| |
| |
| |
Ten Brink's Bredero's.
De Bredero's. Eene Novelle uit de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. Jan ten Brink. 2 Deelen. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier.’ 1893.
Een historische roman in 1893! Er hoefde meer dan gewone moed toe om in onze dagen van moderniteit zich nog eens te wagen aan eene stof uit langverleden tijd en meer dan gewone overtuiging, dat het genre niet totaal versleten is, om er nogmaals zoo onbedeesd in op te treden.
Moed en overtuiging zijn altijd loffelijke eigenschappen en ik ben geneigd de vermetelheid van den schrijver der Bredero's eerder toe te juichen dan af te keuren. Ik geloof vooreerst niet, dat er uitgediende genre's bestaan. Wie aandrang en behoefte gevoelt om zijne helden te kiezen onder de mannen van vroeger, wie een tijdstip der geschiedenis ziet herleven voor zijnen geest en zich bekwaam voelt om het van belangwekkende zijde aan zijne lezers te doen zien, wie in de historische personages den eeuwigen mensch kan schilderen, zoodat wij met de slagen van zijn hart het onze voelen medekloppen, heeft volle recht de moeilijke taak te beproeven. Alleen aan fabrikanten van kartonnen helden met een romantisch vernisje geblanket, aan opstovers van historische feiten met een dramatische sausje, naar gekende voorschriften van letterkundige keukenboeken toebereid, is dit recht ontzegd. Kunst blijft eeuwig jong en verleent vrij geleide op alle wegen, lang begane, zoowel als nieuw gebaande.
Evenals Shakespeare, de eenige, blijft de goede oude Walter Scott ons aantrekken, omdat hij, verhalende van vroeger dagen voor zijn geest had zien herleven de menschen, die hij opvoerde,
| |
| |
de toestanden waarin hij ze plaatste. Hij maakt op ons den indruk ze persoonlijk gekend te hebben, en in hunnen geest te zijn doorgedrongen. Misschien is het slechts eene begoocheling en heeft hij meer herschapen dan herzien; maar hij heeft dan toch menschen, ware of waarschijnlijke menschen ten tooneele gevoerd met gevoelens en daden en woorden, die voor ons aannemelijk zijn en eeuwig waar blijven als de natuur.
De drie meesterstukken der moderne Duitsche literatuur zijn misschien drie historische romans: Aspasia van Hamerling, Ekkehard van Scheffel, Homo Sum van Ebers. Geen der figuren uit deze heropwekkingen van het Griekenland van Phidias, van het Egypte der Eremijten, van het Europa tijdens den inval der Hunnen is verouderd noch verdoofd; de stralenkrans der jeugd, der eeuwige jeugd, licht hun rond het hoofd. De historische lijst, waarin zij geplaatst zijn, is een motief van min of meer belang, van min of meer aantrekkelijkheid, maar is eene bijzaak, zooals in een beeld de plooien der draperijen of in een schilderij de achtergrond, waartegen de personages worden geplaatst.
Het is stellig niet onverschillig in welke omgeving de schrijver zijne helden plaatst; de eene tijd en de eene streek is uit zich zelve belangwekkender dan de andere. Zoo komt het ons voor, dat het moeilijk zou zijn, ook voor den rijkst begaafde, Sparta tot een zoo boeiende schouwplaats te maken als Athene; het Frankrijk van Lodewijk XIII wekt minder onze deelneming dan het Engeland van Cromwell, en het Rusland uit de middeleeuwen blijft ons noodzakelijk vreemder dan het Egypte met zijne half Grieksche, half inheemsche beschaving uit de eerste eeuwen onzer tijdrekening. Dat er nochtans voor de uitverkorenen ook een onverwachte partij kon getrokken worden uit de minst dankbare tijden zien wij al dadelijk in romans als Ferdinand Huyck en Ekkehard.
Het komt er vooral op aan of de schrijver het gekozen tijdperk liefheeft en er grondige kennis van bezit, die kennis zij dan meer opgedaan door noeste studie of meer ingegeven door warme belangstelling. Het komt er op aan dat sommige kanten der toestanden, die hij beschrijft, hem sterk getroffen hebben, dat hij verrassende lichtpunten en kleurentinten hebbe ontdekt in een tafereel, dat voor den gewonen mensch daar nevelachtig ligt in de grijze verte. Heeft hij duidelijk gezien wat voor anderen in schemerlicht bleef, dan zal hij, fier over het gevondene en vol van zijn geluk, behoefte
| |
| |
gevoelen anderen te verrassen met de gedane ontdekking. Zoo zal er voor hem leven komen in den gestorven tijd en van dit leven zal er iets overgaan in zijn verhaal, het kostelijkste wat een dichter zich wenschen kan: de bezieling.
Men doorloope in den geest de rij der meest gekende werken uit het vak: Ivanhoe, Notre Dame de Paris, Aspasia, I promessi Sposi, de Roos van Dekama, de Leeuw van Vlaanderen en men zal vinden, dat het kinderen der Liefde zijn, dat de schrijver met zijn onderwerp dweepte of zich onweerstaanbaar aangetrokken voelde door de eigenaardigheid van de tijden en menschen, die hij behandelde.
Het is heel natuurlijk dat in onze eeuw van kritisch onderzoek de historische roman, geboren uit louter ingenomenheid met een verschijnsel in de geschiedenis, niet meer zou voldoen; ook aan verdichters worden er strengere eischen gesteld, wanneer zij zich op wetenschappelijk gebied wagen en wat de ernstigste wetenschap bij machte is voort te brengen bewijzen werken als der Kaiser, ein Kampf um Rom, Salammbo.
Dat Dr. Jan ten Brink zijn helden kent en den tijd dien hij schildert, weten wij. Hij heeft den herboren Gerbrand Adriaensz in onze eeuw over de doopvont gehouden, en meer dan wie ook er toe bijgedragen om zijn leven zooveel beter te doen kennen en zijne oorspronkelijke dichtergave hooger te doen schatten. Dat hij zich aangetrokken gevoelde om den man, dien hij wetenschappelijk had bestudeerd en ontleed, nu ook eens handelend en wandelend te doen optreden, begrijpen wij. Dat hij er moest op verlekkerd zijn de stad aan Amstel en IJ te schilderen in de dagen van zijnen lievelingsheld, is al even natuurlijk. Amsterdam verkeerde toen in den eersten tijd van haren bloei en welvaart, zij was gezegend met de schoonste gaven, die een volk kunnen te beurt vallen: vrijheid, rijkdom, kunst, letteren; zij was jeugdig en levenslustig tot uitspattens toe, recht en slecht in alle uitingen des gemoeds, kleurig van taal, in de zeden een mengsel van beschaving en ruwheid vertoonend. Ziedaar voorzeker een toestand met schilderachtige hoeken en kanten, met speling van licht en bruin, van aard om den kunstenaar van het woord te verleiden. En in de letterkundige wereld, waarin de schrijver der Bredero's ons meer bepaald inleidt, heerschte dezelfde schelheid van kleur en bontheid van tinten. Hooft en Huygens de deftigen; Vondel, de goedronde burgerlijke, bij wien de kunst de natuur nooit in den weg stond; Rodenburgh, de bombastische;
| |
| |
Brederode, de pretlievende weergalm van volkshumor, de heldendichter van den gemeenen man: het was een kleine republiek, die de groote trouw genoeg weerspiegelde. Dat des schrijvers kennis van dit wereldje geene oppervlakkige was, dat hij weet hoe die menschen, dachten en spraken, hoe het er uitzag in hunne huizen, dit wisten wij reeds lang en dat bewijst nog eens zijn nieuw boek.
Wij hebben dus hier een bladzijde uit de belangwekkende geschiedenis van Hollands groote eeuw, een tooneel, waarin mannen, die wel waard zijn van dichterbij gekend te worden en die door den schrijver grondig gekend zijn, een hoofdrol spelen. Dr. Jan ten Brink heeft zich klaarblijkelijk met groote voorliefde toegelegd om van zijn Bredero's roman de waardige bekroning te maken van zijn studie, aan den grooten drager van dien naam gewijd. Is hij gelukt in zijn pogen? Hierop moge het volgende tot antwoord dienen.
De Bredero's vormen twee boekdeelen en ook twee verhalen uit het leven van Gerbrand Adriaensz, die geen ander verband hebben dan dat de hoofdpersonen en enkele nevenrollen in de twee episodes optreden. Het eerste deel ‘Broeder en Zuster’ heeft voor onderwerp de liefde van Hildegond, Bredero's zuster, met den schilder Badens en de liefde van Bredero zelven voor mooi Aaltje, eene liefde, die voor broeder en zuster slecht afloopt. Hildegond wordt onteerd door haren minnaar, een getrouwd man, verstooten door den schilder Lastman, die om hare hand gedongen had en gemakeld aan den gedienstigen van Tongerlo, haar vader's knecht. Mooi Aaltje wijst Bredero af om hare hand aan den rijken Lubbert Harmensz te schenken, niet zonder aan Bredero te verzekeren, dat hij, ook na haar huwlijk, haar hart zou behouden met al de rechten, aan dit bezit verbonden. Het tweede boek ‘Moeder en Zoon’ verhaalt ons de ongelukkige liefde van Bredero voor Madelena Stockmans en 's dichters ziekte en dood. Moeder Marretje, haar zoon engelbewaarder, speelt hier een der voornaamste rollen.
Gerbrand Adriaensz maakt de eenheid van het werk. Hem wilde de schrijver in volle licht stellen, en maken tot het middenpunt, waar menschen en zaken zich zouden rond scharen, terwijl hij ook deze in hunne eigenaardige kleurigheid wilde schilderen. Voor een goed deel bereikte hij dit doel. De lustige gezel, die het hoofd altijd vol liefdeplannen en den mond vol minneliederen heeft, die alles lust wat men in de taveerne tapt, de ongemeen begaafde, die
| |
| |
tusschen een liefdesavontuur en een bier- of wijnroes tijd vindt om een zijner hoofsche drama's of snaaksche blijspelen te dichten, die een goed hart paart aan een dol hoofd, komt in de beide verhalen voortreffelijk uit. Het Amsterdamsche midden, waarin hij leeft, is met gevatte hand en wel gekozen trekken geschilderd. De tooneelen in de taveernen, Bredero's geliefkoosde verblijfplaatsen, de vertooning in de academie, het bezoek op het pand, het schaatsenrijden, de inhaling van prins Maurits vormen zoovele welgelukte tafereelen. Menig andere bladzij binnenhuisjes teekenend, de ouderwetsche taal der menschen, heel het werk door volgehouden, zijn onder de verdienstelijke zijden van het boek te rekenen.
Het Amsterdam, dat voor onze oogen opgeroepen wordt, vertoont wel die mengeling van verfijning, door weelde en kunst verkregen, en van ruwheid uit vroeger dagen behouden. Het schelden in grove taal is eene hebbelijkheid aan de meeste mannen en vele vrouwen eigen, het toedienen van vinnige woorden ook in gewone gesprekken is een algemeen kenmerk. De lustige gezellen der rederijkkamers en schildersgilden drinken maar altijd door en vechten van tijd tot tijd, dat er de stukken afvliegen. Van die voorvaderlijke zeden, zoo scherp tegen elkander afstekende zijden vertoonende, geeft het werk ons staaltjes in overvloed, met smaak gekozen, met geoefende hand geschilderd.
Als kunstwerk heeft het boek zijn keerzijde. Ongelukkig is vooreerst het plan van uit twee geheel afzonderlijke gebeurtenissen een enkel drama te willen opbouwen of eene uit haren aard tweeledige handeling kunstmatig tot eene enkele te willen samensmelten. Wat de schrijver voor behendigheid getoond hebbe in het volvoeren van dit waagstuk, hij is er niet in geslaagd: wij krijgen twee novellen voor ééne, die niet alleen onversmolten blijven, maar elkander in den weg loopen. De Gerbrand Adriaensz. met zijn liederlijken hartstocht voor mooi Aaltje belet ons zijne reine liefde voor Madelena heel ernstig op te nemen; zijne Hildegonde, die zoo gemakkelijk in Badens' armen valt, maakt de puriteinsche van later dagen onuitstaanbaar. Die bontheid van stof, die keeringen en bekeeringen in het gemoed geven den indruk, dat de schrijver een zeker aantal bescheiden te benuttigen had en dat hij eenheid en waarschijnlijkheid van handeling aan volledigheid in het afwerken zijner taak heeft opgeofferd.
Eene tweede aanmerking, met de eerste samenhangende, is dat
| |
| |
de personages iets geleends hebben in hunnen aard en dat hun denk- en handelwijzen worden toegedicht naarmate het in het plan van den schrijver te pas komt. Wij spreken niet eens van den ommekeer, die zich in Bredero's en Hildegond's gemoed voordoet bij hun overgaan uit het eerste tot het tweede boekdeel; maar die Hildegond, die een soort van ongenaakbare Diana was, voor den namiddag waarop zij haar vlecht en keurs losknoopte voor Badens en die onmiddellijk daarop een gemeen plannetje helpt smeden om Lastman, die naar hare hand dong te verschalken; moeder Marretje, de anders oprecht sympathieke en best volgehouden figuur uit het werk, die een handje leent tot dit walgelijk gekoppel, gevolgd door een nog gemeener verschacheren harer dochter; de ruwe vader Bredero, die zich ook al laat gezeggen om in dit vies komplot te treden; en dan die Badens, de verzuchtende en smachtende heel den tijd door, die alleen uit zijn romantism ontwaakt om Hildegond te bejegenen als een veil model en om knecht en vrouw van de trappen te werpen: er is bepaald te weinig samenhang, te weinig diepte in die menschen, te weinig dat ons met hen en voor hen doet voelen. Ik vraag niet naar helden, noch naar aantrekkelijke figuren, maar de menschen moeten toch vaststaan op de beenen, en niet omvallen bij den eersten tik, die men hun op de schouders geeft om te onderzoeken of zij leven, men voelt toch gaarne vleesch in de mouw wanneer men ze bij den arm vat en een hart kloppen onder den rok, wanneer men hun de hand op de borst legt. Maar Bredero, die held in de taveerne en in de Academie, die lustige gezel, die ieder met praten en zingen bekoort en die een blauwtje loopt bij mooi Aaltje in het eerste deel en bij Madelena in het tweede, die wordt om den tuin geleid door zijn zuster en zijn
meester; het aanstootelijk paar van Hildegonde en Badens, die voor de fraaie gevoelens poseeren; de dolverliefde Lastman, die alles zoo dadelijk en duidelijk doorgrondt wat men tegen hem smeedt, en zijn minnezuchten plots staakt om te gaan procedeeren: al die menschen zijn te veel geknipt naar een voorgeschreven patroon, er is te veel karton gebezigd om ze te doen passen in hun kleed.
De schrijver heeft wat de Franschen noemen: le défaut de ses qualités. Hij kent Bredero uit de oude geschriften en boeken; hij heeft gevonden dat zijn held is verliefd geweest op eene vrouw van lichte zeden, en op eene van deftigen huize, dat zijne ouders
| |
| |
een proces hebben ingespannen tegen den man, die om gegronde redenen weigerde hunne dochter te huwen, dat hij het met ridder van Rodenburgh heeft aan den stok gehad, dat hij op een pleziertocht door het ijs viel en zoo een verkoudheid opdeed, die hem het leven kostte. Dit bleek hem uit velerlei oorkonden, processtukken, liederen, getuigenissen van tijdgenooten: dit alles bezigde hij met zeer loffelijken ijver en met een gevatheid, die men mocht verwachten van iemand van zijn talent en zijne ervarenheid. Maar hij overdrijft die waarheidsliefde wel wat en brengt zijne bewijsstukken in rijm en proza in zijn verhaal te pas met eene uitvoerigheid, die een geschiedschrijver zou aarzelen na te volgen. Hij hecht te veel prijs aan de doode oorkonde, te weinig aan eigen vinding en opvatting. In plaats van menschen en tijd in zich op te nemen, het aangeleerde met het door den geest geziene samen te verwerken en ons eene schepping te geven, waarin de dichter den geleerde dienstbaar maakt en overheerscht, heeft hij ons een werk geleverd, waarin de kunst te vaak een ondergeschikte rol vervult en waarin de hoogste eisch aan den schrijver gesteld, in de eerste plaats een vinder, een schepper te zijn, te weinig wordt in acht genomen.
Wij krijgen, wel is waar, duidelijk en kleurig, het letterkundig Amsterdam van 1618 te zien, maar vragen onwillekeurig of er daar naast geen lag dat nog veel belangwekkender was; het jeugdige Venetië van het Noorden, met burgers, die hunne stad dien naam waardig maakten. Wij hadden zoo gaarne vernomen wat de dichter voelt voor dit jonge krachtige leven, wat er in zijn binnenst zingt wanneer hij terugblikt op die roemvolle dagen, en daarbij herdenkt, niet zoozeer wat hij er over ontdekte, maar wat ieder onzer er van hoorde; wij zouden zoo gaarne weten wat na jarenlang verkeer zijn vriend Gerbrand Adriaensz. voor zijn geest is geworden, wat hij, en al die anderen waren, niet als wezens in het archief gestudeerd, maar als menschen, die men heeft leeren kennen uit de wetenschap in de wijde wereld opgedaan. Daar heeft de schrijver ons te weinig van gezegd en de ziener te weinig van onthuld en daarom is zijn boek wel van groote waarde op historisch gebied, maar van minder verdienste als kunstwerk.
Max Rooses. |
|