liverei, gaan als op de teenen rond. De kardinaal, aan wiens zijden de prinsen gezeten zijn, is lang, mager, met een fijn, ascetisch gezicht en de staalblauwe oogen van een dweper; zijne stem komt diep uit zijn keel als een orakel; hij zegt iets van den wil des Heeren en maakt een berustend gebaar met beide handen, de vingers even uitgespreid, zooals Jezus doet op oude schilderijen. Een der abten, secretaris van den kardinaal, een jonge man met een rond, roze gezicht en mollige witte handen, lacht even nog al luid op om een grap van prins Dutri, die, naast hem gezeten, iets vertelt van een gravin uit Lipara, die zij beiden
| |
| |
kennen. De kardinaal kijkt den dartelen secretaris streng aan.
Na het haastig diner, gaan de prinsen en hun gevolg te paard de stad in, toegejuicht waar zij komen. Tot dicht bij den Dom en het Aartsbisschoppelijk paleis staat het water al. Groepen mannen, vrouwen, kinderen, snikkend, vloeien te-zamen den prins te gemoet, die over de donkere pleinen rijdt; men draagt flambouwen om hem heen, daar de gaslantarens niet overal branden; de rosse vlammen doen vreemd, romantisch over de oude donkere murenmassa's, spiegelen zich als met lange bloedrimpels in het water, dat in de nauwe stegen staat. Een groot huis met vele verdiepingen en rissen kleine ramen, schijnt eensklaps ondergeloopen te zijn; geheimzinnig plotselinge druk der wateren, door het metselwerk der kelders, uit de fondamenten opsijpelend, zich verraderlijk weg banend door de minste voege of barst. De bewoners redden zich in kleine booten, die met roode lichtjes door de zwarte waterstad heen varen; een kind huilt luidkeels. Het zijn arme menschen, honderden, die daar te-zamen wonen, als opgestapeld in doozen. De prinsen zijn afgestegen, gaan in een bootje, varen er heen en men weet wie ze zijn; zelve helpen ze een oude vrouw met drie kinderen, nat tot aan het middel, klimmen op een vlot; zelve geven ze geld, roepen ze bevelen. En den ouden burcht van St. Ladislas wijzen ze aan als toevlucht.....
Maar er is een roep opgegaan, verder, eerst in den donkeren avond onduidelijk vernomen, dan eindelijk duidelijker hoorbaar:
- De Therezia-dijk, de Therezia-dijk....
De prinsen willen er heen; te paard is het niet mogelijk, in bootjes is de eenige manier. Prins Herman zelve grijpt de roeispanen; in het volgende bootje beweert Dutri tegen Von Fest, een der Gothlandsche adjudanten, dat Venetië toch nog comfortabeler is.....
- De Therezia-dijk, de Therezia-dijk.....
De dijk ligt als de zwarte rug van een groot, lang dier even buiten de stad, aan den linkeroever van den Zanthos, en beschermt er, meestal in het voorjaar, voor opwellingen der rivier de geheele wijk van St. Therezia, het oostelijk gedeelte der stad, dat nogal hoog ligt. Over de waterstraten glijden de bootjes voort; op het Therezia-plein is het mogelijk te landen: er branden lantarens; de fakkels walmen, rosse vlamspelingen krinkelen over het water. Het plein is groot, breed; zwart
| |
| |
staan de huizen er om heen en begrenzen het in den nacht met hunne onregelmatige lijnen van dakspitsen en schoorsteenen, met de massive massa van de kerk van St. Therezia, waarvan de torens zich in de donkere lucht verliezen; in het midden van het plein rijst een groot ruiterstandbeeld van een Liparisch keizer, reusachtig in bronzen onbewegelijkheid over het kleine dwarrelen der menigte den arm uitzwaaiend, een zwaard in de vuist.
Othomar en Herman hebben hunne drie adjudanten, Dutri, Leoni en Von Fest, wien men paarden gezocht en gezadeld heeft, weggezonden, naar den dijk toe; eene geheele buitenstad van villa's, fabrieken en het station van St. Therezia beschermt die daar tegen het water van den Zanthos, die zijn rechteroever reeds over het land heeft uitgestort en dat verdrinkt. De prinsen staan in het midden van het plein op de trappen van het voetstuk des standbeelds; zij hebben verder voort willen gaan maar de burgemeester zelve heeft hen verzocht daar te blijven; verder op dreigt er ieder oogenblik levensgevaar.... Wat men kon, heeft men reeds gedaan; er is niets meer te doen dan te wachten.
Er verloopen kwartieren, halve uren. Het wachten op het verschrikkelijke maakt kalm, men hoopt weêr. De officieren rijden af en aan; de villa's en fabrieken daar ginds zijn verlaten; eene geheele stad ligt er leêg, ontvlucht. Prins Dutri verzekert, draaiend met zijn paard, dat hij buiten adem heeft gereden, dat de dijk houden zal; nadat hij met de prinsen gesproken heeft, omringt men hem; het zijn de bewoners der villa's, de fabrikanten, die hem met vragen overstelpen, gesterkt door de zelfbewustheid van den keizerlijken adjudant. Nog eens galoppeert Dutri weg.
Daar gaan de deuren van de kerk geheel, wijd open: in het einde van perspectief, tusschen de zuilen, schitteren de lichtjes op het altaar; eene processie vloeit langzaam naar buiten: een gemyterde bisschop, priesters, choorkinderen, die zingen en vanen dragen en hooge kaarsen en wolken zwaaien uit hunne wierookvaten; achter het omhoog geheven crucifix, de reliquie van St. Therezia in haren antieken schrijn van middeneeuwsch goud en kristal en kostbare steenen, ruw geslepen of rond; ze wordt gedragen onder een baldakijn en in den dwarrelenden kaarsenschemer schittert en straalt ze als
| |
| |
een heilig juweel, als een star, over dat sombere plein, door dien zwarten nacht van onheil heen; flikkeren de reuzensmaragden, flonkert het kostelijk gedreven goud, en voor het zeer heilige wijkt de opeengedrongen menigte terzijde en valt ze neêr, geknield. De vijfde maal is het, dat dien dag de processie ommegaat, de reliquie gedragen wordt, ter bezwering van den ramp. Ze gaat voorbij het standbeeld; de prinsen knielen neêr; het latijn van den zang, de glans van de reliquie in haar schrijn, de walm van den wierook gaat over hen heen met den zegen van den bisschop.....
Om de processie is het stil geworden op het plein, maar men hoort nu een geruisch als van verre.... Als met éen golfslag schijnt de menigte te deinen, men knielt niet meer; de processie zelfs wordt verbroken en verwart zich. Door het gedrang gaat de mare: de dijk is gezwicht....
Men kàn nog niet gelooven, maar eensklaps dondert van boven het fort van St. Ladislas, dat zijne wallen om den burcht breidt, een schot en dreunt over de zwarte stad, en davert door de zwarte lucht alsof zijn weêrslag breekt tegen de lage wolken aan. Een tweede schot dondert na, als met reuzencymbalen van catastrofe, een derde.... de geheele stad weet, dat de Zanthos den dijk heeft verbroken.
Het geheele plein is in warrelende beweging: éen mierenhoop; hoopen laatste vluchtelingen komen nog aan in drommen, armen, haveloozen nu, die niet eerder hadden kunnen vluchten, die nog altijd hoopten; door het gedrang poogt, hijgende, vloekende, te paard, de angst in zijne oogen, prins Dutri het standbeeld te bereiken; het verre geruisch als van zee komt nader en nader. Men vlucht in alle straten te voet of in bootjes; de processie in wanorde, met het geschitter van haren reliquie-schrijn, die als schijnt te wankelen op de golven eener menschenzee, verspreidt zich naar de kerk....
- Is het plein zelfs niet veilig? vraagt Othomar; hij kan bijna niet spreken; zijne borst is geklemd als in ijzer, zijne oogen vullen zich met tranen, eene onmetelijke wanhoop van machteloosheid en medelijden verdrinkt zijne ziel.
De burgemeester schudt van neen.
- Het plein ligt lager dan de buitenwijken, Hoogheid; U kan hier niet meer blijven. Gaat U in Godsnaam terug, met een boot, naar het Episcopaal...
| |
| |
Maar de prinsen willen blijven, ook al ruischt het meer en meer.
- Gaat U dan in de kerk, Hoogheden; daar is dan nog de eenige veilige plaats, smeekt de burgemeester. In Gods naam, ik bid U!!
Het plein is reeds als schoon geveegd, de flambouwen geleiden de prinsen naar de trappen der kerk; als een zachte donder, die over den grond strijkt, golft de Zanthos aan.
In de kerk galmt het orgel, zingt men, bidt men... den geheelen nacht. En den geheelen nacht blijft het daar buiten chaotisch zwart, zacht ruischend....
Als de eerste schemeringen bleeken over de lucht, die in de verte roze en grijs, flauw opaal en parelmoêr begint op te tinten, treedt Othomar met Herman en de adjudanten naar buiten, op de treden der kerk.
Het plein staat onder water; de huizen rijzen uit het water op; het standbeeld van Othomar III zwaait zijn bronzen arm en zwaard over een meer uit, dat rimpelt in de morgenbries.
Van het Therezia-plein tot de Domplaats staat alles onder.
| |
VI.
Aan Hare Allergenadigste Keizerlijke Majesteit
Elizabeth,
Keizerin van Liparië.
Altara,
Episcopaal.
Maart 18...
Mijn aangebeden moeder!
Uw brief verwijt me, dat ik U niet dadelijk eergisteren geschreven heb; vergeef me, want zoo dikwijls zijn mijne gedachten toch vol van U geweest. Maar ik voelde mij gisteren zoo moê na een drukken dag, en miste 's avonds kracht tot schrijven. Laat mij U nu het een en ander van mij melden.
U beschrijft mij den vreeslijken indruk, die het te Lipara maakte, toen men des nachts van hier de doorbraak van den Therezia-dijk seinde, en hoe U allen waakten in het Imperiaal. Ook wij sliepen dien nacht niet, maar waakten in de Therezia- | |
| |
kerk. Men herinnert zich, sedert vijftig jaren, niet eene zoo verschrikkelijke overstrooming; tijdens die, welke mijn Vader zich herinnert uit zijne kinderjaren, was het Therezia-plein niet overstroomd en stond het water slechts tot de groote ijzerfabriek, naar men zegt.
Hoe U te beschrijven, wat ik voelde in dien nacht, terwijl wij hoopten en wachtten, beurtelings hoopten, dat God en Zijne Heilige Moeder dit onheil van ons zouden afwenden, en wachtten tot de catastrofe zoû losbarsten. Wij stonden op het voetstuk van het ruiterbeeld en er was niets meer te doen. O, die onmacht om mij heen, die onmacht in mijzelven. Telkens vroeg ik mij af, wat ik daar deed, zoo ik niets kon doen om mijn volk te helpen. Nooit nog, liefste moeder, heb ik dit gevoel van onmacht, van niets kunnen tegen wat moet gebeuren, zoo wijd zich in mijne ziel voelen uitbreiden, tot ze haar geheel en al met wanhoop voelde, maar ook nooit voelde ik, zóo waarachtig, dat alle dingen van het leven twee zijden hebben, dat de grootste ramp zoowel zijne zwarte schaduw als zijn helderen lichtkant heeft, want nooit, o nooit, voelde ik zóo sterk en innig, door mijne wanhoop heen, liefde voor ons volk: iets, wat ik nog niet wist, dat zoo als waarheid in ons hart kon bestaan, als ik het toen voelde huiveren door mij heen; en die liefde gaf mij zoo een onmetelijken weemoed bij de gedachte, dat zij niet allen, de millioenen zielen van ons rijk, ooit zullen weten, of zoo ze wisten, gelooven, dat ik ze zoo lief had, lief had als of er bloed van mij in hen was. Nu wil ik mijzelven niet bedriegen en weet ik heel goed, dat ik dit gevoel nooit zoû gevoelen te Lipara, maar hier voel ik het, in onze oude stad, die ons hare geheele sympathie geeft. Hier voel ik het, dat ikzelve ben, als onze Altariërs, meer Slavisch dan Romaansch, zooals onze zuidelingen in Lipara en Thracyna, hier voel ik mij van hun bloed, wat ik mij ginds niet voel! Er zal natuurlijk veel gesproken en geschreven zijn in de couranten over de onhandigheid van den markies van Dazzara met
zijn dwaze eerewacht aan het station, bij ons vertrek; hoe het ook zij, ik voelde in den trein groote treurigheid, dat, terwijl ze daar toch waren om mij te zien weggaan, ze mij niet schenen lief te hebben; ik weet wel, dat U dit als een verkeerd sensitivisme weêr in mij zal afkeuren, maar ik kan het niet helpen, mijn lieve moeder; ik ben zoo, en zoo overgevoelig voor sym- | |
| |
pathie in het algemeen en voor de uitingen van ons volk in het bizonder. En daarom ook heb ik ze hier lief: misschien heel eenvoudig en kinderachtig wel, omdat ze mij toonen lief te hebben: overal enthouziasme, en dat oprecht gemeend, waar wij ook komen; en toch wat kunnen wij doen, dan wat geld geven? Die sympathie zie ik bij het laagste volk; arbeiders en werklieden, die ik toch nooit gezien had met weten, en nauwlijks drie, vier woorden van troost kon zeggen - en, ik weet dan nooit veel anders te zeggen, het is altijd het zelfde; - bij de soldaten, die toch wel instinctmatig voelen, al zien ze mij ook nooit anders, dan in uniform, dat ik geen militair in mijn hart ben; bij de studenten, bij de geestelijkheid, bij het gemeentebestuur en de hoogere autoriteiten. Gisteren zijn wij overal rond geweest op de plaatsen, die ter herberging zijn aangewezen: behalve in de barakken, in magazijnen en fabrieken, zelfs in enkele zalen van departementen en het Paleis van Justitie, in twee theaters, en in de gevangenis, arme menschen! Ook op St. Ladislas. Wij hadden van den Ronden Toren een uitzicht over het omliggende land: in het Oosten niets dan water en water, als een zee. Het hart werd mij dichtgeschroefd in de borst.
Wij gingen ook naar de Hoogeschool: de meeste professoren kende ik nog van twee jaar geleden, toen ik er studeerde.
Een verschrikkelijk schouwspel was buiten de stad; o, mama, waren het honderden, waren het duizenden lijken, als in een Morgue naast elkander neêrgespreid op een weiland; een kort oogenblik voor de ter-aarde-bestelling om de identiteit vast te stellen! Navraute tooneelen heb ik gezien; mijn hart werd er onder verscheurd; troepen van bloedverwanten, die zochten, of snikkend, hadden gevonden. Een verschrikkelijk weëe lucht vervulde de geheele atmosfeer. Ik voelde mij onwel worden, en zag zeker ook zeer wit; ik had al mijn energie noodig om niet te willen flauw vallen, maar Herman stak zijn arm onder den mijne en steunde mij zooveel mogelijk zouder ostensatie, terwijl een paar doktoren uit den groep der geneesheeren, met wie ik sprak, me iets gaven om aan te ruiken. O, mama, het was een verschrikkelijk schouwspel, al die vale, misvormde, opgezwollen lijken op het groene gras en daarboven de hemel, die weêr diep blauw was geworden!
In den gemeenteraad heb ik volgens Uw verlangen en dat
| |
| |
van mijn Vader doen weten, dat U beiden ieder een personeele gift van een millioen florijnen aanbiedt en heb ik tevens de mijne aangeboden. De geheele wereld schijnt met ons meê te voelen; van alle oorden stroomt het geld toe, maar de schade schijnt een put, die niet te dempen is. Zooals u mij meldt, is de gift van onze Syrische vrienden waarlijk Oostersch-vorstelijk.
Wat heb ik U meer te vertellen? Ik weet het waarlijk niet; in mijn hersenen draait een cauchemar van akelige vizioenen rond en ik kan ternauwernood recht logisch doordenken. Maar ik beloof U, mijn lieve moeder, te doen wat ik kan, en dat naar mijn beste krachten, en wat ik U vraag is alleen éen enkel woord, dat mij zegt, dat U niet al te ontevreden is over Uw jongen.
Zooals mijn Vader verlangt, blijf ik hier nog een week: het schijnt de bevolking, die ons zoo lief heeft, toch goed te doen ons te zien. Men was zeer opgetogen, dat er was aangezegd, dat U en Thera na mijn vertrek te Altara zouden komen. U zal met Uwe zachte hand nog zoove el kunnen doen, wat wij over het hoofd zagen. Wat hebben ze ons hier toch lief en waarom zijn wij maar niet altijd op St. Ladislas; al is de burcht somber, het is er helder van hunne sympathie.
Maar laat mij U niet zoo poëtisch schrijven in deze dagen van nood, waarin wij practisch moeten zijn. Hermans gezelschap doet mij veel goed en ik kan meer doen als hij naast mij staat. Generaal Ducardi is als altijd een flinke, onvermoeide kerel. De anderen zijn allemaal zeer bereidvaardig en practisch geweest, en, zoo ik het mag zeggen in eerbiedigen tegenspraak van mijn Vader, ik geloof toch wel, dat het gemeentebestuur doet wat het kan. Een Engelsch ingenieur zeide wel, dat met betere voorzorgsmaatregelen en meerdere nauwkeurigheid van nakijken, de Therezia-dijk het misschien had uitgehouden: enfin, dat weet ik niet.
Herman zal met mij meêgaan op mijn reis door de gouvernementen. Wij zullen naar Lycilië en Vaza gaan en zooveel mogelijk naar het platteland. Dat is er natuurlijk het ergste aan toe.
Ik krijg juist de telegrammen; de markies van Dazzara ontslagen, de hertog van Mena-Doni - ik hoû niet van dien man - gouverneur der rezidentie!
Lipara in staat van beleg! Mijn Vader zal ons Huis van Adel dus weten te behouden, door die ontbinding van het Huis der Standen?
| |
| |
Liefste moeder, Zijne Eminentie laat juist verzoeken mij zijne opwachting te komen maken. Ik wil hem niet laten wachten en eindig dus in der haast mijn epistel; met mijn beide armen om U heen noem ik mij vol innigheid en eerbied,
U, met heél zijn ziel, liefhebbenden zoon,
Uw jongen,
Othomar.
| |
Tweede Hoofdstuk.
I.
Ook het gouvernement van Vaza, ten noorden van het hooggebergte van Altara, de alpenketen der Giganten was ten deele geteisterd door den Zanthos. De hoofdstad, Vaza, was overstroomd. Tegen de hellingen der bergen aan was de provincie gespaard gebleven. Daar waren uitgebreide terrassen van wijngaarden, dan wouden van kastanjes en noteboomen en olijven. De schitterend blanke sneeuwlijn der bergtoppen golfde tegen eene, weêr blauwe, lucht aan, kartelde er hare kammen en beet als met happende lijnen het intens azuur brokken uit; scheen er een muil van schitterend witte ijstanden te wetten tegen het staalglanzend metaal van den luchtdom aan.
Daar, twaalf mijlen van de stad, troonde op zijne rotsen, het oude Castel Vaza, kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza, parken en woud er om heen, half fort, half burcht, krachtig, eenvoudig, middeneeuwsch, ruw van lijnen, met zijne vier torens en rechte vlakken van tinnen, aan alle zijden den horizont om zich heen cirkelend en vèr houdend van zich af. Dicht bij eene warreling van dorpjes; in de verte de torens en spitsen, het dakengewoel van Vaza; nog verder, in den cirkel van panorama, die de torens wijd ommetrokken, de Zanthos, die, breed aanslingerend, zich stortte in zee, en Lycilië, wit in de zon met hare rechte vierkantjes van huizen, schitterend neêrgeplekt aan het blauw van het water; dan, eene tweede zee: de bergtoppen, die sneeuwig golfden in verschieten weg en nevelen van afstand. En, schitterend ook in
| |
| |
de zon, die vreemde meeren aan den Zanthos, als plakkaten metaal; het water, dat de volle rivier had uitgestort; de overstroomingen.
Het vierkante slot, dat om een hof zijne vier muren trekt, heeft nog twee bijgebouwde vleugels van achteren, in nieuweren stijl van elegantere renaissance, en uitziende op het park, waarin de vijvers liggen, als ovale bekkens van liquide zilver, gevat in smaragd van gazons. De damherten grazen er, bijna mijmerend en bevallig, langzaam omdwalend op fijne pooten; soms, in eens, gestrekt, de koppen achterover, de oogen wild, rennen zij, vele te zamen, een eind weg in vlucht voor onzichtbare verschrikking; andere, kalmer, grazen door, laconiek, filozofisch.
De hertogen van Yemena en graven van Vaza zijn van een der oudste geslachten des rijks, en laten hun stamboom wortelen in eeuwen, vóór den eersten keizer van Liparië. De tegenwoordige hertog, opperhofmaarschalk en connétable van Liparië, heeft drie kinderen uit zijn eerste huwelijk: de erfgenaam van zijn titel, de jonge markies van Xardi, adjudant van den keizer, en twee dochters, jongere meisjes nog, in een klooster.
De hertogin is in het kasteel alleen. Zij zit in een groot boudoir, dat, met driekantige loggia uitgebouwd, ziet op het park, de vijvers, de herten. Een bries waait buiten en de vluchtige wolken, die elkaâr als vlokkige schimmen, doorzichtige sluiers aan flarden, najagen aan de ijlblauwe lucht, sleepen hare schaduwen, als vluchtige somberheden, over het park heen, tinten het even met voorbijgaande donkerte, die ook de herten een oogenblik donker maakt, en ze dan weêr bruin laat glanzen in zon. Stil is het daarbuiten; stil in het kasteel. Afgelegen ligt er het slot; binnen hebben de bedienden een zacht geloop door zalen en gangen, een fluisterende toon, in afwachting van het hooge bezoek.
Het is na het lunch. De hertogin ligt half op een divan en tuurt naar de herten. Zij is nog niet gekleed en draagt een robe d'intérieur, los, met vele plooien; vieux roze broché, zalmkleurig peluche en antieke kant. Als zij alleen is, houdt ze van veel licht, in eene gezonde behoefte aan ruimte van atmosfeer; voor de hooge boogramen zijn de gordijnen weggetrokken en valt de schelte van den voorjaarshemel bedwelmend in. Maar het licht doet aan hare schoonheid geen goed, want
| |
| |
al is het haar ook nog blauwig ravenzwart, heur teint heeft de matheid van verwelkende witte rozen; hare oogen, die mooi kunnen zijn, groot en als liquide donker, turen vol moêheid met eem zweem van lichtgelen kring, en zeer duidelijk zijn zichtbaar de striempjes op zij, de groefjes, die etsen om den fijnen neus; de lijnen, die den mond verlengd hebben en trekken naar omlaag.
De hertogin staat langzaam op; ze gaat door een deur, die tot hare slaap- en kleedkamers toegang geeft, en blijft eenige oogenblikken weg. Daarna komt ze terug; met beide handen, tegen zich aangedrukt, met moeite, draagt ze een zichtbaar zwaar kistje en zet het op de tafel voor den divan. Het kistje is van oud gedreven zilver met vergulde cizeleeringen en groote blauwe turkooizen, van dat kostbare renaissance-werk, zooals men niet meer doet. Aan haren armband zoekt zij een klein, recht, gouden sleuteltje en ontsluit de kist. De juweelen schitteren, parelen, brillanten, saffieren, smaragden, en vangen op hunne facetten al het voorjaarslicht van den hemel op, blauw wit, geel. Maar de hertogin drukt op een veer, ontsluit alzoo een onzichtbaar laadje en haalt er uit twee pakketten brieven, enkele portretten.
De portretten vertoonen het zelfde gelaat: een niet zeer jongen man, een vreemd gezicht, half droomerig, en half sensueel, met veel mysterie en veel charme. De portretten vertoonen hem in den elaboraten uniform van een officier der Garde van den Troon, in een ridderkostuum van een gekostumeerd bal, in een flanellen tennis-pak en in gewone politiek. Langzaam gaan de oogen der hertogin van het eene naar het andere, vergelijkt ze de beeltenissen, een treurigen glimlach om haren mond, weemoed in hare oogen. Dan strikt ze de linten los om de brieven, neemt ze uit de, zorgvuldig bewaarde, enveloppen, vouwt ze open, en leest hier en daar, en herleest, en vouwt ze weêr dicht.....
Zij kent die zinnen van buiten, die haar nog vertellen van eene vreemde passie, de innigste, de waarste, de eenvoudigste, en daarom misschien de vreemdste, die zij ooit gevoeld heeft, haar omvangen heeft in toovermazen van vuur. Zien hare oogen nu weêr naar de herten - de zonneschijn drijft als vloeiend goud over het park - tusschen haar en het stille landschap rijzen, doorzichtig, in teêr glanzende fantasmagorieën, de her- | |
| |
inneringen op van het verleden, de tafereelen dier liefde en het is haar als of vonken haar voor de oogen spelen, als dwarrelen er fonkelende arabesken, tintelingen van licht. Wat gebeurd is, doorleeft zij in enkele minuten; dan sluit zij de oogen, strijkt met de hand over het voorhoofd en bedenkt hoe treurig het is, dat het verleden niets is dan wat herinnering, die als asch stuift door onze ziel, en die wij soms verzamelen willen in een kostbare urn, te-vergeefs. Hoe treurig het is, dat men niet kan blijven treuren, al wil men, omdat het leven niet wil. Niets dan die asch in hare ziel, en die brieven, portretten....
Zij sluit ze weêr weg en kijkt naar de juweelen nu. En goed ziet ze in haar eigen hart, ziet ze zich geheel als ze is, want ze weet, dat ze eerlijk is geweest, altijd. Altijd voor hem en voor zichzelve. Eerlijk, toen hunne liefde brak als een glazen regenboog van tintelkleuren aan een uitspansel van wijdte, en zij niet meer wilde zien en wilde zijn en zich terugtrok van het hof op dit slot en de mare liet gaan, dat eene slepende ziekte haar kwijnen liet, en zij treurde, en treurde, eerst snikkend en wringend de handen, toen kalmer van wanhoop, toen.... De herten hadden daar altijd doorgegegraasd, als bleven zij altijd de zelfde. Maar zij ....
Eerlijk was ze geweest, altijd. In haar wanhoop, en ook in wat volgde. In de verflauwing dier wanhoop. Toen was ze het treurigst geweest, omdat wanhoop verflauwen kòn. Toen treurig omdat zij nog leefde en voelde vitaliteit in zich. Toen... omdat ze zich begon te vervelen. Om dat alles had groote wanhoop, als met morbide bloesems van vreemde orchideeën, hare vreemde ziel doorwoekerd. Zij haatte, verachtte, vervloekte zichzelve. Maar in haar werd het niet anders. Ze verveelde zich.
Eenzaam leefde zij op het slot. Haar man en haar stiefzoon waren te Lipara; hare stiefdochters, van wie ze veel hield, voltooiden hare opvoeding in een klooster, waar eene keizerlijke prinses, zuster des keizers, abdis was.
Ze was alleen, ze zag nooit iemand. En ze verveelde zich. In haar ontwaakte weêr het leven, dat slechts gesluimerd had, en dat zij had doodgewaand, had willen begraven in een sepulker, waarom hare herinneringen als standbeelden zouden staan. In zich voelde ze zich, die ze altijd, trots hoeveel liefde ook, geweest was: vrouw van de wereld, hakende naar dien glaus
| |
| |
der omgeving van keizerlijkheid, dien splendeur van het hof, die noodlottig weêr aantrekt en onmisbaar is, wie ze van geboorte, als hunne levensatmosfeer, hebben ingeademd. En de oogenblikken, dat zij niet dacht aan hare wanhoop, dacht zij aan het Imperiaal, zag zij er zich, schitterend in hare rijpe schoonheid, gevierd en aanbeden, als zij altijd geweest was.
Toen liet ze haren stiefzoon, den markies van Xardi, de mare doen verspreiden, dat zij herstellende was. Een maand later, in het midden van het winterseizoen, nà een groot hoffeest, maar vóór een intimere réunie in de eigen salons der keizerin, vroeg zij audientie aan bij Elizabeth.
Zoo zag ze zich in ware, klare waarheid, en diep treurig in hare arme ziel van liefdeverlangen en wereldverlangen en menschelijkheid was ze, dat zoo wreed het leven voort wilde gaan, als in een dollen triomftocht van zichzelven, verpletterend onder zijne raderen hare herinneringen, klaterend van schettermuziek door haren weemoed heen, doende haar voelen de weinigheid van den mensch, het minime van zijn gevoel, de kleinheid van zijne ziel, die toch nog het eenige aan hem is....
De hertogin heeft de dubbel kostbare kist weêr weggesloten. Ze vergeet wat om haar heen is, wat haar wacht, ze tuurt, droomt, en leeft weêr in het verleden met dat genot, dat men in verleden krijgt, als men jeugd verliest.
Er wordt geklopt op de deur, een lakei verschijnt en buigt:
- Excellentie, de kok vraagt u dringend zelf te spreken.
- De kok....?
Ze heft haar mooi gezicht op, droomend, half lachend, als met een profiel van Cleopatra, zoo Egyptisch fijn en recht, richt zich op den divan wat hooger, en leunt op hare hand.
- Laat hem binnen....
Alles komt tot haar terug, de werkelijkheid, de dag van heden, en ze glimlacht er om en haalt de schouders op; zoo is het leven.
De lakei gaat, de kok komt binnen in zijn wit schort en witte baret; hij is zenuwachtig en nu zijne meesteres al de wenkbrauwen fronst om zijn oneerbiedig kostuum, begint hij te stamelen.
- Vergeef me, Excellentie; en hij wijst, ongelukkig van gezicht, naar zijn voorschoot, zijne witte mouwen....
En hij klaagt, dat de opperjager niet gezorgd heeft voor
| |
| |
genoeg ortolanen. Hij kan zijn pastei niet maken: hij durft het niet op zich nemen, Excellentie.
Ze ziet hem aan met hare raadselachtige oogen; ze heeft grooten lust in lachen uit te barsten om zijn kluchtig gezicht, zijn wanhopig gebaar van wijde armen, te lachen en te huilen ook, ook woest en luid.
- Wat moeten we doen, Excellentie, wat moeten we doen?!
De stad is te ver; daar kan niet heen gezonden worden vóór etenstijd en trouwens, daar hebben ze ook nooit iets. Het is ook eigenlijk de schuld van den hofmeester, Excellentie; de hofmeester had hare Excellentie moeten waarschuwen....
- Er zijn leeuwerikken, zegt ze.
- Die moesten morgen naar Lipara gezonden worden, Excellentie, naar zijne Excellentie, den hertog!
De hertogin haalt de schouders op, een beetje lachend.
- Het kan niet anders, mijn beste. Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara, gaat vóór zijne Excellentie, niet waar? Maak een chaufroid van leeuwerikken.
Ja, dat is ook zijn idee geweest, maar hijzelve had het niet durven opperen. Ja, dat is zeker goed, uitstekend, Excellentie.
Zij lacht nog even en knikt daarna, dat hij kan gaan. De kok, zichtbaar verlicht, buigt en verdwijnt. Zij staat op, ziet zich lang-uit voor zich staan in een spiegel in haar lui verkreukt geplooi van roos- en zalmkleur en oude kant, rekt de armen lang uit met een in-moê gebaar, en belt hare kamenier, waarna ze hare kleedkamer ingaat. Wil ze nog lachen? Of nog huilen? Ze weet het niet, maar ze weet wel, dat ze zich kleeden moet.... Wat er met of om een mensch gebeurt, liefde of pastei van ortolanen, kleeden moet hij zich, kleeden, eten, en slapen, en daarna weêr het zelfde, kleeden.... en eten.... en slapen....
| |
II.
Drie rijtuigen, à la Daumont, voeren Othomar, Herman en de anderen langs den breeden, slingerenden, op- en afgaanden weg naar Castel Vaza. Het is vijf uur, 's namiddags, nog zacht zonnig, maar niet warm meer; er waait een frissche bries. Het landschap is wijd en grootsch; de bergen wisselen
| |
| |
bij het verschieten van den weg hunne golvende sneeuwlijnen van panorama. De streek is bloeiend mooi; de dorpjes, die zij doorgaan, zijn welvarend - bezittingen van den hertog -; tusschen Vaza en het kasteel is het land gespaard van water; de uitstortingen van den Zanthos drenken meer het Oosten. Het is moeilijk hier onafgebroken door te blijven denken aan die ontzettende ramp van water, en aan den toestand van Lipara, daar ginds, in staat van beleg door den keizer verklaard; het is hier zoo mooi, zoo vol leven van voorjaar, en het zinken van de zon na een mooien zomerdag is er zonder weemoed. De kastanjes wuiven hunne frischgroene waaiers en de lucht is nog als parelmoêr, al zeeft er ook al asch van schemering over heen. Een vroolijk gesprek gaat om tusschen de prinsen, Ducardi en Von Fest, die in het eerste rijtuig zitten; zij praten opgewonden, lachen, en zijn er vroolijk om, dat de dorpelingen, nu ja, hen soms wel groeten als visite voor het kasteel, met een tik aan een pet of een goedigen knik, maar niet weten wie ze zijn. Prins Herman knikt een mooie jonge boeremeid toe, die met open mond na blijft kijken, en herinnert zich de heerlijke jacht op grof wild, verleden jaar, toen hij met den keizer en Othomar de gast was geweest van den hertog. De hertogin hadden zij toen niet gezien; ze was lijdende.... Generaal Ducardi vertelt anecdoten uit den oorlog van vijftien jaar geleden.
En zij hebben allen eenige moeite hunne gezichten in den officieelen plooi te zetten als zij door de oude, geblazonneerde poort over de neêrgelaten ophaalbrug de minuten lange inrijlaan oprijden, en door den hoofdintendant worden ontvangen, in den binnenhof van het kasteel. Dit wil de etiquette. De hertogin mag zich niet vertoonen, voor de hoofdintendant, te midden van het geheele personeel des hertogen, den Hertog van Xara welkom heet uit naam zijns afwezigen meesters en den kroonprins een draadbericht aanbiedt uit Lipara, dat de hofmeester op een zilveren schaal reikt. Dit telegram is van den hertog van Yemena; het meldt, dat zijn dienst en die van zijn zoon, den markies van Xardi, bij Zijne Majesteit den Keizer, des Hertogen van Xara Allergenadigsten Vader, hen weêrhouden hun geliefden kroonprins in hun kasteel te ontvangen, maar dat zij Zijne Keizerlijke Hoogheid verzoeken, dit huis als het Hare te beschouwen. De prins leest het telegram
| |
| |
en reikt het aan den ordonnans-officier, graaf van Thesbia over. Daarna gaat hij, door den intendant geleid, de trappen op, de vestibule in.
In weêrwil van den dag daarbuiten nog, is de vestibule hel verlicht, en lijkt een woud vol palmen en breedbladige sierplanten. De hertogin treedt den kroonprins tegemoet, en breekt hare gratie in eene diepe buiging neêr. Zoo heeft hij haar reeds zien buigen. Maar schooner misschien nog is zij in dit effen toilet van zwart fluweel en Venetiaansche kant, haren prachtigen boezem, wit met het grein van Carrarisch, laag ontbloot, hare sculpturale armen bloot, een zware sleep achter zich, als een golf van inkt; een klein hertogelijk kroontje van brillant en smaragd in het haar, dat zwart ook is met goudblauwigen ravengloed.
Zij heet de prinsen welkom; Othomar buigt haar den arm toe; prins Herman, de adjudanten volgen hen de kolossale trap op, door de haie der lakeien heen, die onbewegelijk staan, met strakke oogen, die niet schijnen te zien. Dan door een ris van verlichte zalen en galerijen naar een grooten ontvangsalon, schitterend van het licht der kostbare rotskristallen kroon, waar het kaarslicht in regenboogt, en breed neêrglanst en watert op het marmermozaiek van den vloer, en langs de ornamentale spiegels in lijsten van zwaar Louis-XV-gekrul, schilderijen van meesters der Renaissance aan de wanden.
Een oogenblik daar eene staande receptie, een kleine cour; in hunne schitterendste uniformen - want van Vaza was het een heerlijke, al dan ook lange rijtoer, en de heeren hebben tijd gehad zich in de stad in groot uniform te steken - komen de adjudanten en ordonnans-officieren de een na den ander, der hertogin de hand kussen; zij kent ze, behalve de Gothlandsche officieren, allen, bijna allen intiem; ieder weet ze een bijna gemeenzaam woord te zeggen, terwijl het goud van hare stem tusschen hare lachende lippen smelt en hare groote Egyptische oogen vreemd droomend kijken. Zoo blijft zij een oogenblik alleraanminnigste gastvrouw, tusschen de beide prinsen, zij vrouw alleen te midden dier officieren, die hen omringen, tusschen een kort snel vuurwerk van compliment en geestigheid, dat tintelt tusschen hen om. Dan verschijnt de hofmeester, terwijl de deuren openschuiven en de tafel hel glinsterend zichtbaar wordt, en hij buigt voor
| |
| |
zijne meesteres, ten teeken, dat zij gediend is. De hertogin neemt den arm van den kroonprins; de heeren volgen hen.
Het is aan tafel zeer vroolijk. Men is in een intiemen kring; menschen, die gewoon zijn elkaâr iederen dag te zien; de hertogin zorgt voor een gemakkelijken toon, een lichte familiariteit, die zich om den kroonprins inhoudt, maar aanzweemt de, eenigszins sportachtige, ruwheid en ongegeneerdheid in woord en in gebaar, die de modetoon is aan het hof. De Gothlandsche officieren zijn hier blijkbaar niet mede vertrouwd; Von Fest, een reus van een vent, kijkt rechts en links, en glimlacht. De hertogin heeft dien chic van onverschilligheid anders zeer sterk, maar tempert zich nu, al zit ze ook wel eens met hare beide mooie ellebogen op tafel. De kroonprins heeft weêr dat onzegbare van strakheid, dat iets om hem bevriezen doet; de natuurlijkheid, die hij te Altara had, heeft opnieuw plaats gemaakt voor iets bijna gedwongens en tevens hoogs; zijn glimlach tegen de hertogin is gemaakt, en de schoone gastvrouw vindt haren hoogen gast, in stilte haars harten: een onuitstaanbaren jongen!
Misschien is Othomar zoo door de gesprekken, die alle weven om de hertogin heen als middenpunt en de kleinere nieuwtjes van het Imperiaal behandelen; van de overstroomingen is hier nauwlijks sprake, nauwlijks ook van den staat van beleg der rezidentie; slechts een enkel woord nu en dan herinnert er aan. Maar voor het meerendeel schijnt men dat alles te vergeten, hier in dit heerlijk interieur, aan dit uitstekende diner, onder het parelen van dien zacht gouden Lyciliër, uit den eigen hertogelijken wijngaaad. Deze Lyciliër is beroemd, en men roemt ze dan ook; de kroonprins zelve klinkt de hertogin er meê toe met een paar hoffelijke woorden, die hijzelve heel gewoon geuit heeft, maar die men een allergeestigst compliment schijnt te vinden, want ze lachen allen vleierig goedkeurend, terwijl ze hem in verstandhouding van begrijpen aanzien, en de hertogin zelve vindt hem niet zoo onuitstaanbaar meer, maar straalt hem met haren vollen glanslach toe. Wat heeft hij dan toch gezegd? Verbaasd is hij over zichzelven en over hun gelach. Hij meende niets dan een banaliteit, en....
Maar hij herinnert zich: het is altijd zoo, en hij begrijpt het nu. En hij vindt ze flauw en wendt zich tot Ducardi en Von Fest; hij forceert het gesprek en spreekt in eens
| |
| |
druk over den toestand der stad Vaza, die ook veel te lijden heeft gehad. Dan over Altara. Hij doet de hertogin een lang verhaal van het doorbreken van den Therezia-dijk. De hertogin vindt hem een vreemden jongen; even meent ze, dat hij coquetteert; daarna besluit ze, dat hij om de eene of andere reden wat zenuwachtig is; dan vindt ze, dat hij mooie, zachte oogen heeft, zoo kijkend onder op door zijne wimpers, en dat hij aardig vertelt. Ze wendt zich heelemaal tot hem, vergeet de officieren om haar heen, vraagt, en, met de ellebogen op de tafel, een kelk Lyciliër in de hand, luistert ze aandachtig, hangt aan de jong-keizerlijke lippen en voelt eene emotie. Die emotie is, omdat hij zoo jong, en hoog is, en zulke oogen heeft en zoo eene stem. Zij vindt zijne handen sympathiek, in dien breed-fijnen vorm, als van een oude kracht van ras, dat zich enerveert; ze let op, dat hij nu en dan naar zijn ring kijkt. En, ernstig geworden, praat ze van de vreeslijke tijden, al die duizenden arme menschen, zonder dak, zonder iets.... Het is echter het tweede oogenblik, dat zij aan die duizenden denkt; het eerste, was dat half uurtje, toen de aalmoezenier van den hertog haar om geld vroeg, en hoe zij het wilde besteed hebben.... Zij herinnert zich, dat tijdens dit gesprek met den aalmoezenier, een coupeuze van Worth haar wachtte voor het zelfde toilet, dat ze nu draagt, en ze vindt de toevalligheden van het leven toch zéer interessant. Ze weet, door haar zelfinzicht, dat deze filozofie is als schuim van champagne, en glimlacht er ook zelve om. Dan luistert ze weêr aandachtig naar Othomar, die nog van de nachtwake verhaalt in de kerk van St. Therezia. De officieren zijn stil geworden en luisteren ook. Zijne Keizerlijke Hoogheid heeft zichzelven middenpunt
van gesprek gemaakt en de hertogin onttroond. Ze heeft dit ook opgemerkt, vindt hem er vreemd, maar aardig om, weet vooral niet wat ze aan hem heeft, en is geboeid.
| |
III.
Na het diner een gezellige reunie in een paar kleine salons; in een ervan staat een biljart en de hertogin zelve, gracienzelijk hare keu richtend en ze houdend tusschen hare bejuweelde vingers, speelt er een partij met prins Herman, Leoni en den jongen Thesbia. Soms hangt zij, al mikkend over de groene
| |
| |
tafel heen, met eene onbegrijpelijke lenigheid in hare zware vormen, en hare mooie Carrarische borst glooit door heure snelle bewegingen op en neêr in de Venetiaansche kant en het zwarte fluweel. In den anderen salon zijn Othomar en generaal Ducardi en de Gothlandsche adjudanten aandachtig bezig op een nauwkeurig gedetailleerde militaire kaart, onder een lamp van gedrapeerde kant, de route te bestudeeren, die zij morgen te paard zullen afleggen naar de overstroomde dorpen. De hofmeester en een lakei gaan rond met koffie en likeur.
Na de partij biljart komt de hertogin met hare heeren vroolijk lachende in den anderen salon. De prins en zijne officieren zien beleefd glimlachend op van hunne kaart maar zij, betooverend:
- O, laat mij U niet storen, Hoogheid....
Zij heeft den arm van Dutri genomen voor een kleine wandeling op het terras buiten. De deuren staan open, het weêr is heerlijk: een beetje koel. De hofmeester slaat haar een bonten mantel om den blooten hals. Op het lange terras buiten, gaat zij met Dutri op en neêr, op en neêr, telkens voorbij de open deuren: telkens dan ook slaat zij een blik naar de groep onder de lamp: gebogen hoofden en vingers, die met een potlood wijzen. Haar stap is luchtig aan den arm van den eleganten adjudant; hare sleep golft haar vroolijk achterna. Druk praat ze, vraagt ze Dutri:
- Hoe bevalt je de tournée?
- Aller-insipide! Niets of niemand was amuzant, dan den secretaris van den Primaat! Die Gothlanders zijn vervelend en zoo vreeslijk weinig cosmopolitisch! En het is vermoeiend ook, altijd dat sjouwen! Zie je, ik beschouw het als oorlog en zoo maak ik het door; als ik het beschouwen ging als vredetijd, kwam ik er nooit door heen! De ontvangst is gelukkig overal nog al hebbelijk. O, de kroonprins maakt zich bepaald populair....
- Een aardige jongen.... valt ze hem in de rede. Ik had hem in langen tijd niet gezien; hij studeerde toen te Altara en daarna herinner ik me hem maar een paar maal in het Imperiaal gezien te hebben, in eens van kind opgeschoten als een asperge, en heelemaal nog een jongen. Ik herinner me nog: hij kreeg een kleur, toen ik voor hem boog. Toen verleden, bij Myxila....
| |
| |
Dutri is zeer familiaar met de hertogin; hij noemt haar bij den voornaam, flirt altijd een beetje met haar voor amuzement en aanstellerij, zonder verdere gunsten; zij kennen elkaâr te goed, te lang, zijn te veel in elkaârs confidentie, en zij beschouwt hem meer als een cavalier-servant, voor kleinere diensten en hofintriguetjes, dan als iemand, voor wien het ooit mogelijk zoû zijn, dat ze eene ‘emotie’ zoû kunnen voelen.
- Ma chère Alexa, pas op....! spreekt hij en dreigt met den vinger.
- Waarvoor? vraagt ze terug, tartend.
- Als of ik het niet zie....
Ze lacht luid.
- Zie wat je wil! roept ze onverschillig uit, met hare stem van ruw sans-gêne, die in de mode is. Neen, beste Dutri, mij hoef je niet te waarschuwen, hoor! God, lieve jongen, ik eb twee meisjes, die ik over een jaar lanceeren moet. Over wee jaar ben ik misschien grootmama. Ik doe er niet meer an, hoor! Ik begrijp niet, dat er van die malle vrouwen zijn, die altijd zoo iets moeten hebben. En dan, het maakt zoo gauw oud....
Dutri schatert het uit; hij kan zich niet inhouden en stikt van het lachen.....
- Waarom lach je zoo? vraagt ze.
Hij ziet haar aan, schudt zijn hoofd, als weet hij wel.
- Tegenover mij hoef je heusch zoo niet verstoppertje te spelen, Alexa. Ik weet zoo goed als jij.... dat jijzelf een van die malle vrouwen bent....!
Hij schatert weêr en zij nu ook.
- Ik?
- Ach kom! Je hebt er even veel behoefte aan als aan eten en slapen op zijn tijd. Je zoû al lang dood zijn, als je niet bij geregelde tusschenpoozen, chronisch, je ‘geëmotioneerd’ hadt. En dat oud worden, je weet heel goed, dat je dat miserabel vindt.
- Ach neen. Ik doe wat ik kan om jong te blijven, omdat je dat aan jezelve verplicht bent. Maar vechten er tegen doe ik niet. En je zal zien hoe netjes ik later mijn oude jaren draag....
- Zoo als je alles draagt.
- Merci. Zie je, als ik grijs begin te worden, gooi ik iets
| |
| |
over mijn haar, dat me heelemaal grijs maakt, en poeier ik me, begrijp je. Voila tout!
- Een goed idee....
- Dutri....
Hij zag haar aan, merkte, dat ze hem iets vragen wilde. Zij gingen een oogenblik zwijgend voort, in den donker; bij hunne, telkens herhaalde, wandeling gingen zij telkens, tweemaal door het licht heen, dat in twee breede plekken door de deuren op het terras viel. Het park was vol zwarte schaduw, en vaag wit schemerden de groote vazen op het terras; boven stond de lucht vol sterren.
- Wat woû je me vragen? vroeg de adjudant.
Zij wachtte, tot zij door het licht heen waren en weêr in het donker liepen.
- Hoor je nog wel eens wat van hem?
- Verleden had Thesbia een brief van hem uit Parijs. Niet veel nieuws. Hij verveelt er zich, geloof ik, en maakt zijn geld op. Het domste wat je doen kan: je geld opmaken in Parijs! Ik vind Parijs een afgesleten boel. Trouwens hoe kan dat anders. Een republiek is een onding. Iets primitiefs en onbeschaafds. Vóor de monarchieën waren er republieken: het Paradijs met Adam en Eva was een republiek van dieren en beesten: Adam was prezident....
- Wees niet idioot. Wat schreef hij?
- Niet veel bizonders. Toch een dolle streek van hem zijn ontslag te vragen als kapitein van de Garde. Hoe kwam hij er op? Zeg, wat is er tusschen jullie gebeurd?
Zij liepen weêr door het licht, ze zweeg even; toen, in het donker:
- Niets, antwoordde ze en hare stem had niet meer dien aangenomen chic van brutaliteit en sans-gêne, maar versmolt in een klaagtoon van melancholie.
- Niets? antwoordde Dutri. En waarom dan...?
- Ik weet het niet. We hadden veel met elkaâr gesproken, en zoo langzamerhand begonnen we te voelen, dat we elkaâr niet meer gelukkig konden maken. Nu weet ik het niet meer waarom, heusch niet.
- Psychologie dus. Dat komt van al dat gevoel. Jullie zijn beiden heel dwaas. Aan psychologie te doen, als je verliefd bent is heel onvoorzichtig, omdat je dan psychologizeert
| |
| |
op je eigen en je liefde in stukjes snijdt, als een taart, waarvan je bang bent niet genoeg te kunnen eten. Oefen psychologie uit op een ander, dat is aardig, zooals ik doe op jou, Alexa.
- Kom praat geen dwaasheid, Dutri. Weet je anders niets van hem af?
- Niets anders, dan dat hij zich onmogelijk heeft gemaakt voor onze societeit. En dat misschien wel door jouw schuld, Alexa, en door je psychologie.
Zij liep zwijgend aan zijn arm door; haar mond trilde, hare Egyptische oogen werden vochtig.
- O.... zeide zij, en ze hield den adjudant in eens staande, klemde zijn arm, zag hem vol met hare natte oogen aan:
- Ik hield van hem, ik hield van hem, als ik nooit van iemand heb gehouden! Ik.... ik hoû nog van hem. Als hij me eén woord schreef, zoû ik vergeten wie ik ben, mijn man, mijn pozitie, zoû ik naar hem toe gaan, naar hem toe gaan.... O, Dutri, weet je wat het is, in ons factice leven, waarin alle dingen zoo valsch om je heen zijn, als.... heusch van iemand gehoud en tehebben? En dat gevoel als loutere waarheid in je hart te weten? O, zie je, ik aanbid hem, ik aanbid hem nog, en één woord van hem, één woord....
- Gelukkig, dat hij verstandiger is dan jij, Alexa, en dat woord nooit zeggen zal. Daarbij heeft hij geen geld, wat zoû je met hem moeten beginnen? Samen op de planken gaan? Wat een vulkaan ben je toch, Alexa, wat een vulkaan!
Hij schudde afkeurend met zijn fatterigen krullekop, schikte even de zware kwasten van zijn uniform. Zij nam zijne hand, ernstig nog, nog niet hervallen in hun toon van blague:
- Dutri, als je van hem hoort, beloof je me dan iets te zeggen? Ik heb soms hónger naar nieuws van hem....
Zij zag hem aan met zulk een intens hevig verlangen, met zulken honger, dat hij er van ontstelde. Hij zag haar vrouw, die alles doen zoû, om een passie. Toen glimlachte hij, blagueerend als altijd:
- Gekke wezens zijn jullie toch allemaal! Nu goed, ik beloof het je. Maar laten we nu naar binnen gaan, want de geographische studiën schijnen afgeloopen en ik smacht naar een kop thee...
Zij gingen naar binnen; bezig aan hare theetafel, gracelijk
| |
| |
de vingers latende gaan over de antieke Chineesche kopjes, vroeg zij den kroonprins dadelijk den weg, die Zijne Hoogheid nemen zoû, zeer begaan met de overstroomde dorpen, de arme boeren... het in alles geheel en al eens met den hertog van Xara, zich badende in de sympathie, die zij opving uit zijne lieve, zwarte, melancholieke oogen, - oogen, om er alle melancholie van weg te zoenen! - zich badende in zijn jeugdigen glans van keizerlijkheid...
Dutri hielp haar suiker in de kopjes doen. Hij zag haar belangstellend aan: hij kende haar nog al goed, zij was hem weinig raadsel meer; toch amuzeerde ze hem altijd en was ze nooit uitbestudeerd, meende hij.
| |
IV.
Het was een der historische vertrekken van Castel Vaza; een antieke, sombere zaal, waar de keizers van Liparië, zoo ze gast der hertogen van Yemena waren geweest, steeds geslapen hadden op een oud verguld paradebed, vijf treden hoog, waarboven, uit een, door cherubs getorste, keizerskroon, de zware gordijnen van donkerblauw brokaat en fluweel neêrhingen. Er hingen al de portretten der keizers en keizerinnen, die daar gerust hadden: de hertogen van Yemena waren steeds zeer door hunne vorsten geliefd, en de trots der hertogelijke familie was, dat ieder Liparisch keizer minstens één nacht hun gast geweest was. Aan ieder meubel, ieder ornament, aan het vergulde bekken en de vergulde lampetkan, aan alles waren historische souvenirs verbonden en de legenden van zijn Huis kwamen, een voor een, bij Othomar op, toen hij zich uitstrekte.
Hij was zeer moê en had toch geen slaap. In zijne gewrichten voelde hij eene looden stijfte, als een koû, die hij zoû gevat hebben, en door zijn geheele lichaam ging eene voortdurende trilling, eene geheimzinnige siddering van zenuwen, als was hij een gespannen suaar, die men aanroert. De acht dagen te Altara, de volgende vijf dagen te Vaza, de tochten in de omstreken hadden hem zeer afgemat. Over dag vond hij geen oogenblik tijd aan die vermoeidheid toe te geven, maar des avonds, uitgestrekt ter ruste, brak ze hem neêr, zonder dat een gezonde slaap volgde.
| |
| |
Hij was gewend aan zijn klein veldbed, waarop hij sliep in zijne strenge slaapkamer van het Imperiaal, bed, waarop hij van kind af geslapen had. De paradebedden, in het Episcopaal, te Vaza, en hier deden hem zich vreemd, neêrgegooid en ongemakkelijk voelen. Zijne oogen bleven ook nu open en volgden de plooien der hooge gordijnen, doorzochten de schaduwen, die het flauwe licht eener zilveren lamp in de hoeken terug deed kruipen. Zwaar begon het in zijne ooren te suisen.
En zonderling vond hij het daar te liggen op dat bed, waar alle zijne voorouders ook eens gelegen hadden. Ze tuurden hem allen aan, van de acht vakken der wanden. Wat was hij? Atoom van leven, stofje van vorstelijklieid, uit hen allen geboren; een der laatste schakels hunner lange ketting, die door de eeuwen terug slingerde en leidde tot dien geheimzinnigen, mystieken oorsprong, half heilig, legendarisch, tot St. Ladislas zelven... Zoû er na hem ook dàt komen: eene tweede ketting, die zich voort zoû slingeren in de toekomst? Of... En waartoe de telkens terugkomende, eindeloos eeuwige wedergeboorte van het leven? Wat zoû het einde zijn, het groote Einde....?
In eens kwam als een vizioen tot hem terug de nacht op het Therezia-plein, het donderend schot van het fort, driemaal herhaald, en het krachtig aanruischen van eene naderende zwarte, die als een zee was. Suiste het maar in zijne ooren, of... of ruischte het waarlijk weêr aan? Ruischte, op zijn vraag naar het einde, het groote Einde, de zwarte toekomst aan met dat zelfde geluid van dreigend water, dat door niets te weêrhouden zoû zijn? Dijken drong het door, alles wat tot bescherming werd opgeworpen, sleepte het meê, onverbiddelijk, met zijn zwarten frons van ernstig noodlot, en de sombere plooien van zijne overstrooming, die als een voortgesleept lijkkleed was over alles wat eindigen moet, trok het voort, tot waar zij waren, de zijnen, op hun hoog punt van Majesteit bij de gratie Gods en van St. Ladislas; zijn vader, op hun eeuwenouden troon, gekroond en gescepterd en den appel van het rijk in de keizerlijke palm, en het scheen niet te weten, dat ze goddelijk waren en heilig onschendbaar; het scheen om niets te geven in zijne ruwe, sombere, onverschillige, aan niets geloovende, aanruischende profanatie, want over hen heen slierde het in eens, woest, zijne zwarte golven, slierde hen
| |
| |
meê, zijn vader, zijne moeder, hen allen, en zij waren geweest, de keizerlijken, werden legende in het gloren van den nieuwen dag, die over de zwarte zee rees...
Zijne voorouders zagen hem aan, en ze schenen hem schimmen toe, legenden ook, onwaarheid, waarvan de traditie niet meer beschermen zoû. Ze schenen hem spoken, vijanden.... Ronder opende hij zijne brandende oogen op hunne stijve, gesleepmantelde of geharnaste figuren, die van de acht vakken der wanden naar hem toe schenen aan te stappen, om hem in hun midden te stikken, neêr te drukken in een engen kring van nachtmerrie op zijne hijgende borst, met ijzeren knieën de lucht uit zijne longen persend, met ijzeren handen vermorselend zijn hoofd, waaruit het zweet tappelings liep langs de slapen.
Toen voelde hij zich bang, als een klein kind, dat verteld is geworden van akelige dingen. Bang voor die spoken van keizers, bang voor de flitsen van vizioenen, die tafereelen der overstrooming weêr voor hem deden bliksemen - het weiland met de lijken; de ponteniers, die de vrouw opvischten. De lijken begonnen in eens te leven, te schateren met spleten van monden en holle oogen, als hadden zij hem voor den gek gehouden, als waren er geene overstroomingen geweest en de kamerschemering der slaapzaal, die vol was van de keizers, drukte op hem neêr als met atmosfeeren stikstof.
- Andro! Andro! riep hij, gesmoord in zijne keel, en toen als in doodsangst:
- Andro!! Andro....
De deur aan het eind der kamer werd opengerukt; de kamerdienaar kwam binnen, ontsteld, in zijne nachtkleêren. Zijn reëele verschijning verbrak den toover van den nacht en immobilizeerde de spoken weêr tot portretten.
- Hoogheid...!!
- Andro, kom hier...
- Hoogheid, wat is er?... Wat heeft U me doen schrikken, Hoogheid! Wat heeft U...? Ik dacht...
- Wat, Andro?
- Niets, Hoogheid, Uw stem klonk zoo verschrikkelijk heesch! Wat heeft U toch...
- Ik weet het niet, Andro, ik ben ziek, geloof ik; ik kan niet slapen...
| |
| |
De man wischte met een zakdoek Othomars klam voorhoofd af.
- Wil U iets hebben, Hoogheid? Wil U water...
- Neen, dank je, dank je... Andro, kan je niet hier komen slapen?
- Als U het wil, Hoogheid...
- Ja, hier, onder aan mijn bed. Ik geloof, dat ik nog al ziek ben, Andro... Haal je kussen hier.
De man zag hem aan. Hij was niet veel ouder dan zijn prins. Hij had hem van kind af aan bediend en aanbad hem met eene aanbidding van lagere voor majesteit; hij voelde zich geheel en al aan hem gebonden, verknocht; hij wist, dat de prins niet sterk was, maar ook, dat hij nooit klaagde...
Boos, in eens, draaide hij zich om, om naar zijn kamer te gaan en zijn kussen te halen.
- Natuurlijk, als ze U ook zoo af beulen! riep hij met een woede, die hij niet meer kon inhouden. Generaal Ducardi denkt zeker, dat U ook in zoo een robbenhuid steekt als hij!
In zijn snor mopperend kwam hij terug, met het kussen, legde het neêr op de trede van het praalbed.
- Heeft U koorts? vroeg hij.
- Neen.... ja, misschien; een beetje. Het zal wel overgaan, Andro. Ik.... ik ben....
Hij dorst het niet zeggen.
- Ik ben wat onrustig, ging hij door, en angstig gingen zijne oogen door de kamer heen, waar de keizers weêr stil stonden.
- Wil U een dokter uit Vaza hebben?
- Neen, neen, Andro, zeker niet; ben je nu mal, zoo een opschudding in den nacht. Ga nu maar slapen, hier onder...
- Zal U dan ook probeeren te slapen.... mijn ‘prinsje’? vroeg hij, met dat teedere verkleinwoord, dat in zijne taal als een liefkoozing klonk.
Othomar knikte hem lachend toe, en duldde, dat hij, met iets van een voedster, de kussens voor hem opschudde.
- Wat een bed! mopperde Andro. Het lijkt wel een grafmonument....
Daarna legde hij zich neêr, maar sliep niet; hij bleef wakker. En toen Othomar na een pooze vroeg:
- Slaap je al, Andro? antwoordde hij:
- Ja, Uw Hoogheid, bijna.
| |
| |
- Suist er iets in de verte; is dat water, of.... of verbeeld ik het me?
De man luisterde.
- Ik hoor niets, Hoogheid.... U zal wat koortsig zijn.
- Neem een stoel en kom hier zitten, aan mijn hoofdeind....
De man deed zoo.
- En laat me je voelen, je hand, zoo....
Eindelijk look Othomar zijne oogen. In zijne ooren ruischte het door, steeds door.... Maar onder het geruisch zelve, terwijl de lichtheid uit zijn hoofd nevelde, sliep de kroonprins van Liparië in, zijne klamme hand in de harde handen van zijn knecht, die de onrustige slaap van zijn prinselijken meester bespiedde in de trillingen om den mond, de schokken van het lichaam, tot, om te stillen, hij met zijne andere hand zacht over het kloppend voorhoofd streelde, meêlijdend mompelend, met zijn vreemden, nationalen klank van liefkoozing:
- Mijn arm prinsje....
Buiten begon het te dagen; het licht scheen de venstergordijen even van elkaâr te schuiven.
| |
V.
Den volgenden morgen zoû de hertogin aan de ontbijttafel prezideeren; zij was reeds met al de heeren in de eetzaal, toen Othomar binnenkwam, het laatste. Dutri begeleidde hem. Strak kleedde hem zijn uniform, blauw, wit en zilver en hij groette, glimlachend, maar eenigszins stijf, terwijl Herman hem de hand gaf en de anderen bogen, de hertogin diep neeg.
- Wat ziet de prins bleek! sprak Leoni tot Ducardi.
Het was zoo, de prins zag zeer bleek; zijne oogen stonden dof, maar hij hield zich goed, at iets van visch, proefde aan een salmis van wild. Toch was de vermoeidheid van den prins zoo zichtbaar, dat Ducardi zelve over tafel zacht tot hem zei:
- Voelt Uwe Hoogheid zich niet wel?....
Aller oogen zagen Othomar aan, en hij wilde hunne belangstelling logenstraffen.
- Ik heb niets, antwoordde hij.
- Heeft Uwe Hoogheid niet goed geslapen? ging Ducardi voort.
| |
| |
- Niet zoo heel goed.... moest Othomar bekennen, met een glimlach.
Het gesprek ging door, de hertogin wendde het af; maar na het ontbijt, op het punt van te gaan - de paarden stonden gezadeld in den binnenhof - zei Ducardi, kortaf:
- We zouden beter doen niet te gaan, Hoogheid!
Othomar verbaasde zich, wilde niet begrijpen.
- U schijnt wat moê, Hoogheid! hernam Ducardi kort; en, zachter, verontschuldigend:
- En het is ook niet te verwonderen, dat de laatste dagen U hebben aangegrepen. Als Uw Hoogheid het mij vergunt, zoû ik Haar aanraden vandaag rust te nemen.
Een zacht gevoel van ontspanning kwam reeds over den prins heen; hij voelde zich te gestreeld door dit denkbeeld van rust, om langer tegen te strijden, maar toch stak hem zijn geweten, bij de gedachte aan zijn vader; eene schaamte, zoo deze hooren mocht van afmatting, die zoo duidelijk zichtbaar scheen.
En hij wilde volstrekt niet, dat men in het geheel niet zoû gaan. Hij gaf in zoo verre dan toe aan Ducardi, dat hijzelve niet gaan zoû en rust zoû nemen, indien men meende, dat hij die behoefde, maar prins Herman en den anderen verzocht hij dringend de voorgenomen route van heden te nemen, en te gaan. En hij zeide dit met jeugdige hoogheid, in zichzelven reeds ontspannen door den dag van rust, die komen zoude, een geheelen dag, onverwachts! maar vooral bang dit genot te laten merken en daarom een beetje boudeerend doende, of hij wèl meê wilde, of hij generaal Ducardi dwaas vond, met zijn raad....
De heeren gingen. De hertogin zelve leidde Othomar naar den westelijken zijvleugel, drong hem zeer rust te nemen in haar eigen boudoir. Door de vensters der galerij zag Othomar Herman en de anderen wegrijden; hij volgde hen een oogenblik met de oogen, ging toen verder met de hertogin, en zag over den binnenhof een groom het paard, dat men hemzelven gezadeld had, het kloppende aan den hals, terugbrengen naar stal. Verschillend gevoel woelde nog in hem: streeling van rust, een beetje angst zich te verraden, schaamte....
In het boudoir liet de hertogin hem alleen. Het was er stil; buiten, vredig voornaam, graasden de damherten. De rust
| |
| |
van het boudoir eener vrouw van de wereld, met het rijke zwijgend gedrapeer van zijden stoffen, de afwachtende weekheid van zachte meubels, de kalme schittering van ornamenten; allen voorwerpen van kunst en kostbaar, viel met eene suiselooze ademloosheid over hem heen, als een waas van tulle, geurig van eene onnoembare, zachte emanatie: het parfum zelve dier vrouw. De werkeloosheid van dit oogenblik van heden sloeg, in eens, een beetje vreemd, op Othomar neêr en verijlde zijne gedachten in eene lichte verwondering. Hij was als een hollend paard, dat in eens wordt stil gerukt, tot staan.
Hij zette zich een oogenblik, keek naar de herten. Toen stond hij op, bedacht of hij bellen zoû, maar vond het beter zelve even te zoeken. Op de kleine schrijftafel der hertogin - Japansch verlakt met parelmoêren landschappen ingelegd en ivoren ooievaren - vond hij een stuk papier, een potlood.
En hij schreef:
Aan Hare Allergenadigste Keizerlijke Majesteit
Elizabeth, Keizerin van Liparie.
Castel Vaza, April 18..
Wil U niet verontrusten, als de couranten overdrijven en melden, dat ik ziek ben. Ik was een weinig vermoeid en generaal Ducardi ried mij aan heden rust te nemen. Herman en de anderen zijn gegaan; morgen hoop ik, van hier uit, onze tweede route te leiden. Overmorgen gaan wij naar Lycilië.
Othomar.
Toen belde hij en aan den lakei, die verscheen:
- Mijn kamerdienaar, Andro.
Deze verscheen na eenige oogenblikken.
- Andro, zeide Othomar; vraag een paard, ga naar Vaza en bezorg zoo gauw mogelijk dit telegram aan Hare Majesteit, de Keizerin....
Andro ging heen en de vreemd ijle ledigheid viel weêr over Othomar neêr. Over het park scheen de zon, de herten glansden als van havanna satijnen vellen. De laatste veertien dagen trokken Othomar weêr voorbij. En het was of hij in het perspectief van dat heele kleine verleden, de ellende, die hij gezien had en had pogen te troosten, als éen groot geheel, éene schilderij van menschelijke ramp, zich zag uitbreiden. En voor het groote leed, dat zijn land vervulde, voelde hij zijn hart vol medelijden kloppen. Een week gevoel van weemoed, dat
| |
| |
er was zooveel leed, en dat hij was zoo machteloos, klom weêr in hem op, als het altijd deed, wanneer hij alleen was en kon nadenken. Dan voelde hij zich klein, onbeduidend, niets kunnende en iets in zijne ziel duizelde en viel als slap, spierloos, neêr van eene opgeschroefde hoogte, zonder energie en zonder wil. Dan lag dat daar in wanhoop en er òp drukte, zwaar van al zijn leed, het geheele keizerrijk en verpletterde het met zijn gewicht van centenaren.
Er waren belangrijke werkstakingen uitgebroken in de Oostelijke kwikzilvermijnen, aan de andere zijde der Giganten. Hij herinnerde zich eens een tocht aldaar en te hebben geleden om de vreemd vaal bleeke gezichten der arbeiders, die hem met groote holle oogen aanstaarden, en er langzaam gesloopt werden door hun eigen broodwerk in een atmosfeer vol gif. En hij wist wel, dat wat hij toen nog gezien had, iets Zondagsch was, het welvarendste, dat men vertoonen kon; dat hij de zwarte diepte hunner ellende nooit zien zoû, omdat hij kroonprins was. En niets kon hij voor ze doen en als ze nog woester het hoofd opstaken, dan ze nu reeds deden, zouden de troepen, die er reeds heen waren, op ze schieten, als op honden.
Hij hijgde luid, als om de centenaren op zijne borst weg te hijgen, maar ze vielen weêr terug. Het beeld van zijn vader kwam hem voor den geest, hoog, zeker, bewust van zichzelven, zonder weifeling altijd wetend wat hij doen zoû, vol vertrouwen, dat majesteit niet feilen kon, handteekeningen zettend met groote, vaste letters, kortaf: Oscar.... Alles wat zoo geteekend werd: Oscar, was vlekkeloos van rechtvaardigheid als het noodlot zelve. Hoe anders was hij, zijn zoon, en begon met hem dan het oude ras van kracht en gezag te kwijnen, als met een plotselingen knak in den rug, eene uitputting van merg?
Toen zag hij zijne moeder, Rumeensche prinses, zoo innig beminnend de haren; vrouwelijkheid, moederlijkheid zelve in hun kleinen kring; voor het volk trotsch, ongenaakbaar, zonder tact als hijzelve, niet bemind, als ook hij niet, tenminste niet in Lipara en het Zuiden van het rijk. Hij wist het: onder die strakke ongenaakbaarheid verborg zij haren angst, angst, als zij zat in een open rijtuig, in de comedie, bij plechtigheden en in de kerk, zelfs bij bezoek aan liefdadige instellingen; die angst had in haar gedood de groote liefde voor
| |
| |
het algemeen, en ziekelijk overspannen de liefde voor den kleinen kring, tegen hare, van natuur wijd om zich heen ziende, ziel in. En door dien angst heen hare berusting, hare afwachting van de catastrofe, de uitbarsting, waarin zij, met de haren, zoû omkomen....!
Hij was hun zoon, de opvolger op hun troon: van waar had hij dan zijne weifeling van niet-kunnen, die zijn vader niet had, en de liefde voor hun volk, die zijne moeder niet meer had? Zijne voorouders kende hij alleen uit de historie: in de eerste middeneeuwen barbaarsch, wreed, later verfijnd sensueel, genotziek; één vorst, zwakkeling, geheel door hovelingen geregeerd, een roi-fainéant, onder wien het rijk ten prooi was geworden aan binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche hebzucht; daarna, beschaafder, eene resurrectie van kracht, reactie van opkomst na verval, en de roem en de grootheid van het rijk tot nu toe.... Tot nu toe; aan hèm was deze erfenis van grootheid en roem: hoe zoû hij met ze doen, hoe ze eens overgeven aan zijn eigen zoon?
Toen voelde hij zich zoo klein, zoo bang, dat hij wel ergens weg had willen loopen, uit de, hem aangapende, oogen zijner toekomstige verplichtingen weg....
| |
VI.
Het lunch had al de intimiteit van een allerbekoorlijkst tête-à-tête, gediend in de kleine eetkamer; de hofmeester alleen achter tafel. De hertogin vroeg zeer belangstellend hoe Othomar het maakte; de prins voelde zich waarlijk al uitgerust, had goeden eetlust, was vroolijk, prees den kok en den beroemden Lyciliër. Toen de hertogin hem na het lunch voorstelde een kleinen toer te maken in den omtrek, vond hij dit een uitstekend idee. Hijzelve wilde te paard, - hij wist, dat de hertogin eene uitstekende amazone was, - maar Alexa ried dit lachend af; zei, dat ze bang was voor generaal Ducardi, die den prins rust had aanbevolen, en meende, dat een kleine rijtoer in open rijtuig minder afmattend zijn zoû. Zij had zich bijtijds herinnerd, dat eene amazone haar zwaar en oud maakte, en was heel blij, dat de prins toegaf.
Het was heerlijk weêr gebleven; zachte zon in blauwe lucht. Het landschap deinde zich wijd uit; de bergen stonden schril
| |
| |
en steil met hunne ijskammen in den ether. De toer had het bekoorlijke van een incognito zonder etiquette; de prins in zijn klein-uniform naast de hertogin, in een eenvoudig somber toilet van mauve velours-de-chasse, in de elegante, lichte victoria, waarop de koetsier alleen zat, zonder palfrenier, vlug de twee slanke goudvossen aanzettend. De zon glansplekte over de gladde robes der paarden, spiegelde in het verlakt van het rijtuig, en in de facetten der geslepen lantarens, op den hoogen hoed van den koetsier en in de knoopen van Othomars uniform. Al dit vonken wisselde in kort straalgeflits, en zoo, flonkerend, luchtigjes, gleed het rijtuig over den weg, door een paar dorpjes, waarvan de bewoners hunne landvrouw groeteden, maar niet wisten wie was de eenvoudige jonge officier, die naast haar zat. Een bries had de vocht der vroegere dagen droog gewaaid, en lichte wolkjes van stof stuivelden zelfs onder de snel raderende wielen op.
De hertogin sprak veel, over Lipara, den keizer, de keizerin. Zij had dien tact van instinctmatig te voelen wat te zeggen en waarover te spreken, als zij behagen wilde. Hare stem was eene charme. Zij kon soms een grooten eenvoud en natuurlijkheid hebben, meestal als ze er niet aan dacht hoe zich voor te doen. Instinctmatig, tegenover den prins, om hem sympathiek te zijn, nam ze dien zelfden eenvoud aan, die hare natuur was. Ze werd er jaren jonger om; de brutale chic van de mode flatteerde haar veel minder, en maakte haar ouder, zelfs vulgair. Zooals nu affineerde ze zich in de natuurlijke distinctie van een oud geslacht. De zwarte voilette om den kleinen hoed verborg de leelijke rimpeltjes en hare oogen glansden als sterren er door heen.
De prins herinnerde zich verhalen van zijne adjudanten, - van Dutri niet uitgezonderd - over de hertogin: hij herinnerde zich namen, die fluisterend genoemd werden. Hij geloofde op dit oogenblik niet aan dien laster, zooals hij meende. Gevoelig als hij was voor sympathie, streelde hem de hare, die hij bij intuïtie in haar ried, en deed hem goed en lief van haar denken, zooals hij dacht van allen, die van hèm hielden.
Het rijtuig was tusschen hellingen van wijngaarden gegaan, toen het, op eens, als bij verrassing langs een kasteel reed, half zichtbaar tusschen heel oude kastanjeboomen.
| |
| |
- Wat is dit goed? vroeg de prins. Wie zijn hier uw buren, mevrouw?
- Niemand minder dan Zanti. Hoogheid, antwoordde de hertogin; zij huiverde, maar poogde te schertsen. Balthazar Zanti woont hier met zijn dochter.
- Zanti! Balthazar Zanti?! riep Othomar verbaasd; hij richtte zich op, keek nieuwsgierig naar het slot, dat zich verborg achter de kastanjes. Maar hoe komt het dan, mevrouw, dat ik verleden jaar, toen ik met den keizer bij mijnheer den hertog jaagde, nooit van prins Zanti gehoord heb, en dat hij hier woonde?
De hertogin lachte.
- Denkelijk, Hoogheid, omdat de jacht van den hertog een anderen kant op ligt - zij maakte met de hand eene vage beweging - en U hier dus niet voorbij kwam, en omdat Zijne Majesteit den naam van Balthazar Zanti niet hooren wil.
- Maar door niemand van de adjudanten...!
De hertogin lachte nog vroolijker, zag den prins, schertslachend ook, aan en sprak:
- Het is zeker onvergeeflijk van ze U niet beter in te lichten omtrent de merkwaardigheden van het gouvernement van Vaza. Maar.... ik bedenk me nu, het is heel natuurlijk, Hoogheid. Het kasteel stond verleden jaar leêg; Zanti reisde door het rijk en hield redevoeringen. U herinnert zich, ze zijn later gerechtelijk verboden. Zijn naam was dus toen hier nog geen locale klank....
De prins zag nog altijd naar het slot, dat maar niet geheel zichtbaar werd, toen het rijtuig, met een bocht van den weg, bijna rakelings reed voorbij een kleine groep, aan de helling van een wijngaardheuvel: een oude man, een jong meisje, een hond; het jonge meisje, teêr, tenger, bleek, blond, trots de zon in veel bont gekleed, waaronder zij nog eene zekere morbide elegance behield; ze zat op het gras, een douker bonten toque op het zilverblonde haar; hare lange, witte hand, ongeschoeid, klopte tot kalmte manend op den kroeskop van den retriever, die het rijtuig aanblafte; en naast haar stond, hoog, een groote, oude man, vreemd in een ruime, grauwe kiel; een grijze reus, met zwaren baard en sombere oogen, zwart schemerend onder den rand van een slappen vilten hoed. De hond blafte; het meisje groette even - ze herkende de hertogin als
| |
| |
bure - zonder den prins te kennen; de oude man echter zag strak fronsend, en groette niet. Het rijtuig ratelde voorbij.
- Dat was Zanti.... fluisterde de hertogin.
- Zanti...! herhaalde de prins. En sedert wanneer woont hij hier?
- Sedert heel kort; ik geloof, dat de doktoren de lucht van Vaza gezond achtten voor zijn dochter.
- Dat meisje, was dat zijn dochter?
- Ja, Hoogheid, ik heb haar al eens meer gezien; ze schijnt ziekelijk te zijn.
- Prins Zanti, niet waar?
- Zeker, Hoogheid, maar op eigen verlangen Zanti tout court.... Titels zijn dwaasheid, Hoogheid, in de negentiende eeuw.
Zij schertste en toch voelde zij eene stille huivering, ze wist niet waarom. Dat Zanti daar zoo dicht bij Castel Vaza was komen wonen, vond ze onheilspellend. Den kroonprins zag zij even snel, huiverend, van ter zijde aan. Zij bespeurde hoe een vreemd nadenken over zijn gelaat trok als een schaduw. Toen, om het gesprek te wenden, niet meer te denken aan dien akeligen man:
- U ziet er veel beter uit, Hoogheid, dan van morgen! De lucht heeft U goed gedaan....
Zij schudde haren huiver af. De prins echter bleef vreemd; eene plotselinge emotie scheen in hem te woelen. Toen zij terug waren in het kasteel, in het boudoir, wilde de hertogin zelve den prins een kop thee schenken. Hij stond te kijken naar buiten, naar de herten, maar, terwijl ze met het geblazoeneerd vergulde gerei van hare theetafel bezig was, zag ze hem bleek worden, krijtwit, - zooals dien morgen -, zijne oogen zich vergrooten, vreemd....
- Wat heeft U, Hoogheid....? riep ze verschrikt en trad nader.
Hij wendde zich tot haar, poogde te lachen.
- Pardon, mevrouw, ik ben al heel onhoffelijk... zoo te zijn, maar.... maar die man daar heeft me verrast.... - hij lachte -, ik wist niet, dat hij hier was, en dan de lucht... die ijle lucht....
Hij bracht de hand naar zijn voorhoofd; witter zag zij hem worden, het bloed scheen uit hem weg te loopen, en hij duizelde....
| |
| |
- Hoogheid....!! riep ze.
Maar Othomar, de hand vaag bewegend als tot steun, was tegen haar aangevallen; zij ving hem op, in haren arm, aan hare borst, doodelijk verschrikt, en ze zag, dat hij flauw lag. Een fijn zweet stond op zijn voorhoofd; zijne oogen loken zich met moede leden, als stierven ze; zijn mond was open, zonder adem.
De hertogin ontstelde hevig; doodsbang was ze, dat den hertog van Xara iets ernstigs overkomen zoû, in het kasteel, alleen bij haar; ze voelde in eens dat Liparië's toekomst aan den steun harer armen was toevertrouwd; ze zag den prins reeds dood, zichzelve in ongeuade, aan het Imperiaal.... Dit alles stoof door hare hersenen heen, in het allereerste oogenblik. Maar zij beschouwde hem lang na, en eene zachte uitdrukking kwam op haar gelaat. Trots, dat de hertog van Xara daar half flauw op haren schouder lag, en plotselinge passie, waarin veel moederlijkheid en medelijden, mengden zich samen tot een vreemd gevoel in hare ziel. Zij streek hem zacht het haar weg, veegde zijn bepareld voorhoofd af met haren zakdoek.... En het vreemde gevoel werd vreemder nog in haar, intenser in zijne beide elementen: intenser in trots, intenser in medelijdende liefde: die eener minnares en moeder te zamen. Toen, met een glimlach, drukte zij den zakdoek, éven nat van het keizerlijke zweet, aan hare sidderende lippen. De zachte geur van het vocht scheen haar te bedwelmen, met een aroom van virile jeugd.... Zij dacht aan de brieven en portretten in het zilveren kistje met de turkooizen. Een diepe weemoed om het leven vlijmde door hare ziel; nog meerdere harer herinneringen schenen weg te stuiven als asch. Toen, zich niet meer willende geven aan dien weemoed, boog ze haar hoofd, en ernstig nu, zich gevende aan het heden, dat haar van nieuw geluk deed opleven, drukte zij die lippen, sidderender nog, op Othomars mond. Even verwijlde zij er; hare oogen sloten zich; toen gaf zij haar zoen.
Zij openden hunne oogen, te gelijkertijd, zagen elkaâr aan. Ernstig somber, tragisch bijna flitste zij hare blikken in de zijne. Hij zeide niets, bleef haar aanstaren, nog half in hare armen. De kleur welde onder zijne wangen terug. Hunne oogen dronken elkaâr in. Hij voelde het onbekende voor hem openwijken, zich ingewijd worden in de wereld van kennis, die hij
| |
| |
in haar ried en zelve niet wist. Maar hij voelde geene vreugde er om: hare oogen bleven somber. Toen nam hij alleen hare hand, drukte die even als eenige tegenliefkoozing, en sprak, de oogen, onafgewend, in hare groote, stille, zwarte passieblikken, zijn gezicht nog van verrassing strak:
- Ik was wat duizelig, zoo even....? Ik vraag u excuus, mevrouw....
Zij bleef hem ook aanzien, somber, nu glimlachend nederig. Haar trots roeide in een wiekslag op naar het heel hooge: den mond van haren toekomstigen keizer zegelde nog haar zoen! Hare liefde aanraakte haar in-leven zoo als een waaiende bries over een meer strijkt, het met éen enkel frisch geblaas geheel zilver rimpelend en bewegend tot in diepte toe; zij aanbad hem om zijne jonge hoogheid, die zoo genadig aannam haar zoen, zonder dien verder te erkennen, om zijne keizerlijke naïviteit, zijne jongensstem, zijne jongensoogen, zijn handdruk: het eenige, dat hij haar gegeven had; en het was in haar een zeer vreemd trotsche wellust: het genot die naïve jeugd, die mannelijke maagdelijkheid aan te zweemen, te beginnen in te drinken met hare oogen, hare lippen en hare ziel, als tooverdrank, die haarzelve weêr zoû geven hare jeugd.
| |
VII.
Men dineerde dien middag laat, daar men gewacht had op Herman en de anderen. De gesprekken aan tafel liepen over den toestand van het platteland, over de boeren, die van alles beroofd waren. De hertogin was stil; de conversatie interesseerde haar niet, maar hare stilte had iets glimlachend rustigs.
Dien avond bestudeerde Othomar met Ducardi weder de kaart, onder de kanten lamp. De avond was koud geworden, de deuren van het terras waren toe. De hertogin had geen lust tot biljarten, maar zij zat in den tweeden salon zacht met Dutri te praten. Zij zag er prachtig uit, placide als een beeld, in haar licht geel getint antiek kanten toilet, de bloote borst regelmatig golvend over eene gelijke ademhaling; een enkele star van brillanten in het haar van voren.
Othomar wees met het potlood over de kaart.
- Zoo kunnen we dan gaan, langs dien weg.... Zie,
| |
| |
generaal Ducardi, ziet u eens hier, kolonel Von Fest, hier heb ik van middag getoerd met mevrouw de hertogin en hier.... hier, geloof ik, woont Zanti. Wist u dat?
De heeren keken op, zagen naar het punt, dat de kroonprins aanwees, verwonderden zich.
- Ik dacht, dat hij in het Zuiden woonde, in Thracyna! meende de jonge graaf van Thesbia.
Othomar vertelde, wat de hertogin hem gezegd had.
- Zanti! riep Herman; Balthazar Zanti? O, maar dan is hij het....! Ik sprak van middag met een troep boeren; ze vertelden me van de nieuwe barakken, die een nieuw landeigenaar uit de buurt had laten opslaan, maar ze spraken dialect, ik verstond ze niet goed, ik dacht, dat ze Xanti zeiden, en dan dacht ik er niet aan, dat het Balthazar Zanti kon zijn. Maar dan is hij het!
- Barakken? vroeg Othomar.
- Ja, een dorp van barakken, naar het scheen; ze spraken er van, dat hij zoo rijk en zoo genereus was, en ik weet niet hoeveel boeren huisvestte, die alles verloren hadden.
- Ik meen nu wel in de couranten gelezen te hebben, dat Zanti in Vaza was gaan wonen, zei Leoni.
- Ik zoû die barakken wel willen zien, we kunnen er morgen aangaan, zei Othomar.
Generaal Ducardi fronste zijne borstelige brauwen.
- U weet, Hoogheid, dat Zijne Majesteit alles-behalve op Zanti gesteld is, en er zelfs over denkt hem te verbannen. Het zoû misschien meer in den geest van Zijne Majesteit zijn, om wat Zanti hier doet, op dit oogenblik maar te niëeren.
Othomar voelde echter geen lust den generaal toe te geven; een jonge strijdlust borrelde in hem op.
- Maar generaal, iemands weldaden te niëeren in deze tijden, is noch dankbaar, noch diplomatiek.
- Ik ben overtuigd, dat zoo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zijn kasteel hier bewoonde, Zij Uwe Hoogheid speciaal zoû verzocht hebben zich volstrekt niet in gemeenschap met dien man te stellen! sprak Ducardi nadrukkelijk.
- Ik ben hier zoo zeker niet van, generaal! sprak Othomar droog; en geloof integendeel, dat zoo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zóo veel deed voor de slachtoffers van de overstrooming, Zijne Majesteit hem wel wat lief hebberen in communisme vergeven zoû.
| |
| |
Ducardi beet op zijn snor met een schuinen glimlach.
- Uw Hoogheid spreekt wel wat luchthartig over dat liefhebberen in communisme. Zanti's theorieën en praktijken zijn meer dan dilettantisme....
- Maar generaal, hernam Othomar zacht; ik begrijp heusch niet waarom Zanti's socialisme, op dit oogenblik, verhinderen moet, dat wij, - ik herhaal op dit oogenblik - apprecieeren hetgeen hij doet, en ons moet tegenhouden zijn barakken te bezoeken, terwijl we in Vaza komen om alles omtrent de overstroomingen op te nemen....
Ducardi keek hem aan, boos. Hij was het niet gewend, dat Zijne Hoogheid zoo tegensprak. De anderen luisterden toe. De hertogin zelve, gelokt door de discussie, waarin zij Othomars stem hoog op hoorde klinken met jong gezag, was met Dutri nader gekomen, nieuwsgierig....
- Het zoû toch minstens genomen geen kwaad kunnen die barakken even te zien, dit moet ik mijn neef toegeven, generaal! sprak Herman van Gothland, die pleizier in Othomar kreeg.
Ook Von Fest sloot zich overtuigend hierbij aan, rondweg, eerlijk, meende het niets anders dan verplicht te zijn aan de slachtoffers, die Zanti geborgen had. Iedereen zeide nu zijn opinie: Leoni vond het onmogelijk, dat de kroonprins Vaza bezoeken zoû en die barakken niet; het zoû zijn alsof Zijne Hoogheid bang was voor zoo een bullebak van een Zanti. Dat Othomar Ducardi tegensprak, gaf hun allen grond om zich schrap te zetten tegen den ouden generaal, die den tocht totnogtoe geleid had met iets van militair autocratisme, dat hen vaak had gehinderd. Zelfs Dutri, anders nog al onverschillig, voegde zich bij hen, blagueerend, met glinsterende oogen, omdat Ducardi eens op zijn plaats werd gezet. Hij knipoogde tegen de hertogin.
En het waren alleen Siridsen en Thesbia, die op de hand van Ducardi waren, weifelend, omdat de generaal zoo zeker wist, dat de wil des keizers anders zoû luiden dan het verlangen van zijn zoon; Thesbia vooral:
- Ik begrijp niet, dat de prins zoo aandringt, fluisterde hij ontsteld tot de hertogin. Ducardi heeft gelijk: u weet zelve toch, hoe de keizer op Zanti gebeten is....
De hertogin haalde glimlachend hare mooie schouders op,
| |
| |
luisterend naar Othomar, dien zij zich hoorde verdedigen, gesteund door uitroepen, hoofdgeknik der anderen.
- Nu, hoorde zij Ducardi droog antwoorden; als Uwe Hoogheid dan volstrekt wil, dat wij er heen gaan, zullen wij gaan; ik hoop alleen, dat Uwe Hoogheid zich altijd herinneren zal, dat ik het in dezen niet eens met Haar was....
De hertog van Xara nu antwoordde hem lachend, na deze overwinning het eerst den vrede aanbiedend, en was het in het geheele verdere plan, dat op de kaart tot aan Lycilië werd voortgezet, geheel met den generaal eens, met kleine vleiende intonaties van goedkeuring en hoogschatting voor zijn doorzicht en praktischen blik.
- Hij mag niet l'étoffe hebben voor een groot veldheer, fluisterde Dutri tot de hertogin; er zal nog een aardig diplomaatje van hem groeien...!
Maar Ducardi was innerlijk zeer boos. Een oogenblik dacht hij er over den keizer per geheime depêche zijn verlangen te vragen, maar verwierp dit denkbeeld, daar het in het Imperiaal geen goeden indruk zoû maken, zoo in zulk eene, schijnbare, kleinigheid den hertog van Xara geene vrijheid werd gelaten. Hij poogde dus slechts den volgenden morgen Othomar nog eens het bezoek te ontraden, de prins echter bleef er bij.
- Is u dan zoo tegen dat bezoek, generaal? vroeg Von Fest. Is het dan eigenlijk niet meer dan redelijk?
- U kent niet de antipathie van Zijne Majesteit voor dien man, kolonel! antwoordde de generaal. Zooals ik u al zei, Zijne Majesteit denkt er over hem te verbannen en zal dat zeker doen, als Zij hoort, dat hij zich nu op zijn kasteel heeft opgeschoten, zeker met het doel de boeren op te ruien, zooals hij, in de steden, de arbeiders heeft opgeruid. Die man is een gevaarlijk dweper, kolonel, gevaarlijk vooral omdat hij geld heeft om zijn utopieën in praktijk te brengen. Hij stookt den minderen man op zijne militaire verplichtingen niet na te komen, omdat er staat geschreven: ‘Gij zult niet dood slaan.’ Het huwelijk vindt hij een onnoodig sacrement, en ik heb gehoord, dat zijne volgelingen eenvoudig bij hem komen, en hij ze-zelve trouwt, met een soort van zegen, die ook al weêr steunt op een tekst... ik weet niet meer welken. Telkens schrijft hij socialistische brochures, die aangehouden worden, en houdt hij
| |
| |
opruiende redevoeringen. En die man is zelfs candidaat gesteld voor het Huis der Standen!
- Iemand, die zijn titel afzweert, lid van het Huis der Standen! glimlachte Von Fest.
- O, die inconsequenties wemelen in zijn leer, bromde Ducardi. Hij zal u natuurlijk zeggen, dat zoolang er niets beters is dan het Huis der Standen, hij dan maar van het Huis der Standen lid wil zijn! En van wat zoo een man doet wil de kroonprins notitie nemen!
Von Fest haalde zijn schouders op.
- Laat hem, generaal. De prins is jong. Hij wil weten en zien. Dat bewijst voor hem.
- Maar... de keizer zal het nooit goed vinden, kolonel! donderde de generaal met een vloek.
Weêr haalde Von Fest de schouders op.
- Ik zoû het hem toch niet meer afraden, generaal. Als de prins iets wil, laat het hem dan maar willen, dat zal hem goed doen... En krijgt hij daarna een standje van zijn vader, dan zal hem dat ook goed doen, bijwijze van reactie.
Ducardi zag hem vlak aan.
- Wat vindt u van onzen prins? vroeg hij op den man af.
Von Fest zag den generaal, glimlachend, terug aan vlak in de zoekende oogen. Hij was eerlijk van natuur en oprecht, maar genoeg hoveling om zich te kunnen verbergen, als hij dit noodig oordeelde.
- Een allercharmantste jongen, antwoordde hij. Maar het leven, of liever hijzelf, zal nog veel aan hem moeten vervormen, om hem straf te doen staan... voor later.
De officieren begrepen elkaâr. Ducardi blies een zwaren zucht uit.
- Ja, er zullen moeilijke tijden komen, sprak hij, met een vloek.
- Ja, antwoordde de Gothlandsche kolonel eenvoudig.
De prinsen waren in den binnenhof opgestegen; men reed langs den zelfden weg, dien Othomar den vorigen middag met de hertogin getoerd had en langs het kasteel van Zanti. Leoni was te weten gekomen waar de barakken lagen; zij reden nog een half uur; de bergen schenen te wijken, de weg slingerde zich met bocht op bocht onder de trappelende hoeven der paarden. Eensklaps breidde aan den horizont de Zanthos
| |
| |
zich uit: het breede vlak van uitgestort water, eén groot meer onder de wijde tintellucht van voorjaar.
- Daar zullen ze zijn! wees Leoni.
Zijn vinger wees een gehucht aan van lange houten gebouwen, klaarblijkelijk frisch gebouwd, naar nieuw hout riekend in den aanwaaienden morgenbries. Toen zij nader reden, zagen zij timmerlieden, metselaars: een geheele werkplaats vol bedrijvigheid vertoonde zich, hoopen roode baksteen, stapels lange planken. Er klonk gezang, met vromen klank, als van psalmen.
Ducardi, steeds gewend vóór te rijden, aan de linkerzijde van den kroonprins, hield zijn paard met bedoeling in, liet de anderen hem inhalen; Othomar merkte, dat hij hier niet doen wilde. Hij vond den generaal kleingeestig en tot Thesbia:
- Vraag of Zanti hier is...
De ordonnans-officier wendde zich met de vraag tot een soort opzichter. Niemand der werklieden had gegroet; de adjudanten weifelden of zij den kroonprins herkend hadden. Ja, Zanti was er. Eenvoudig ‘Zanti.’ Goed, hij zoû hem roepen.
De man ging. Het duurde lang. Othomar, te paard wachtende met de anderen, begon zijne houding reeds moeilijk te vinden, verloor zijn tact, nam zijne stijve strakheid aan, praatte gedwongen met Herman. Hij vond, dat het moeilijk was te wachten, als men dit totnogtoe nooit gedaan had. Hij werd er zenuwachtig van, maakte ook zijn paard, met coquette kopbeweging aan de teugels trekkend, zenuwachtig, en dacht er al aan, maar voort te gaan.
Maar Zanti, met den opzichter, die hem geroepen had, kwam juist aan, langzaam, zich volstrekt niet haastende. Hij keek uit de verte onder zijne hand naar de groep officieren te paard, die schitterden; bleef staan; vroeg nog iets, aan den opzichter; keek weêr.
- Onhebbelijke vent! mompelde Thesbia.
De ordonnans-officier reed hem driftig te-gemoet, sprak hoog van Zijne Keizerlijke Hoogheid, den Hertog van Xara; de hertog wenschte de barakken te zien.
- Het zijn geen barakken, sprak Zanti norsch tegen.
- Wat dan? vroeg de ordonnans-officier uit de hoogte.
- Woningen, antwoordde Zanti droog.
Thesbia haalde geërgerd de schouders op. Maar de kroonprins zelve was nadergereden, salueerde Zanti, zonderdat deze hem eenigen groet gegund had.
| |
| |
- Vergunt Uwe Excellentie, dat wij een blik slaan op wat Zij doet voor de slachtoffers der overstroomingen? vroeg hij beleefd, zacht, innemend.
- Ik ben geen Excellentie, mopperde de grijsaard; maar als u wil kijken, mij goed.
- Heel gaarne, antwoordde Othomar een beetje hoog; maar niet anders dan met geheel uw goedvinden. U staat als meester op uw grond en zoo ons bezoek u niet welkom is, zullen wij u niet onze aanwezigheid opdringen.
Zanti zag hem aan.
- Ik herhaal het, als u kijken wil, is het goed. Maar er is niet veel te kijken. Alles is zoo eenvoudig. Wij maken geen geheim van wat we doen. En de grond behoort mij niet toe, die is eigendom van hen allen.
Othomar steeg af, de anderen volgden; Leoni en Thesbia vonden met moeite, voor een fooi, een paar jongens, die op de paarden zouden passen.
Othomar enHerman waren reeds met den ouden man voortgegaan.
- Ik hoor, dat u veel goed doet, om de ellende van de overstroomingen te lenigen, sprak Othomar.
- De overstrooming is geen ellende.
- Geen ellende! vroeg Herman verbaasd. Wat dan?
- Een gerechte straf des hemels. En er zullen meerdere straffen komen. De tijden zijn zondig.
De prinsen zagen elkaâr aan, met een snellen blik; zij begrepen, dat het gesprek niet zeer vlot zoû gaan.
- Maar de zondigen, die de hemel straft, helpt u toch, meneer Zanti! sprak Herman. Want al die barakken...!
- Zijn geen barakken. Schuren, werkplaatsen, ook tijdelijke woningen. Het wordt hier een nederzetting, zoo God het wil. Om eenvoudig te leven in den arbeid. Het leven is zoo eenvoudig, maar de menschen hebben het zoo vreemd en ingewikkeld gemaakt.
- Maar u neemt toch boeren op, die alles verloren hebben door de overstrooming? hield Herman vol.
- Ik neem ze niet op. Als ze hunne zonden voelen, komen ze naar me toe en red ik ze van den ondergang.
- En komen ze ook niet naar u toe, zonder hun zonden te voelen, maar omdat ze voelen, dat ze eten en logies zullen krijgen voor niets?
| |
| |
- Ze krijgen geen eten en logies voor niets, ze werken hier, meneer! sprak de oude man; en misschien beter dan u, die met een uniform rondloopt. Ze krijgen hun loon naarmate ze werken, uit de gemeenschappelijke kas. Ze bouwen hier en ik bouw met ze meê. Ziet u dien boom hier en die bijl; dien boom was ik bezig te hakken, toen u me storen kwam.
- Een flinke lichaamsbeweging! zei Herman; u lijkt me een krasse man!
- U zegt dus, dat u hier een nederzetting vormt? vroeg Othomar.
- Ja meneer. De steden zijn het verderf, het landleven maakt rein. Hier kunnen ze wonen; verder op ligt bouwland, dat ik ze geef, en weiland; vee zal ik voor ze koopen.
- Dus u poogt hier eenvoudig boeren te werven, sprak Herman.
- Neen meneer! antwoordde de grijsaard barsch. Ik werf hier geen boeren: ze zijn mijn boeren niet. Ze zijn hun eigen boeren. Ze werken voor hun eigen, en ik ben eenvoudig boer, zooals zij. We zijn allen gelijk...
- U is eenvoudig boer, herhaalde hem prins Herman; maar u woont toch in een kasteel.
- Neen, jonge man, antwoordde Zanti; ik woon in geen kasteel; ik woon hier; mijn dochter woont daar alleen. Ze is ziek... Ze zoû niet kunnen tegen een verandering van levenswijze, tegen ontbering. Maar lang zal ze niet leven, mijn kind...
Hij hield even op, zag de prinsen beurtelings schuin, bijna angstig, aan.
- Ze is mijn eenige zwakte, geloof ik, verontschuldigde hij zich met een weeke stem. Ze is mijn zoude: voor haar heb ik dokters genomen en vertrouw ik op wat ze zeggen en voorschrijven. Ziet u, ze zoû niet kunnen: mij volgen in alles; want ze heeft het verleden te veel in haar arm bloed. Ze heeft behoefte, levensbehoefte, aan een kasteel, aan gemak. Daarom laat ik haar daar... Maar ze zal niet lang leven... En dan verkoop ik het en deel ik mijn geld geheel en al, onder hen allen... Ziet u, dat is zoo mijn zwakte, mijn zonde: ik ben maar een mensch...
De prinsen zagen hem geroerd worden; zijne handen trilden. Toen meende hij zeker, dat hij al te veel, te lang, met hen gesproken had over wat hem innigst aan zijn hart lag: zijne
| |
| |
zonde. En hij wees hun de gebouwen, verklaarde ze hun...
- Ik las enkele van uw brochures, meneeer Zanti, sprak de kroonprins. Brengt u hier in toepassing uw idee omtrent het huwelijk?
- Ik breng niets in toepassing, bromde de grijsaard weêr tegen. Ik laat ze allen vrij. Willen ze voor uw wet trouwen, dan kunnen ze het doen, maar komen ze bij mij, dan zegen ik ze, en laat ze gaan in vrede, omdat er geschreven staat:
Wederom zeg ik u: indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van mijnen Vader, die in de Hemelen is... Want wanneer twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen...
- En waarmeê regeert u zoo veel volgelingen? vroeg Herman.
- Ik regeer niet, meneer! donderde de oude man, zijn vuisten ballend, zijn gezicht rood van woede. Ik ben niets meer dan zij allen. De vader heeft het gezag in zijn eigen huisgezin, en de oude mannen geven raad, omdat ze ondervinding hebben, en dat is alles. Het leven is zoo eenvoudig...
- Zooals u het zich voorstelt, maar niet zooals het in werkelijkheid is, wierp Herman tegen.
Zanti zag hem boos aan, stond stil om beter te kunnen praten en driftig, hevig, riep hij uit:
- En vindt u het in werkelijkheid beter, dan ik het me voorstel? Ik niet, meneer, en ik hoop mijn voorstelling werkelijkheid te zullen maken. U en de uwen hebben ook eens, eeuwen geleden, uwe voorstelling werkelijkheid gemaakt: nu is de beurt aan anderen, uw werkelijkheid heeft lang genoeg geduurd....
Othomar, hoog, wilde iets tegen zeggen: de oude man wendde zich echter in eens tot hem, zacht, maar stroef, met zijne doordringende dwepersstem, die Othomar huiveren deed:
- Met u, meneer, heb ik medelijden! Ik haat u niet, al denkt u dit misschien. Ik haat niemand. Hoe ouder ik geworden ben, hoe minder ik heb leeren haten, hoe meer zachtheid er in mij gekomen is. Ziet u, ik hoor iets in uw stem, en ik
| |
| |
zie iets in uw oogen, dat me... aantrekt, meneer. Ik zeg het u ronduit; het is misschien heel dwaas van me zoo iets te zeggen tot mijn aanstaanden keizer. Maar het is zoo: iets in u trekt me aan. En ik heb medelijden met u. Weet u waarom? Omdat de tijden zullen komen!
Hij wees met den vinger in eens naar boven, verrassend plechtig; vervolgde:
- De ure zal komen. Misschien wel heel gauw. Wanneer ze niet komt, als uw vader regeert, zal ze komen als u regeert of uw zoon. Maar komen zal ze! En daarom heb ik medelijden met u. Want u zal geen genoeg liefde hebben voor uw volk. Geen genoeg liefde om te zeggen: ik ben als jullie allen en niets meer. Ik wil niets meer bezitten dan jullie allen, want ik wil geen overvloed als jij honger lijdt. Ik wil niet over je heerschen, want ik ben maar een mensch als jullie allen, en niet menschelijker. Is u menschelijker? Als u menschelijker was, dàn zoû u mogen heerschen, ja dan, dan... Ziet u, jonge man, zooveel liefde zal u nooit voor uw volk hebben, om te doen dat alles, o, en meer nog, meer. Heerschen zal u en overvloed hebben, en oorlog voeren. Maar de tijden zullen komen! Daarom heb ik medelijden met u,... al moest ik het ook niet hebben.
Othomar was bleek geworden; zelfs Herman huiverde even. Het was meer om de orakelstem van den man, die hunner vorstelijkheid het noodlot voorspelde, dan om zijne woorden. Maar Herman schudde zijne huivering af en, boos, hoog:
- Ik kan niet zeggen, dat u hoffelijk is tegen uw gasten, meneer Zanti, ik zeg tegen uw gasten, en zal maar niet eens spreken van Zijne Keizerlijke Hoogheid...
Zanti zag Othomar aan.
- Vergeef me, sprak hij. Ik sprak zoo om uw bestwil. Uw oogen zijn als die van mijn dochter. Daarom sprak ik zoo.
Herman schaterde.
- Dàt is zeker een geldige reden, meneer Zanti!
Othomar echter knikte hem, niet verder op gekscheerenden toon door te gaan en deed ook met een blik de adjudanten zich bedwingen, die in woordenlooze verontwaardiging Zanti's orakel hadden opgevangen: de man had bijna fluisterend tot Othomar gesproken. Zijne laatste woorden, waarin emotie klonk, brachten die verontwaardiging echter in verwarring, stilden hunne boos- | |
| |
heid, deden hun den profeet beschouwen, als een halven gek, wien de kroonprins zoo genadig was zijne majesteitschennis niet kwalijk te nemen. En de officieren zagen elkaâr aan, trokken de wenkbrauwen op, de schouders. Dutri grinnikte. Othomar vroeg kalm aan Zanti of zij niet door zouden gaan.
De nederzetting was zeer in den beginne; toch begonnen enkele kleine boerenwoningen te verrijzen; kastanjeboomen werden omgekapt; er waren honderden boeren bezig.
De groep van officieren wekte groote nieuwsgierigheid; men had de prinsen herkend. Bijna overal staakte het volk hun werk, zag het de uniformen na.
De prinsen en hun gevolg voelden instinctmatig, dat er een vijandige stemming door de boeren van Zanti voer. Deden zij hier en daar een vraag, naar de geleden ellende, het antwoord klonk ruw, kort, met eene verwijzing naar den wil Gods, en was steeds als een naklank van Zanti's eigen woorden. Geldelijke hulp was hier niet te verleenen. Te laten zien had Zanti eigenlijk niets. De nederzetting viel Othomar tegen, misschien om iets van gekrenkte vorstelijkheid: gewend steeds met eerbied genaderd te worden als toekomstige majesteit, kwetste de ruwheid van Zanti, de stuurschheid zijner boeren, zijne teêrgevoeligheid meer, dan hij zich wilde bekennen. Hij voelde, dat men op deze plek den kroonprins niet in hem zag, die zijn volk liefhad en het wilde leeren kennen en bijstaan, maar wel den zoon van een dwingeland, die op zijne beurt eens dwingen zoû. Hij voelde, dat al noemde Zanti zich den apostel van den vrede, die vrede niet was onder zijne discipelen; en toen hij zag in hunne ruwe, sombere gezichten, zag hij de haat rood opflikkeren uit holle, diepe oogen, als met plotselinge bliksems....
Zwaar vielen de centenaren hem op zijne borst, drukte zijn onmacht hem met een wereld van, niet te lenigen, ellende en ontroostbare smart op de schouders als naar den grond toe. De ellende en smart niet van een, maar van duizenden, millioenen. De haatdragende oogen vermenigvuldigden zich in een gewemel van haat om hem heen; ieder van zijn volk, die het geluk van hem vroeg, van hem eischte, en niet ontving, scheen hem daar met zulke oogen aan te staren....
In eene wijde, onmetelijke hopeloosheid voelde hij zich duizelen. Hij verwachtte niets meer, het was het einde. En het
| |
| |
verwonderde hem niet wat er gebeurde. De man met het verwrongen, harigbruine gezicht, die, als een nachtmerrie, op hem toestortte, hem aangreep, vol haat. Een vuile tabaksadem zwalmde over zijn gezicht, een grof mes blikkerde in een grove vuist naar zijn hals toe...
Een geroep was opgegaan. Een schot knalde, kort, beslist, zonder zweem van aarzeling. De man vloekte een schorren kreet uit, knarsende van onwil en spartelde tegen, stervend. Zijne hersens spatteden uiteen, over Othomar heen, bezoedelden den prins den uniform. En aan zijne voeten was de man reeds op den grond neêrgekwakt, oogenblikkelijk slap, spierloos, het mes nog in de kramp van de harige vingers geklemd; dat was alles gebeurd in één oogenblik.
Het was Von Fest, die met een revolver het schot gelost had. De kolonel richtte zijne breede figuur op, zag om zich heen, den revolver nog schuin geheven, dreigend, in de vuist. Het volk staarde, bewoog zich niet, verwezen door de plotselinge werkelijkheid vóór hen.
Zanti, wezenloos, tuurde naar het lijk; toen sprak hij - de officieren ontsteld, druk, in verwarring om den prins heen -:
- Gaat nu, en zoo het kan, gaat in vrede...!
Vol bitterheid wees hij op het lijk. Hij schudde het hoofd met de grijze manen onder den vilten hoed; tranen sprongen in zijne ooghoeken op.
- ‘Gij zult niet doodslaan...!’ hoorden zij hem mompelen. Zij schijnen dat nog niet te weten; niemand nog weet het...!
Een vreemde blik, vol krankzinnigheid, werd troebel in zijne, anders heldergrauwe, oogen; hij scheen een oogenblik niet te weten, wat hij doen zoû. Toen liep hij naar zijn boom, nam de bijl op, en zonder op de prinsen meer acht te slaan, begon hij te hakken, als een razende, slag op slag...
De officieren hadden zich naar hunne paarden gehaast. Dutri keek nog achterom; bij het lijk, waar de boeren nu om heen kwamen staan, zag hij een vrouw; ze snikte, wierp hare armen vol wanhoop uit naar den hemel, brulde, balde de vuist tegen het omgewende gelaat van den adjudant, schreeuwend.
Othomar had niets gezegd. Achter hem hoorde hij de vrouw brullen. Hij trilde in iedere zenuw. Op den weg, klaar om op te stijgen, vroeg Ducardi hem ontroerd:
- Wil u naar Castel Vaza terug, Hoogheid?
| |
| |
De prins zag den generaal hoog aan. Vlug door hem heen schoot de gedachte, dat de generaal er zeer tegen was geweest hier te komen. Hij knikte van neen. Toen zochten zijne oogen Von Fest; onder door de wimpers op keken ze den kolonel aan, diep zwart, vochtig, bijna met verwijt.
Maar hij stak de hand uit.
- Ik dank u, kolonel, sprak hij met een heesche stem.
De kolonel drukte de hand van den prins.
- Tot uw dienst, Hoogheid! antwoordde hij, militair kort.
- En nu, laat ons nu doorgaan naar den Zanthos, sprak Othomar en naderde zijn paard.
Maar de oude generaal was zich niet meer meester. In deze laatste oogenblikken had hij gevoeld heel de hartstochtetelijke liefde - hem erfelijk in het bloed gekiemd, één met hem, zijne ziel zelve, en die ziel alleen, uit éen stuk - voor zijn vorstenhuis. Zijne vaders waren er voor gesneuveld, zonder aarzeling. En met de dolwijde omhelzing zijner lange, krachtige, oude armen, liep hij op Othomar toe, dankbaar, dat hij leefde, drukte hem aan zijne borst te pletter, tot zijne uniformknoopen schramden aan Othomars wang, en riep, snikkend, onder zijn trillenden snorbaard, uit:
- Mijn prins, mijn prins, mijn prins...!
| |
VIII.
De aanslag op Othomar was op Castel Vaza reeds bekend, vóor de prinsen terug waren, door boeren van den hertog, die aan de bedienden van het kasteel lange verhalen hadden gedaan, dat de prins zwaar gewond was. De hertogin had eerst niet willen gelooven; toen, in stijgenden angst, in de grootste spanning en onzekerheid, rondgeloopen door de galerijen. Zij had zich eerst willen wijsmaken, dat het volk wel overdrijven zoû. Toen zij bedacht, dat de prinsen en de adjudanten, in het geval, dat Othomar verwond was, dadelijk zouden terug zijn gekomen, werd zij rustiger en wachtte af.
De intendant echter, die naar Vaza geweest was, kwam ontzet terug: in de stad maakte men zich zeer ongerust, verdrong men zich aan de deuren der courantenbureaux, voor de bulletins, die den aanslag kort vermeldden, met de tergende bijvoeging, dat bizonderheden nog ontbraken. De hertogin
| |
| |
begreep, dat op dit oogenblik het bulletin ook naar Lipara geseind was, en zij vreesde zoowel, dat Othomar een onheil was overkomen, als dat zijzelve in ongenade zoû vallen bij de keizerin...
Toen de hertogin eindelijk, lang turende, uit een venster der Westelijke galerij, de prinsen en hun gevolg op den verren weg, klein, zag aandraven, kon zij zich niet inhouden, ging zij hun tegemoet in den hof. Zij zag echter Othomar ongedeerd. De hertog van Xara steeg af, gaf haar de hand, glimlachte; zij kuste die, neigend, met vuur; hare tranen vielen op ze neêr. De opperintendant trad nader, betuigde Othomar uit naam van alle dienaren van den hertog, huune innige dankbaarheid, dat de hertog van Xara gespaard was gebleven, door de genade Gods en den bijstand van St. Ladislas.
Ducardi had nergens eerder kunnen telegrafeeren, maar zond nu ijlings naar Vaza, eene depêche aan den keizer, tevens vermeldend, dat de prins dadelijk na den aanslag kalm den voorgenomen tocht vervolgd had. Het diner werd in een gewar van stemgeluid gebruikt; de hertogin was zeer opgewonden, vroeg naar de minste bizonderheid, en omhelsde bijna Von Fest. De kroonprins dronk op zijn redder en allen brachten hem hulde.
Daarna ried Ducardi, - in stilte - den kroonprins aan zich vroeg ter ruste te begeven. De generaal sprak met eene teedere stem; het scheen of de gedachte, dat hij zijn kroon prins verliezen kon, hem dezen meer had doen lief hebben. Ook Herman drong er bij Othomar op aan.
Hijzelve was kalm geworden, maar had iets mats over geheel zijn wezen; met eene vreemde stem van matheid zelfs had hij Von Fest toegeklonken. Hij volgde nu hun raad op, trok zich terug, kleedde zich uit; zijn bezoedelde uniform, dien hij vóór het diner reeds verwisseld had, hing nog over een stoel; hij huiverde ervan dien een geheelen middag gedragen te hebben.
- Dat ding! sprak hij tot Andro, die nog geheel in de war was, en, van zenuwachtigheid schreiend, opruimde; verbrand het, of gooi het weg, gooi het weg...!
In zijn kamerrok wierp Othomar zich neêr op een bank in den salon, die grensde aan zijne slaapkamer. Eveneens een historisch vertrek; gobelins aan den wand met tafereelen uit
| |
| |
Liparië's historie: keizer Berengar I zegevierend Jeruzalem binnenrijdend met zijne, witte vanen heffende, kruisvaarders; keizerin Xaveria, goudgeharnast te paard voor Altara's muren, stervende vallend achterover, getroffen door een Turksche pijl....
De prins lag naar ze te staren. Eene doodkalmte scheen hem niets te doen voelen, zich niets te doen aantrekken. Bij zichzelve ging hij geheel de geschiedenis na van Berengar tot Xaveria toe. Hij wist de jaartallen; de tafereelen wolkten voor hem als schoven er gobelins over gobelins, caleidoscopisch, met de verbleekte kleuren van oud kunstwerk. Hij zag zichzelven terug, een kleine jongen, in het Imperiaal, in een strenge kamer, ijverig leerende; hij zag zijne meesters, die zich afwisselden: talen, historie, staathuishoudkunde, volkenrecht, strategie; het had zich alles gehoopt op zijne jonge hersenen, zich opgestapeld, zich opgebouwd als een toren. Tot afwisseling zijne militaire opvoeding: exerceeren, paardrijden, schermen, geleid door generaal Ducardi, die hem prees of op hem bromde, of mopperde op de onderofficieren, die hem leerden. Rekenen had hij nooit kunnen leeren, van algebra nooit iets begrepen; in vele vakken was hij altijd zwak gebleven; in natuurkunde en scheikunde bijvoorbeeld. Veel pleizier had hij een tijd gehad in mineralogie, in zoölogie en botanie, en later had hij gedweept met sterrekunde. Daarna de hoogeschool en zijne juridische studiën....
Hij herinnerde zich zijne kleine trotsjes van kind en van jongen, toen hij, negen jaar oud, luitenant was geworden van de Garde van den Troon; toen hij later de Orde van den Kouseband had gekregen van de koningin van Engeland en den Zwarten Adelaar van den Duitschen keizer, en het Gulden Vlies van de Regentes van Spanje. In zulken kleinen trots had zich dan altijd zekere angst gemengd, van mogelijke verplichtingen, die de Kouseband of de Adelaar zouden meêbrengen: verplichtingen, die hem vaag voor oogen warrelden, die hij niet dorst uitbeelden en nog minder vragen aan Ducardi, of zijn vader. Langzamerhand was die dreiging van verplichtingen zoo zwaar geworden, en nu, nu waren het de centenaren....
De centenaren. Maar hij bewoog zich niet, vreemd kalm. Toen dacht hij terug aan Von Fest, aan de hertogin... Gisteren, haar zoen... Flauw had hij gelegen op haren schouder
| |
| |
en ze had hem gezoend en lang aangezien met hare passieblikken. Wat vertelden de adjudanten al niet...
Toen kwam het als met een woeste golf tot hem, bruisend over zijne doodkalmte heen...!
Waarom had die man hem gehaat, hem willen vermoorden, hem willen slachten als een beest...? Trots trilde in hem op, trots en wanhoop. Die man had hem aangeraakt, bezoedeld met zijn adem, hem, den kroonprins, den hertog van Xara! Hij knarste met de tanden van woede... Dàt zoû Berengar I zich niet hebben laten doen! Den kop af, den kop af.... O, dat plebs, dat niet wist, dat niet voelde, dat tegen hen opdrong, als schuim warrelde aan hun troon, dat zijne moeder beangstte, hoe trotsch ze ook er over heen zag, keizerlijk kalm, in de verte...
Hoe hij het haatte, het haatte; met al den haat, oh! van zijn ras voor wie nu vrij waren en eens toch hunne slaven! Hoe hij er onder zoû laten schieten, later zoû laten schieten...
Hij zag naar Xaveria; zelve werd ze geschoten, de fiere strijdster; achterover viel ze, verwond door de pijl van een Turksch soldaat! En hij, dien morgen, als niet Von Fest...
Woest gooide hij zich achterover, begroef hij zijn gezicht in zijne handen en snikte. Neen, neen, o neen! Niet schieten, niet dooden, niet haten! Zóo was hij niet, zoo kon hij misschien éen oogenblik zijn, maar zoo wàs hij niet! Hij hield van zijn volk; hij was zoo dankbaar als het jubelde, als hij het helpen kon. Hij zoû immers nooit op ze laten schieten! Hij wond zich nu maar op. Was er in zijne ziel iets anders voor hen allen, voor die millioenen, waarvan hij er toch misschien maar duizenden gezien had en maar honderden kende, dan éene groote liefde, die overal armen naar hen uitsloeg, om ze te omhelzen? Had hij dit niet gevoeld, daar in den zwarten nacht op het Therezia-plein? Waren haat en geweld voor hem? Neen, o neen; week was hij, misschien tè week, te weifelend, maar hij zoû ouder, hij zoû sterker worden; hij zoû willen willen, àllen zoû hij gelukkig maken. O, zoo ze maar van hem hielden, hem liefhadden met hunne groote massa van deinende, zwarte, schuimende menschenmenigte: zwarte melkweg van krioelende zielen, iedere ziel een vonk als zijne eigene; o, zoo ze hem maar liefhadden! Maar zij moesten hem niet haten, niet aanzien met zulke bloeddoorschoten oogen van haat, niet zulke
| |
| |
grove, harige vingers slaan aan zijn hals, hem niet willen vermoorden, o God, willen slachten als een rund, met een gemeen mes, hem, hun aanstaanden vorst...!
En hij voelde, dat zij hem niet hoorden en niet kenden en niet begrepen en niet liefhadden, die allen, en dat ze hem haatten, alleen uit instinct, omdat hij op hun troon geboren was!
En zijne wanhoop, hierover, mat zich uit, grenzenloos, woestijn van zwarte nacht, die hij eeuwigheden ver om zich heen ried, en hij snikte, snikte, als een ontroostbaar kind, omdat dit zoo was, en wanhopiger worden zoû, iederen dag, die hem nader brengen zoû zijn toekomst van keizer en hùn toekomst: de treurige dag, die over eene verwoesting van oude wereld lichten zoû....
Toen werd er geklopt aan een kleine deur, die deur zacht opengemaakt....
- Wie is daar? vroeg hij, verschrikt, voelende den inbreuk op etiquette; niet begrijpende, dat Andro door de antichambre niet kwam aankondigen, wie het ook zijn mocht.
- Als Uwe Hoogheid vergunt....
Hij herkende de zachte stem der hertogin, stond op, ging naar de deur.
- Kom binnen, mevrouw....
Zij kwam binnen, aarzelend; voor de kille gangen van het kasteel had zij over haar gedecolleteerde borst een langen mantel omgeslagen....
- Vergeef mij, Hoogheid, als ik inbreuk maak.... als ik U stoor....
Hij glimlachte, zeide van neen, verontschuldigde zijn kostuum, verrast, gestreeld....
Zij zag, dat zijne oogen nat dreven.
- Ik ben onbescheiden, sprak ze; maar ik kon het niet laten; ik wilde voor mij zelve weten, hoe U was, Hoogheid.... Misschien heb ik U ook willen verrassen, ik weet het zelf niet. Iets drong mij.... ik kon niet nalaten naar U toe te gaan. U is mijn gast en mijn kroonprins; ik smachtte er naar zelf te zien, hoe U was.... Aan het diner hield Uwe Hoogheid zich goed, maar ik voelde....
Hare stem vloeide zacht eentonig voort, als in druppelen van balsem. Hij vroeg haar te gaan zitten; zij deed zoo, hij zette zich naast haar; de donkere mantel gleed af en zij was
| |
| |
prachtig, de borst bloot, sirene in haar parelmoêrachtig lichtgroen moiré. Het trof hem, dat zij de juweelen, die zij aan het diner gedragen had, al had afgelegd.
- Ik woû stil tot U komen, door die deur daar, hernam zij; om U nog eens, tot U alleen, te zeggen hoe innig dankbaar ik ben, dat Uwe Hoogheid behouden bleef....
Hare stem trilde; hare zwarte blikken werden vochtig; de schijn der groote kaarsen op zilveren luchters waterde over de zijde van haar toilet, speelde met zacht licht en dommelige schaduw in de modelleering van haar gelaat, in de glooiïng van hare borst.
Hij drukte hare hand; zij hield die vast.
- Uw Hoogheid schreide, toen ik binnenkwam? vroeg ze.
Zijne tranen liepen nog; een snik schokte nog zijn lichaam omhoog.
- Waarom? vroeg ze verder. Of ben ik onbescheiden...?
Hij zag haar aan; in dit oogenblik had hij haar alles kunnen zeggen. En zoo hij zich inhield, gaf hij haar toch de essence zijner smart.
- Ik was treurig, sprak hij, omdat ze mij schijnen te haten. Niets maakt mij zoo treurig, als hun haat.
Zij zag hem lang aan, voelde zijn verdriet, begreep hem met haren tact van vrouw, met haar begrip van hovelinge, dat gerijpt was in de onmiddelijke nabijheid harer vorsten. Zij begreep hem: hij was de kroonprins, hij moest lijden zijn bizonder kroonprinselijk leed; een keizerskelk van smart moest hij ledigen. Het heugde haar, dat zijzelve geleden had, zoovele malen en zoo hevig om liefde, vrouw van passie, die ze was; ze begreep, dat zijn leed anders was dan het hare, maar ontzettender zeker, daar het hem zoo jong al aangreep, en daar het niet was om zijne eigen éene ziel, maar om de millioenen zielen van zijn rijk! Ook zij had geleden, dat men haar niet liefhad; ook hij leed zoo. En zoo begreep ze hem, in éen oogwenk geheel en al, met geheel haar vreemd vrouwehart.
Een trillend medelijden klom als nog niet gekende wellust haar op de borst, en als een innig zacht orakel sprak ze de woorden:
- Ze haten u niet allen....
Hij herkende hare sombere passieblikken van gisteren. Hij herinnerde zich haar zoen. Hij zag haar lang aan, even weife- | |
| |
lend nog voor het onbekende. Toen breidde hij zijne armen uit, en als met een doffen schreeuw van wanhoop, schor van zijn honger naar troost, riep hij haar tot zich in radeloosheid...
- O, Alexa.....!
Zij glimlachte eerst, glansde, wierp zich toen geheel in zijne jonge armen, verpletterde hem daarna aan hare bloote borst. Zij voelde zich als eene maagd, en als eene moeder samen. Maar toen hij zich vastklampte in wilde wanhoopspassie aan haar, voelde zij zich niets dan minnares. Ze wist, dat hij hare laatste liefde zoû zijn. Ze was er trots weemoedig om en helsch gelukkig. Als hagel kletterden hare zoenen op zijne oogen neêr...
En in hunne liefde, dien nacht, mengden zij samen den alsem van wat zij beiden leden: elk zoekende den troost voor het leven in den ander.
| |
IX.
Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid,
Othomar,
Hertog van Xara,
te Lycilië.
Lipara,
Imperiaal,
April 18..
Mijn lieve Broêr!
Voor die vervelende couranten het je vertellen, wil ik je zeggen, dat onze geëerbiedigde Vader en Keizer, mij van morgen, om mijn elfden verjaardag, tot ridder van St. Ladislas geslagen heeft in de Ridderzaal van het paleis. Je begrijpt, hoe trotsch ik er op ben. Van de plechtigheid zal ik je maar niets vertellen, omdat je je die nog wel herinneren zal. Ik was zeer aangedaan, zoo tusschen al die groote ridders met hun lange, blauwe mantels, naar onzen Vader toe te wandelen en te knielen voor zijn troon; ik had mijn nieuwen uniform aan van luitenant van de Garde. De wapenkoning, de markies van Ezzera, hield de ridderwet voor op een kussen, waarop ik den eed zwoer. Ik zal wel wat klein geweest zijn, met mijn kleinen mantel - het kruis van St. Ladislas was er echter
| |
| |
even groot op als bij alle anderen - ik voelde, dat zij allen zoo op mij neêrkeken, en dat is geen prettig gevoel, als je de held van den dag bent. Maar ik ben natuurlijk ook de jongste ridder, dus mag ik wel wat kleiner zijn. Den degen, dien onze Vader mij gaf, is dan ook wat kleiner dan die van de andere ridders, maar het gevest is nog al mooi en schittert van kostbare steenen. Ik geloof echter, dat ik de scheede van jouw degen mooier gecizeleerd vind, maar als ik achttien jaar ben, - dat is dus over zeven jaar! - krijg ik toch een anderen degen en natuurlijk een anderen mantel ook.
Mama was vreeslijk ontsteld en zenuwachtig, toen zij van dien man hoorde, die je heeft aangevallen, en ze woû hebben, dat je dadelijk terugkwam omdat het daar niet veilig scheen te zijn; en ze begreep maar niet, dat dat niet kon. Maar veilig, wat is er nu veilig! In den oorlog ben je toch ook niet veilig, en hier in het Imperiaal zelfs ook niet. Aan die veiligheid moet je maar niet zooveel denken, vind ik, maar natuurlijk: Mama is een vrouw, en daarom denkt ze anders dan wij. De standjes en de staat van beleg maken haar ook zenuwachtig, maar ik vind het wel aardig; het is nu alles militair, weet je? Die Von Fest is een flinke vent; het zoû me pleizier doen, hem eens de hand te schudden en hem zelf te bedanken; nu ik dat niet kan doen, verzoek ik je nadrukkelijk het voor mij te doen, en het vooral niet na te laten. Je weet zeker wel door generaal Ducardi, dat Papa hem Commandeur van den Rijksappel wil maken; wat jammer, dat we hem niet ridder van St. Ladislas kunnen slaan, maar dan zoû hij natuurlijk Lipariër en geen Gothlander moeten zijn.
Nu, lieve broêr, moet ik eindigen, want kolonel Fasti wacht mij voor de schermles. Doe mijn beste groeten aan Herman en generaal Ducardi, en groet de anderen voor mij; en wees zelf innig omhelsd door je liefhebbenden broêr
Berengar,
Markies van Thracyna,
(Ridder van St. Ladislas.)
(Vervolg in het volgend nummer.)
Louis Couperus. |
|