De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Letterkundige kroniek.J.A. Alberdingk Thijm, door A.J. Amsterdam, Loman & Funke. 1893.In het hoofdstuk gewijd aan ‘Thijm's letterkundige vrienden’ gewaagt de schrijver van dit belangwekkende boek van de ‘geprononceerde antipathie, die Mevrouw Bosboom-Toussaint tegen Thijm had en aan den dag legde.’ ‘Een der weinige keeren,’ - schrijft hij - ‘misschien den eenigen keer, dat Thijm persoonlijk met haar in aanraking zoude komen, lag zij, te midden van een gezelschap, op eene sofa, en toen Thijm haar aansprak, wenkte zij met haar zakdoek dat zij te geagiteerd was om zich met hem te onderhouden, later aan hare vrienden betuigend, dat zij Thijm een “verschrikkelijk mensch” vond, wiens aanblik alleen haar deed rillen.’ A.J. doet het voorkomen, alsof het Mevrouw Bosboom's godsdienstig-politiek-historische levensbeschouwing was, die haar zoo deed ijzen van een dier ‘zwart-internationalen’, zooals de katholieken door zekere pers herhaaldelijk betiteld werden. Het mag zijn, dat bij de dichteres van het Protestantisme de tegenzin tegen Alberdingk Thijm, den Ultramontaan, voor een deel beredeneerd was; maar daar staat tegenover, dat een niet minder beslist Ultramontaan als Dr. Schaepman getuigt: ‘De herinnering aan de enkele malen waarop ik Mevr. Bosboom-Toussaint mocht ontmoeten, blijft mij steeds zeer aangenaam. De reeds bedaagde schrijfster maakte een indruk van groote frischheid en levendigheid. Van het anti-papisme harer boeken was in haar persoonlijken omgang niets te bespeuren.’Ga naar voetnoot1) Tegenover Schaepman, wiens joviaal gelaat haar als | |
[pagina 551]
| |
dat van een bekende uit een der oude doelenstukken moet zijn voorgekomen, zal het der zeer impressionabele vrouw niet moeielijk zijn gevallen, haar tegenzin tegen het Ultramontanisme voor een poos opzij te zetten. Maar, al zal de zaak zich in werkelijkheid wel niet precies zoo hebben toegedragen, als Thijm in zijn rechtmatige ontstemdheid over het ondervonden onthaal het mag hebben voorgesteld, verklaarbaar acht ik het wel, dat het opzij-zetten van dien tegenzin haar tegenover Thijm moeielijk zal zijn geweest. Men heeft er het voortreffelijk gelijkend portret door Jan Veth, dat dit fraai uitgevoerd boek versiert, maar op aan te zien. Het smalle gelaat met den bitteren trek om neus en mond, de scherpe kin, de dunne vast gesloten lippen, de achter den bril verscholen oogen, naar wier uitdrukking men moest raden, vormden een geheel, dat zeker van buitengewone scherpzinnigheid getuigde, maar op den eersten aanblik niet innemend kon heeten. Dat was niet het uiterlijk van een toeschietelijk mensch, niet dat van een man, dien men de hand zou willen drukken, naar wiens woord men verlangt te luisteren, of voor wien men zijn hart zou willen uitstorten. Dr. Schaepman heeft in het boven aangehaald opstel, geschreven in het jaar van Thijm's overlijden, gewaarschuwd tegen de ‘nabloeiende vereerders’ van Alberdingk Thijm, die met ‘waarlijk goedhartige bedoelingen’ den ‘Ultramontaanschen klant’ tot een ‘lief mensch’ omkleeden. ‘Hij had geen stroefheid over zich’ - zegt Schaepman - ‘maar hooghartig was hij en droeg het hoofd recht en hoog’. En elders: ‘Het strijdbare en strijdlustige zat hem in het bloed.... Het had niets van twist zoeken, maar het wachtte niet altijd de uitdaging af. Zoo spoedig men zekere zaken aanroerde, vloog de degen uit de scheede, de pen over het papier.’ A.J., op zijne beurt, noemt Thijm's wijze van polemiseeren wel heel eigenaardig, maar niet mooi en aanbevelenswaardig. Zoo had Thijm, volgens zijn levensbeschrijver, de gewoonte om bij een diskussie hoofdzaak en bijzaken te verwarren, en een tegenstander, die in hoofdzaak gelijk had, in schijn te overwinnen door zijn ongelijk wat de bijzaken aangaat, met nadruk in het licht te stellen. ‘Door dik en dun, om het zoo uit te drukken, met kracht, geslepenheid en humor, wist hij kleine door hem (Th.) begane fouten goed te praten.’ Dat alles verklaart, dunkt mij, voldoende, waarom, afgescheiden nog van elk principieel verschil van gevoelen op het terrein van | |
[pagina 552]
| |
godsdienst, literatuur of kunst, zoovelen niet met Thijm sympathiseerden. Dat de kleine letterkundige kring, dien hij omstreeks 1870 had opgericht, - men leze bij A.J. de geestige beschrijving van de personen die dit kransje vormden - nog tot 1881 in leven bleef, en toen eerst, naar aanleiding van een geschil over de vertooning van Hooft's Warenar, uiteenspatte, waag ik, zoowel aan het geluk, als aan de wijsheid van Thijm's letterkundige vrienden toe te schrijven. De hooghartigheid, waarvan Schaepman gewaagt, was bovendien oorzaak dat Thijm het gezelschap niet zocht van hen, die hem geen avances deden. En zelfs al kwam men hem halverwege te gemoet, dan nog weerhield hem ik weet niet welke hooghartige timiditeit om de andere helft van den weg af te leggen. Toen Allard Pierson in den winter van 1880 een soirée gaf ter eere van François Coppée en bij die gelegenheid tot Thijm zeide: ‘Wat ziet men u zelden. Wij moeten elkaar wat meer zien,’ moet dit eenvoudig woord hem zooveel genoegen gedaan hebben, dat hij het aan zijn huisgenooten overbracht. Maar daar bleef het bij. Thijm genoot van het vriendelijk woord, maar ging voort zich op een afstand te houden. En daar hij toch op conversatie gesteld was en behoefte had aan zekere waardeerende vereering, was het gevolg dat hij, zooals zijn biograaf het uitdrukt, ‘eenigzins zonderling geëntoureerd was’, een entourage, waarin vrouwen, jonge meisjes en bedaagdere schoonen, de groote meerderheid vormden. In ons kleine land, waar elk tijdgenoot, die met eenige regelmaat in bekende tijdschriften of weekbladen, eenige jaren achtereen, over letterkunde of kunst spreekt, spoedig zich als ‘bekend tijdgenoot’ gesignaleerd ziet, en dan ook inderdaad bij zijne stadgenooten al ras van aanzien ‘bekend’ raakt, loopt men in het oog en weldra ook over den tong, door zich op openbare plaatsen, op straat, in den schouwburg, in de concertzaal met een andere vrouw te vertoonen dan zijn wettige gemalin, al behoort die andere ook tot de meest eerbaren van haar geslacht. Is men bovendien een man van zekeren leeftijd en maakt uwe begeleidster of begeleide deel uit van een jonger geslacht, dan krijgt dit bijzondere in veler oog al spoedig een eenigzins komischen tint. Zoo was het ook bij Thijm. Menigeen meesmuilde, wanneer hij in schouwburgen of op tentoonstellingen de welbekende figuur aan den arm van een min | |
[pagina 553]
| |
of meer schoone, min of meer jonge vrouw zag binnenschuiven. Doch wat had dit te beteekenen, van het oogenblik af dat Thijm zelf, wiens vrouw sedert jaren door den staat van hare gezondheid in de onmogelijkheid verkeerde hem te vergezellen, in dat damesgezelschap, dat vereeren en vereerd worden, zulk een kinderlijk genoegen schepte, een genoegen, dat hem zelfs door de kleine plagerijen van zijne huisgenooten op dit chapiter niet kon worden vergald. Thijm was een hoffelijk en ridderlijk vrouwenvereerder, en, gelijk een vrouw hem vaak op zijn tochten begeleidde, was ook, in de muzikale beteekenis van het woord, de vrouw als de begeleiding van zijn leven. In dit boek, aan Thijm's leven gewijd - minder nog aan zijn letterkundig leven, dan wel aan zijn leven ‘ohne Worte’, als gevoelend mensch - wordt niet alleen op meer dan eene plaats gewaagd van Thijm's vrouwenvereering in het algemeen, maar vinden wij telkens feiten vermeld, waaruit blijkt hoe achtereenvolgens verschillende vrouwen van hoogen en minder hoogen rang een plaats in zijn gemoedsbestaan hebben ingenomen. Naast de min of meer bedaagde, kunstlievende vriendinnen, die hem om zijn handschrift in hun album of op hun waaier vroegen, naast de dames van middelbaren leeftijd, die de artistieke specialiteit in hem eerden, en de jonge meisjes, met wie hij vooral ook in verkeer werd gebracht door zijn professoraat aan de Akademie voor Beeldende kunsten, en in wie hij, nagenoeg zonder onderscheid, ‘een naar buiten zichtbare zieleschoonheid wist te ontdekken, waar een ander weinig of niets van zou hebben bespeurd’, treffen wij nog verscheidene, in dit boek met name genoemde of met een initiaal aangeduide, vrouwen op Thijm's levensweg. Mevrouw Lina Schneider, door A.J. ‘zooveel als een uitstekende konsul van letterkundig Nederland te Keulen’ geheeten, was een dier letterkundige vriendinnen van Thijm. Zij vereerden elkander in Vondel. Hetgeen zeer natuurlijk was; al kan A.J. zijn bevreemding niet onderdrukken over het feit, dat Thijm nooit gemerkt heeft, ‘dat Mevrouw Schneiders Vondelvereering wel zeer oprecht, maar noch innig, noch ongemeen was en slechts een der vele uitingen van haar “schwärmerischen” aard’. Thijm's ridderlijke vereering gold voorts Mevrouw Sterck, de vrouw met het koninklijk voorkomen, die zoo op keizerin Eugénie geleek, dat men haar eens te Weenen de militaire eer be- | |
[pagina 554]
| |
wees. Zij gold mevrouw G., die hem ééns, in zijn jongen tijd, door haar zang zulk eene artistieke emotie gegeven had, dat hij deze schoonheidsontroering beschouwde als de grootste weldaad die hem kon bewezen worden, en waarvoor hij zich zoowel aan haar, die ze hem bereidde, als aan hare kinderen zijn leven lang verplicht rekende. En eindelijk gold Thijm's ridderlijke vereering Koningin Sophie, door wie hij herbaaldelijk op de meest welwillende wijze was ontvangen, die hem, toen hij haar zijne werken had aangeboden, als tegengeschenk een kostbaar horloge had geschonken, en die niet alleen in literatuur, maar ook in de toestanden der Roomsche bevolking belang bleek te stellen. De ontmoetingen met deze verschillende vrouwen en de herinnering daaraan, die als een fijne geur zijn leven bleef vervullen, waren wel geschikt om hem over vele kleine teleurstellingen, die zijn eerzucht en zijn ijdelheid ondervonden, te doen heenstappen. Zijn kinderlijk vrome zin deed hem voorts vol vertrouwen een leven na dit leven te gemoet zien, in dien Hemel, waarvan hij gezongen had, dat het er ‘altijd zomer’ is, en waar Vriendelijke engeltjes vliegen af en aan......,
waar hij overtuigd was, niet alleen de vriendinnen en vrienden onder zijne tijdgenooten te zullen aantreffen, maar ook zijne ideale vrienden Vondel en Tesselscha, met wie hij het leven der poëtische gedachte geleefd had, en die hij wel tot zijn geestelijke huisgenooten konde rekenen. En zoo kon hij dan in den huiselijken kring, al waren daar de illusiën, die hij zich ten opzichte van zijn kinderen gemaakt had, niet verwezenlijkt, toch blijmoedig berustend dat werkzaam leven blijven slijten, dat wij in dit boek zoo fraai geschetst vinden. Zeg mij hoe uwe kinderen over u spreken, en ik zal u zeggen wie gij zijt. De vrijmoedigheid waarmede A.J. - wiens betrekking tot Alberdingk Thijm voor niemand meer een geheim is - den publieken persoon beoordeelt, sluit een hartelijke pieteit voor den Vader niet uit. Ik verlang daarvan geen ander bewijs, dan de aandoenlijke beschrijving van Thijm's sterf bed, op een der laatste bladzijden van het boek, die ik hier nagenoeg in haar geheel wil afschrijven: ‘Het was des Zondags middags, dat Thijm stierf. Hij lag neder in het groote, bijna monumentale, ledikant, van welks | |
[pagina 555]
| |
op vier kolommen rustenden donkergroenen hemel, donker groene gordijnen afhingen en waarin hij gedurende vijf en veertig jaren bijna elken nacht had geslapen. Ten twee ure, toen zijn zoon, de priester, in het vertrek kwam om juffrouw Thijm af te lossen, die bij het ziekbed de wacht had gehouden, bleek het einde nabij te zijn. De borst van den zieke bewoog heftig op en neer en de doodreutel liet zich sneller en heviger hooren..... De zoon van den stervende zag onmiddellijk hoe de toestand was en liet al de huisgenooten in het vertrek komen. Mevrouw Thijm en haar dochter gingen aan de achterzijde van het ledikant staan. De priester aan de voorzijde bij het hoofdeneind. Hij lei zijn linkerarm onder het opgestelde hoofdkussen om den stervende te steunen en de rechterhand aan de zijde van het hart, denkende zoodoende de pijn daar nog voor 't laatst te verzachten en, met luide fluisteringen, bad hij voor zijn vader, zijn hoofd over den geliefden heengebogen. De twee andere zonen stonden naast den priester. En, in een zeer fraaiGa naar voetnoot1) instinktief moevement, hadden de vrouw en de kinderen allen den man en vader aangevat en hielden zijn armen en handen zacht omklemd, daarmede te gelijk uitdrukkend dat het zóó moeielijk was te scheiden en dat zij hem in zijn nood voor 't laatst wilden steunen. Aan het voeten-eind lagen de dienstboden geknield, de gordijnen waren daar weggeslagen. Het bed was daardoor zacht en helder verlicht. ‘Om kwartier over tweeën verminderde plotseling het zware hoorbare hijgen. Eén groote kramptrekking voer door de leden van den stervende. Een zachte zucht was zijn laatste levensteeken. Te gelijk veranderde het gelaat geheel. Het was of een uit de inwendigheid komend licht zich door de trekken drong, als een zacht gouden glans. De oogen braken en de twee laatste tranen van hem, dien de schoonheid meer dan het leed in zijn leven had doen weenen, vloeiden over zijn wangen, terwijl zijn mond zacht glimlachte. Toen slonken de vormen van het gelaat met een bijna zichtbare snelheid en een zeer schoone albasten tint verving den stervensglans..... Het was of het beste en hoogste zijner ziel in haar innigst | |
[pagina 556]
| |
wezen zich geconcentreerd had in het gelaat..... De gewijde kaarsen beschenen met hun mysterieus licht het schoone gelaat, in zijn groote zalige rust, in zijn hoogen vrede.’ Ik deed slechts een enkelen greep uit dit boek, dat interessant is waar dat ge het ook aangrijpt, - zelfs al grijpt ge het enkel van buiten aan, bij den zeer artistieken band van Derkinderen. Aan de kostelijke karakteristieke tafereelen en geestig vertelde anecdoten - als de beschrijving van een diner bij mevrouw Royer te Hilversum -, aan de goed gelukte portretten - als die van pastoor Brouwers, van Hofdijk e.a. - raakte ik niet. Die geniete men in het boek zelf. A.J., die een goed gezicht heeft op het komische van personen en toestanden, die scherp opmerkt en het opgemerkte goed onthoudt, geeft zich voor den vorm van zijn betoog weinig moeite - er zijn zware, omslachtige perioden met eindelooze tusschenzinnen op meer dan ééne bladzijde te vinden -; maar hij heeft zooveel, en zooveel belangrijks, te vertellen, en weet het minder belangrijke zoo smakelijk voor te stellen, dat, al maakt zijn biografie, naar hij meedeelt, er enkel aanspraak op, met den hedendaagschen roman de nauwkeurigheid en volledigheid gemeen te hebben, men het uitvoerige werk, met zijn 374 bladzijden, als een boeienden roman leest. Alberdingk Thijm, die zich zoo op een afstand placht te houden, treedt in deze levensschets wat nader tot ons, en men zal moeten erkennen, dat hij bij de nadere kennismaking niet verliest. Wellicht zullen zijne brieven, welke men thans bezig is te verzamelen, hem ons nog nader brengen. Maar in afwachting daarvan kunnen wij vrede hebben met de slotsom waartoe zijn levensbeschrijver komt, waaneer deze, op grond van zijne ervaring, hem ‘een goed man’ noemt ‘met een vrome kunstenaarsziel’. | |
Paul Verlaine. Liturgies intimes. Paris, Léon Vanier. 1893.‘Een vrome kunstenaarsziel’ zou men ook Verlaine kunnen noemen, al heeft zijn vroomheid hem niet, gelijk zij het Alberdingk Thijm deed, behoed voor grove afdwalingen. Het intieme leven van Thijm, gelijk het ons door A.J. geschetst wordt, kan elken toets doorstaan: zijn werken waren als zijn woorden. | |
[pagina 557]
| |
Over een groot deel van Verlaine's leven daarentegen is het 't best een sluier te werpen. Maar de mystieke aspiratiën van een vroom katholiek gemoed vonden nooit dichterlijker uitdrukking dan in de beste van zijn religieuse verzen, zooals zij o.a. in den bundel Sagesse voorkomen. Na elke afdwaling, na elken diepen val is altijd weêr het katholiek geloof, de katholieke eeredienst zijn eenige toevlucht. Dan wordt hij weêr een kind, een eenvoudige ziel, en stamelt hij zijn gebed, prevelt hij zijn biecht, onsamenhangend, duister soms, maar zóó innig, dat al verstaat gij de woorden niet volkomen, al gaat de beteekenis der liturgische plechtigheden, die zijn geloofsbelijdenis vergezellen, gedeeltelijk voor u verloren, gij u aan de bekoring, die ervan uitgaat, niet kunt onttrekken. ‘Alles is verheven in de liturgie,’ zegt Verlaine bij Byvanck in Parijs 1891. En verder: ‘Wie denkt dat mijn geloof niet oprecht is, hij kent de verrukking niet van in zijn vleesch het lijf van den Heer op te nemen.... Ik ben het niet waard, ik weet het; het is lang geleden sinds ik durfde opgaan om de hostie te ontvangen. De laatste keer dat ik het avondmaal gebruikte, hoe gelukkig en rein gevoelde ik me op het oogenblik; dien avond.... ik ben het niet waard.’ En nog verder: ‘..Voor mij is Jezus de gekruisigde, hij is mijn God, omdat hij geleden heeft en lijdt. Ik zie hem voor mij aan het kruis met zweet en bloed bedekt, zooals die vrouwtjes van Judea hem aanschouwd hebben in hun dagen. Laat ons gelooven met die armen van geest. Het volk gevoelt eenvoudig en waar. Daar is het gezond verstand.’ Zoo, in die stemming, stil geloovig, telkens weer in het besef van zijn onwaardigheid, en steeds onder den indruk van het verhevene der liturgie, zijn de vier-en twintig kleine gedichten geschreven, waaruit Verlaine's laatste bundel is samengesteld. Het is, in dien vrijen versvorm, waaraan een zekere verlegene onbeholpenheid zoo goed staat, l'antique cantique
Où les simples mettent leurs voeux
Sur la plus naïve musique.
Hij kent de kracht van de boetedoening, de Penitentie, die, op de doornen, de rozen laat ontluiken, welke later langzaam door het Gebed zullen worden geplukt: | |
[pagina 558]
| |
Pénitence, du fond de mes crimes affreux,
Luxure, orgueil, colère et toute la filière,
J'invoque ton secours, Vertu particulière,
Seule agréable à Dien qui voit mon coeur affreux.
En aan het slot van den bundel zal hij nog eens met volle kracht biechten, hoe hij is ‘pourri d'indignité’, maar te gelijk den Heer smeeken om zijne ellende aan te nemen en haar te maken tot wat zij had moeten zijn: J'ai fait ces vers bien qu'un bien indigne pécheur,
O bien indigne, après tant de grâces données,
Lâchement, salement, froidement piétinées
Par mes pieds de pécheur, de vil et laid pécheur.
J'ai fait ces vers, Seigneur, à votre gloire encor,
A votre gloire douce encore qui me tente
Toujours, en attendant la formidable attente
Ou de votre courroux ou de ta gloire encor.
Mon coeur est un troupeau dissipé par l'autan
Mais qui se réunit quand le vrai Berger siffle
Et que le bon vieux chien, Sergent ou Remords, giffle
D'une dent suffisante et dure assez l'engeance
Affreuse que je suis.....
Et me voici, Seigneur, ô votre sainte joie!....
Et si vous voulez bien accepter ma misère,
La voici! faites la, telle, hélas! qu'il fallut.
In de eigenlijke ‘Liturgies intimes’ treft nu eens de breede, sonore klank van het gedicht, als in het ‘Asperges me’: Moi, qui ne suis qu'un brin d'hysope dans la main
Du Seigneur tout-puissant qui m'octroya la grâce,
Je puis, si mon dessein est pur devant sa face,
Purifier autrui passant sur mon chemin -
dan weer het naief-kinderlijke in uitdrukking en rythmus, als in ‘Noël’, dat aldus aanvangt: Petit Jésus qu'il nous faut être,
Si nous voulons voir Dieu de Père,
Accordez-nous d'alors renaîtrej
En purs bébés, nus, sans repaire
Qu'une étable, et sans compagnie
Qu'nn âne et qu'un boeuf, humble paire...
| |
[pagina 559]
| |
Het ‘Kyrie Eleison’ wacht slechts op den César Franck of den Edgard Tinel, die het in muziek zal zetten. ‘Vêpres rustiques’ geeft in zijn tweeregelige coupletten het bekoorlijk realistisch tafereel van den namiddagdienst in het dorpskerkje, waar het zoo frisch is op den warmen dag. Door de halfopen deur ziet men de koorknapen zich aankleeden, en als het klokje klept, Une prière est murmurée à voix si basse
Qu'on entend comme un vol de bons anges qui passe.
Na het gebed de zang, en dan Au court sermon qui suit sur un thême un peu rance
On somnole sans trop pourtant d'irréverence.
De zon verlicht met een bruingouden stralenkrans den schutsheilige van het dorp, en uit het latijn van voor- en nazang schijnt als een geur van zeer oude bloemen op te stijgen. Et le Salut ayant béni l'humble troupeau
Des fidèles, on rejoint meilleurs le hameau.
Le soir on soupe mieux et quand la nuit invite
Au sommeil, ou s'endort bien à l'aise et plus vite.
Dit is de eenige ‘note gaie’ of althans ‘souriante’ in dezen kleinen bundel. Maar telkens toch treden bij de lezing van de Liturgies intimes deze ‘vêpres rustiques’ u voor den geest, en zoo dikwijls men ze doorbladert, wordt men herinnerd aan getemperd licht, aan wierookgeur, aan de stem eens priesters en het prevelend antwoord der geloovigen, in dien stillen namiddagdienst op het dorp. |
|