De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Tien jaren van de RijkspostspaarbankRijkspostspaarbank. Statistisch-historisch overzicht, betrekkelijk het eerste tienjarig tijdvak van haar bestaan (1 April 1881-1 April 1891), door Armand Sassen, Directeur der Bank.Het was de veertiende Mei 1880. Op het Binnenhof waren de volksvertegenwoordigers vergaderd. Hoofden werden er in beslag genomen, harten warm gehouden door de behandeling van een belangrijk vraagstuk. Men gevoelde, dat de oplossing niet zonder krachtigen invloed zou blijven op de toekomstige welvaart der natie. Belangrijk mocht de zaak dus zeker heeten, al goldt het geen twistpunt van hoogere politiek, al werd, zelfs in de verte, oorlog of onderwijs niet er mede gemoeid. Maar toch, een nieuwigheid stond ingevoerd te worden en ook binnen de muren der doorluchtigste aller vergaderzalen vertoeven soms personen, die afkeer hebben van nieuwigheden, omdat zij nieuw zijn. Deze waren ook thans niet in gebreke gebleven hun stemmen te verheffen tegen den overmoed, welke, naar hunne schatting, gelegen zou zijn in het door den Staat aanvaarden eener nieuwe taak. Wacht U, zoo luidde hun advies, wacht U ervoor een groot deel te gaan torschen van den last, wiens gewicht niet hersenschimmig is, die zal aangroeien, naarmate hij beter wordt gedragen en die nu immers ook rustpunten vindt, zelfs meer dan éen, hier en daar verspreid, op de schouders van eenige vrijwilligers in den lande. Ziehier wat de gemoederen bezig hield. Ten vorigen dage had onze Tweede Kamer der Staten-Generaal haar algemeene beraadslaging geopend over een wetsontwerp, strekkende om de postkantoren te belasten met het in ontvangst nemen en terugbetalen van kleine geldsommen, welke het publiek daar ter | |
[pagina 509]
| |
bewaring zou aanbieden of weder opvragen. Het centraal bestuur der nieuwe tak van staatsdienst zou de hoofdadministratie voeren en zorg dragen voor de richtige belegging der gezamenlijke saldo's. Het voorstel dezer nieuwigheid had, gelijk gezegd is, bij eenige leden bestrijding uitgelokt. Vreesachtig voor het spookbeeld der staatsbemoeiing of van meening, dat de bestaande gelegenheid tot sparen het oprichten eener rijksinstelling overbodig maakte, hadden zij tal van zwarigheden aangevoerd. Reeds waren, onder meer, de heeren Goeman Borgesius en de Bruijn Kops, met al de kennis, overtuiging en liefde voor de zaak, waarover zij te beschikken hadden, opgetreden met een gloedvolle verdediging. Bij den tegenzin, door enkelen aan den dag gelegd, kon het echter slechts gunstig werken, indien nog andere, steeds nieuwe sprekers, hun ingenomenheid met het wetsvoorstel onder woorden brachten en toelichtten. De gedachtenwisseling was dan, op den genoemden dag, in vollen gang. Een der jongere leden van het Huis van afgevaardigden, de heer van Gennep, liet toen, aan het einde van een warm pleidooi vóor het in behandeling zijnde voorstel, een opmerking hooren, zeker wel waard om thans te worden herdacht. ‘Mag ik,’ zoo luidde het, ‘ten slotte nog een overtuiging uitspreken, dan is het deze, dat, wanneer de zaak tien jaren lang zal gewerkt hebben, men zich verbazen zal, dat zij met zooveel tegenspraak is tot stand gekomen.’ Welnu, het eerste decennium, door den volksvertegenwoordiger bedoeld, is achter den rng. De wet kwam tot stand en de rijksinstelling wier zegenrijke werking door niemand wordt betwijfeld, heeft, in het eerste tiental jaren van haar bestaan, reeds wortel geschoten in het hart der inwoners. Gedurende dit betrekkelijk kort tijdsverloop is zij reeds geworden als de natuurlijke vervulling eener diep gevoelde behoefte. Het ontbreken dezer vervulling zou een leemte doen ontstaan, zichtbaar en hinderlijk voor menigeen, die thans, zonder veel erbij te denken, een gestadig gebruik maakt van de immer openstaan de gelegenheid om zijn vergaarde spaarpenningen ten postkantore te vertrouwen en, naar mate der behoefte, weder terug te halen. Voor menigeen heeft de rijkspostspaarbank reeds gediend als een brug, die veilig leidt tot klimmenden voorspoed en die betreden wordt als de meeste bruggen, waarbij niemand eraan denkt hoe het zijn zou als deze weg ontbrak en men zich op | |
[pagina 510]
| |
andere wijze moest helpen om den stroom over te steken. Bruggen nu, worden wel feestelijk ingewijd, maar zelden worden de jaardagen van hun bestaan herdacht. Anders behoort het te zijn met een instelling, zoo fijn en teeder als de rijkspostspaarbank. Haar tienjarig bestaan doet als van zelf de vraag opkomen: hoe was het vroeger? Waar de millioenen in tien jaren tijds tot een vijf en twintigtal zijn toegevloeid bij een nog jeugdige instelling, is daar een overwinning behaald boven elke andere vroegere maatschappelijke inrichting van gelijken aard, of geldt het hier eenvoudig een omzetting, een nieuwen vorm, hoewel het wezen der zaak hetzelfde is gebleven? Dan tracht men terug te zien in vervlogen eeuwen om zich rekenschap te geven van het tegenwoordige, om zich een denkbeeld te vormen van het toekomende. Want, nieuw moge de gelegenheid zijn om spaarpenningen gemakkelijk ten postkantore in veiligheid te brengen, nieuw is niet de zelfoverwinning van den door de fortuin als misdeelde, die op de schamele bete uitzuinigt om voor de deur staande groote uitgaven het hoofd te bieden, om in geval van ziekte of ongemak, of tegen het klimmen der jaren, een appeltje te hebben voor den dorst. Nieuw is niet de vroeger zoo kwellende vraag voor hem, wiens kleine schat zooveel strijd, zooveel inspanning vertegenwoordigt: waar breng ik mijn geld onder goede hoede, zóo, dat geen oneerlijke hand zich meester ervan maakt, zóo, dat de penningen mij niet door de vingers glijden eer ze tot hun bestemming worden aangewend, zóo, dat ik, zonder te wagen, het bespaarde vruchten zie afwerpen? Wanneer men, met deze vragen vervuld, het oog richt naar het verleden, dan is dit wel geschikt om te stemmen tot waardeering van het tegenwoordige. De weetgierigheid echter vindt weinig bevrediging. De inlichtingen immers, uit de oudheid over het sparen tot ons gekomen, zijn zeer schaarsch. Vat men het sparen op in den zin van elke kapitaalsvorming, ja, dan moest er veel worden bijeengegaard, eer de werken der oudheid konden tot stand komen. Bedenkt men echter, dat deze werken veelal zijn te danken aan den arbeid, op vorstelijke bevelen door minder gelukkige natuurkinderen slaafs uitgevoerd, dat de rijke schatten, door den bodem aangeboden, dat oorlog en roof veel deden | |
[pagina 511]
| |
opeenhoopen, dan is elke gedachte aan sparen, in den zin waarin wij dat woord tegenwoordig gebruiken, spoedig weggevaagd. Spaarpotten van oude Egyptenaren, met klinkende munt gevuld, zijn niet tot ons gekomen. Trouwens de Egyptenaren, hoeveel zij ook deden aan de bewerking van edele metalen, sloegen geen munten en van oppotten daarvan was dus geen sprake. Sparta kende, men weet het, slechts ijzer geld; in Athene werd de aandrift tot sparen tegengewerkt door de uitkeeringen aan burgers, die van staatswege dagelijks een som voor hun middagmaal ontvingen en daardoor op den Staat leerden steunen. In geheel Griekenland ontbrak de gelegenheid tot betrekkelijk zekere belegging in staatsfondsen, een denkbeeld zoo nauw samengeweven met de moderne maatschappij; staatsschulden immers werden, in het algemeen, niet aangegaan. Houdt men dit in het oog, dan wordt het minder onverklaarbaar hoe Xenophon er toe kwam een geldsom ter bewaring neder te leggen in den tempel. Daartegenover moet echter opgemerkt worden, dat wel degelijk rente betaald werd voor uitgeleend geld. Zelfs vermeldt August Böckh, in zijn beroemd werk, Die Staatshaushaltung der Athener, het feit, dat de werkgever, die het loon een jaar lang schuldig was gebleven, tot straf voor de vertraagde betaling, voor elke maand van het verzuim een obolos per drachme, de zoogenaamde epobolie, moest bijpassen. Maar, al was de rentevoet hoog te noemen, al klom die, na Solon, tot 18 %, (op de daling ten tijde van Demosthenes, tot 10 %, volgde, in de dagen van Aristoteles, weder een stijging tot 12 %), het sparen van den arbeider werd weinig er door aangemoedigd of in de hand gewerkt. De kring van den kleinen man van den tegenwoordigen tijd, wiens sparen zulk een grooten invloed heeft op de volkswelvaart, tot wiens gerief de spaarbanken eigenlijk bestemd zijn, was in de Grieksche samenleving veel minder uitgestrekt dan thans. Het slavensysteem beperkte den arbeidersstand, deed een dienstbodenklasse ten eenenmale ontbreken. Zochten de burgers door handel en nijverheid, in het bijzonder door het uitrusten van schepen, hun welvaart te vermeerderen, bloeide er een stand van geldwisselaars, die veel vertrouwen genoten door geheel Hellas en zonder getuigen zaken mochten | |
[pagina 512]
| |
doen, met het oog op onze tegenwoordige instellingen van voorzorg verdient éen ding boven alles de aandacht. Het is de behoefte aan aansluiting, door de burgers gevoeld en waaraan zij uiting gaven door het oprichten van gezelschappen: de eranoi. De gemeenschappen der eranisten, onder hun voorzitter, den eranarch, kwamen in de democratische Helleensche Staten veelvuldig voor en waren opgericht tot zeer uiteenloopende doeleinden. Maar daaronder bestond ook een soort van bijzonderen aard, welke beoogde verarmde burgers te steunen door onderling en wederkeerig hulpbetoon, waarbij verwacht werd, dat de ondersteunde, zoodra de omstandigheden ten zijnen gunste keerden, het genotene weder zou terugbetalenGa naar voetnoot1). Dezelfde grondoorzaak, waardoor van het sparen in Griekenland, indien het al plaats had, niet kon verwacht worden de opkomst van den kleinen man, het slavensysteem, deed ook zijn werking gevoelen in Rome. Ook daar was het levenslot der slaven alles behalve benijdenswaard, maar toch waren er, meer bepaaldelijk onder de industrie-slaven, die niet in de bergwerken en fabrieken gebruikt werden, vele met eigen familie, met feitelijk zelfstandige zaken, en was voor hen de mogelijkheid om zich de vrijheid en een eigen vermogen te verwerven, niet uitgeslotenGa naar voetnoot2). Evenals den minderjarigen zoon oorspronkelijk een gedeelte van den oorlogsbuit ter beschikking gelaten werd, het peculium castrense, dat zich uitbreidde tot het peculium quasi castrense (bezit van den zoon als peculium castrense beschouwd, maar niet door buit verkregen) evenzoo was het aan de slaven vergund hun peculium te hebben. Natuurlijk kon echter de heer het ten allen tijde tot zich nemen en was het peculium, als behoorende aan een eigendom van den heer, van dezen laatste afhankelijk. Dit neemt echter niet weg, dat het peculium zeer veel voorkwam, ook onder de staatsslaven, de servi publici. Krachtig zal het zeker hebben bijgedragen tot de opkomst dier vrijgelatenen, die zes jaren lang graan van elders naar Rome hadden aangevoerd in eigen gebouwde schepen van minstens 10000 modii inhoudGa naar voetnoot3) (een | |
[pagina 513]
| |
modius schijnt gelijk te staan met ongeveer 8 4/9 Liter), die een woonhuis gesticht of een bakkerij opgericht hadden en daarmede hun latiniteit, hun volle burgerrecht, konden verwerven. Dat het peculium wel degelijk nauw in verband staat met het onderwerp dezer studie blijkt ten duidelijkste uit een plaats in de digesten. Prof. A.G. van Hamel, geraadpleegd over hetgeen de romaansche literatuur aan de hand doet omtrent het sparen, had de welwillendheid te wijzen op deze plaats, zooals zij voorkomt in een manuscript te Montpellier (Digestes II, fo 190c), houdende deze vertaling in oud-fransch: ‘Pecules est neis de ce que li sers a esgardé par son espargnement.’ Ziet men daaruit aan den eenen kant nader bevestigd, dat het sparen den grondslag legde tot het vermogen van den slaaf, aan den anderen kant valt op te merken, dat dit sparen wordt weergegeven door het woord espargnement. Dit is daarom niet van belang ontbloot, omdat van het sparen, in de oudere fransche geschriften, zoo weinig blijkt voor te komen, in aansluiting trouwens aan het feit, dat spaarzaamheid een deugd was, te minder betracht, naarmate de volksaard meer overhelde tot het genieten van het heden, zonder zorg voor de toekomst. Heb ik een jas, - zoo is de gedachtengang van een fabliau, vol levensgloed en levenshumor, - dan ben ik den koning te rijk, heb ik een overjas daarenboven, dan is de welgesteldheid groot genoeg om over te gaan tot het sluiten van een huwelijk. De dichter blijft niet in gebreke het treurig lot der jonggetrouwden te bezingen, wier liefde door het venster wegvloog toen de armoede den drempel had overschreden en daarbinnen zoo tiranniek haar schepter zwaaide. Al was dan ook, volgens Vaugelas, ‘Epargne’ de veel voorkomende naam, welke oorspronkelijk gegeven werd aan de schatkist, de latere Trésor royal, het woord zelf, épargner, zoowel als de verwante woorden van gelijke beteekenis in de overige romaansche talen, vindt, en dit is karakteristiek, zijn oorsprong in het oud-hoogduitsche sparanjanGa naar voetnoot1). Bepaalt zich | |
[pagina 514]
| |
deze prioriteit tot het woord, of is tevens de daad meer betracht in de germaansche dan in de romaansche landen?Ga naar voetnoot1) Wie zal het zeggen? Een doosje en een beurs, gevuld met frankische munten, in het Z.O. van Drenthe omstreeks 1870 uit het veen te voorschijn gebracht, toonen den bezoeker van het museum te Assen vermoedelijk, althans volgens wijlen den bekenden penningkundige Hoofd van Iddekinge, de spaarinrichtingen van den een of anderen bewoner dier streken. Dergelijke, op zich zelf staande overblijfselen der middeleeuwen zouden misschien, met veel moeite, meer aan te wijzen zijn. Omtrent de meerdere of mindere algemeenheid van het sparen in verschillende streken is daarvan echter weinig licht te verwachten. Wel getuigt de Drenthsche muntvond van de bezwaren, die aan het sparen in geld verbonden waren. Is de onderstelling juist en heeft men hier met spaarpenningen te doen, dan moet immers tevens worden opgemerkt, dat zij niet tot hun doel kwamen, wat van de zijde des spaarders zeer zeker niet bestaan heeft in den wensch om het museum te Assen een, overigens hoogst interessante, bijdrage te vermaken. Hoeveel geld, renteloos opgestapeld baar geld, is in veel later jaren niet vergeten in weivaten aan de Zaanstreken, achter haardplaten in Groningen, onder de blauwe vloertegels in andere gedeelten van ons vaderland. Hoeveel dienstboden meenden niet, nog in deze eeuw, nog voor weinige jaren, verstandig te handelen door hun spaarpenningen als vast te zetten in gouden sieraden en zagen zich bedrogen als zij, wanneer de nood aan den man kwam, die kostbaarheden verkochten en dan, natuurlijk, veel minder terug ontvingen dan door hen ervoor was betaald. De eerste herinnering aan een organisatie van het sparen, aan een plan om een kas op te richten, die, als instelling van | |
[pagina 515]
| |
voorzorg, armoede keeren en welvaart bevorderen kan, is van Franschen oorsprong en dagteekent van 1611. Aan den bekenden bevorderaar van het spaarwezen in Frankrijk, aan Augustin Charand de Malarce, komt de eer toe het spoor teruggevonden te hebben, in Engeland, van een vergeten geraakt werk, in genoemd jaar uitgegeven en tot titel voerend: ‘Le premier plant du Mont de Piété français consacré à Dieu, présenté à la Reyne régente, mère du Roy et du Royaume, par Hugues Delestre, docteur es droits, conseiller de sa Majesté, lieutenant civil en son siège civil de Langres.’ Het doel dezer instelling werd door Delestre ongeveer als volgt omschreven. Men plante een kas, welke gehouden zal zijn de gelden in ontvangst te nemen, ter bewaring aangeboden door mannelijke en vrouwelijke dienstboden en door ieder ander loonarbeider, die zijn werkkracht bij het jaar of tegen daggeld verhuurt. De penningen zullen aangenomen worden, ook wanneer zij niet van arbeidsloon afkomstig zijn, maar voortspruiten uit den verkoop van eenig goed als anderszins. De teruggave behoort plaats te hebben, wanneer de inbrenger zulks wenscht en het ingelegde, naar hem goeddunkt, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte, opvraagt. Bovendien wordt den inbrenger ten geschenke gegeven, naar evenredigheid van den tijdsduur, gedurende welken de instelling de gelden onder zich zal gehad hebben, de rente, welke men, tegen den penning 17 (5,68 %), eruit had kunnen trekken. Alleen behoort in mindering gebracht te worden een termijn van acht dagen om voor de plaatsing zorg te dragen en een andere termijn van acht dagen om het bedrag met meer gemak te kunnen terugnemen en afgepast ter uitbetaling gereed leggen. Aldus Delestre. Hierbij bleef het voorstel echter niet. Nog stelde de schrijver voor een pensioenkas: ‘Le Mont recevra de l'argent dont il paiera une rente viagère au denier vingt-sept (3,7 %).’ In aansluiting daaraan volgen aanwijzingen omtrent het in het leven roepen van verzekeringen tegen het geval van ziekte, tot het bestrijden der kosten van rechtsbijstand en van begrafenis, tot het verschaffen van voorschot op onderpand, het patroneeren van leerlingen en het ambachts-leerlingen stelsel enz. Terecht wordt opgemerkt in het artikel Caisses d'Epargne, geteekend | |
[pagina 516]
| |
Vannacque et Breton, voorkomende in de Dictionnaire des Finances van Léon Say, waaraan deze mededeelingen zijn ontleend, dat de plant van Delestre doet denken aan het eerste opkweeken der voornaamste economische instellingen, op wier ontplooiing onze tegenwoordige eeuw trotsch mag zijn. Was het, in het begin der zeventiende eeuw, aan Frankrijk gegeven den man onder zijne zonen te tellen, wien het eerst een helder beeld voor den geest stond van onze tegenwoordige spaarkassen en aanverwante instellingen van voorzorg, het ging met de verwezenlijking van zijn denkbeeld, als met die der meeste goede en nuttige oorspronkelijke gedachten. Eerst wordt de zaak, waarop ze betrekking hebben, als gespeurd en gevoeld door enkelen, door het algemeen echter verworpen als hersenschimmig en onuitvoerbaar. Daarna sluimeren ze zacht en vergeten, naar den schijn voor goed verdwenen. Maar dit is slechts schijn. Want er komt een tijd, waarin diezelfde denkbeelden, indien ze werkelijk gezond en levensvatbaar zijn, weder opdoemen in den geest van een later geslacht, zij het op geheel andere gedeelten van den aardbodem. Intusschen is de volksontwikkeling haar gang gegaan en zijn begrippen doorgedrongen tot het algemeen, die het doen beseffen, dat de zaak nog zoo ongerijmd niet is. De steun van invloedrijken wordt gewonnen en wat eertijds grif werd verworpen, komt tot stand, breidt zich uit en bereikt, zij het langs een grooten omweg, ook het land van den denker, wiens oog als het ware in de toekomst heeft gezien. Meer dan anderhalve eeuw ging er overheen, na de verschijning van het boekje van 1611, eer op Duitschen bodem, in het vrije Hamburg, door particulieren, vermoedelijk zonder in het minst Hugues Delestre of zijn denkbeelden te kennen, de instelling werd in het leven geroepen, waaromtrent deze zich had moeten bepalen tot het betoogen der wenschelijkheid harer tot stand koming. De Anstalt, in 1765 opgericht, stichtte den 1 Augustus 1778 een instelling van openbaar nut en de negende der tien klassen, waarin deze instelling was verdeeld, de Ersparungscasse, wordt algemeen beschouwd als de eerste harer zoo talrijke zusters. Een verhoogd gemeenschapsgevoel en het besef, dat door onderlinge aansluiting, belangstelling en toewijding van de verschillende klassen der maatschappij, zonder in utopiën te | |
[pagina 517]
| |
vervallen, nog zoo veel goeds kan gedaan worden, hadden geleid tot de oprichting der Hamburgsche spaarbank. Diezelfde gezindheid bracht ook elders hare goede vruchten. Reeds in 1786 werd te Oldenburg een gelijksoortige inrichting als de Hamburgsche geopend. Kiel volgde in 1796, Göttingen en Altona in 1801. Terzelfder tijd, in 1781, drong de nieuwe instelling door in Zwitserland, te beginnen met Bern, waar de regeering, tot aanvankelijken steun, aan een eigen stichting een renteloos voorschot van ongeveer dertig duizend gulden verstrekte. De naam dier instelling is karakteristiek, zij heette Diensten-Kasse. Het gaat niet aan te trachten om, ook slechts in ruwe trekken, de lotgevallen te schetsen dezer verschillende spaarbanken. Als een opmerkelijk feit zij hier slechts vermeld, dat de eerste van alle, de Hamburgsche, een betrekkelijk vroegen, maar eervollen dood kwam te sterven. Tot 1810 werkte zij regelmatig door, daarna, onder den druk der omstandigheden, welke destijds geheel Europa teisterden, zag het stadsbestuur, in 1814, zich genoodzaakt over te gaan tot vereffening harer spaarbankzaken. Met kalmte en regelmaat geleid, liep deze vereffening zonder stoornis af. In 1823 was de einduitkomst, dat belanghebbenden geenerlei schade hadden geleden, noch op de hoofdsom, noch op de renten hunner inlagen. Van meer dadelijk belang voor ons Nederlandsch spaarbankwezen is de kennis van hetgeen, op dit gebied, in het midden dezer eeuw omging in Engeland. Wat daar tot stand kwam zou immers al spoedig de opmerkzaamheid wekken ook in ons land en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen nopen al haar krachten en al haar invloed aan te wenden om het goede voorbeeld op waardige wijze na te volgen. Een bloote herinnering aan de wordingsgeschiedenis van het spaarbankwezen op Britschen bodem, aan de energie, waarmede Gladstone, the Great Old Man, later, in 1861, dit gewichtig volksbelang tot rijkszaak heeft weten te maken, moge hier thans volstaan. Het werk van William Lewins, A History of Banks for Savings in Great-Britain and Ireland (London 1866), trekt onder de groote, schier dagelijks zich uitbreidende literatuur over het onderwerp, nog steeds te zeer de aandacht, dan dat het noodig zou zijn daarnaar te verwijzen. Bovendien ware het gevaarlijk terug te komen op de beschouwing dierzelfde momenten in de ontwikkeling van het spaarbankwezen, als | |
[pagina 518]
| |
waarop Mr. L. de Hartog den lezers van dit tijdschrift vergunde een blik te slaan door zijn artikel in het November-nummer van 1870. Wel echter mag herinnerd worden aan de krachtige wijze, waarop de heer de Hartog in 1870, toen de bezorgdheid voor de onafhankelijkheid van den geboortegrond nog nauwelijks was geweken, belangstelling en overweging wist uit te lokken voor het maatschappelijk vraagstuk van het spaarbankwezen en daardoor langs middelijken weg medewerkte tot de latere gelukkige oplossing. Ook dit is een feit, wel waard thans herdacht te worden. Toen, in 1870, kon men immers nog kwalijk droomen van de groote vlucht, welke de van rijkswege op te richten postspaarbanken alom zouden nemen. Toen bestonden deze instellingen nog alleen in Engeland en, sedert 1869, iets soortgelijks in België. Thans zijn zij verspreid over de geheele wereld, zelfs Hawaï bleef niet achter. Een vrij volledig overzicht treft men aan in de Dictionnaire des Finances van Léon Say, al schijnt daarin (blz. 175, veertiende aflevering) de bewering wel wat sterk, dat de postspaarbank in Japan, opgericht in Mei 1875, de eerste navolging zou zijn van den stap, door Engeland in 1861 gedaan. Enkele bladzijden vroeger staat in hetzelfde werk vermeld, dat, bij Koninklijk Besluit van 10 December 1869, de postkantoren in België werden aangewezen om kleine geldsommen ter bewaring in ontvangst te nemen en weder terug te betalen, gelijk zulks reeds gedurende een viertal jaren was opgedragen aan de bijkantoren en agentschappen der belgische nationale bank. En nu moge de financieele inrichting der Belgische ‘Caisse Générale d'Epargne et de Retraite’ ook nog zooveel verschillen van die der overige zoogenaamde postspaarbanken, de gemakken, welke zij het publiek aanbiedt, hebben te veel overeenkomst met die der zusterinstellingen in andere rijken, om haar niet met deze op éen lijn te stellen. Hoe groot het welslagen is, waarmede de oprichting van postspaarbanken overal werd bekroond, kan natuurlijk slechts in cijfers worden weergegeven. Dergelijke cijfers, geschikt om bij te dragen tot het vormen van een algemeen denkbeeld van den omvang der tot nog toe bereikte uitkomsten, vindt men o.a. aan het slot van het jongste verslag aan den President der Fransche republiek over den dienst der Caisse Nationale | |
[pagina 519]
| |
d'Epargne. Ze zijn bovendien overgenomen in de Bijdragen van het Statistisch Instituut, Amsterdam 1892, No. 1, blz. 101. Als totaal bedrag van het tegoed der inleggers, gelijk dat was op 31 Dec. 1890, in het Britsche Rijk, België, Italië, Nederland, Zweden, Frankrijk (Algiers en Tunis inbegrepen), Oostenrijk en Hongarije, komt men tot een som van weinig minder dan 3 milliarden francs. Dit bedrag is echter zoo overweldigend groot, dat het kwalijk of niet valt te omvatten. Andere cijfers, onder meer voorkomende in genoemd verslag, schrikken minder af en kan men zich beter voorstellen. Bovendien geven ze een middel aan de hand om te geraken tot een beoordeeling van den invloed, tot dusver door de spaarbanken uitgeoefend en om te doen zien hoever die invloed doordrong. Deze cijfers betreffen het saldo tegoed en het aantal inleggers per duizend zielen. Ze worden ook aangehaald en van het meeste belang geacht door den heer Armand Sassen, den volijverigen directeur der Nederlandsche instelling en onvermoeibaren arbeider, waar het geldt verbeteringen in te voeren in eigen dienst of gegevens te verzamelen omtrent den gang van zaken eldersGa naar voetnoot1). De bedoelde verhoudingsgetallen dan leeren, dat in het Vereenigd Koninkrijk op het genoemd tijdstip per duizend zielen gevonden werden 125 inleggers, met een gezamentlijk tegoed van 44402.- frs. België telde per duizend inwoners 83 inleggers, wien een som van 31281.77 frs. toekwam. Italië 74.49 personen, die 10578.32 frs. hadden te vorderen. Nederland 62 boekjes, waarop genoteerd, in saldo, 9811.30 frs. Zweden 50 spaarders met 3808.- frs. tegoed. Frankrijk (met Algiers en Tunis) 34.27 inleggers, wier batig saldo de som van 9431.44 frs. bereikte. Oostenrijk kon wijzen op 34 personen per duizend zielen, wier aanspraken liepen tot 2301.- frs. In Hongarije brachten 10.54 personen het tot 748.16 frs. Terecht mag de heer Armand Sassen dus er op wijzen, dat Nederland, ten opzichte van hetgeen men zou kunnen noemen de densiteit van het sparen, niet is achtergebleven. Bovendien kan niet genoeg er op gedrukt worden, dat bovenstaande cijfers alleen betrekking hebben op de postspaarbanken. Terwijl in verschillende, en daaronder de voornaamste steden van het | |
[pagina 520]
| |
Rijk, nog bloeiende particuliere spaarbanken voorkomen buiten eenig verband met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, kon haar voorzitter, Mr. H.J. Kist, ter algemeene vergadering van 20 Mei 1891, in zijn openingsrede constateeren, dat toen, alleen bij de Nutsspaarbanken, hier te lande ruim 32½ millioen gulden was belegd. Voorzeker, het verschijnsel is verblijdend en allen, die hebben medegewerkt tot het verkrijgen dezer gunstige uitkomsten, kunnen met tevredenheid op hun werk terugzien. Maar er kan, er moet nog veel meer gedaan worden. Nog is de vergelijking tusschen het heden en het verleden niet zóo gunstig te noemen, dat in dit opzicht er aan gedacht kan worden om op de behaalde lauweren te gaan rusten. Twee Nederlandsche standaardwerken, monumenten der wetenschap van hun tijd, getuigen van het tegendeel. Van het verleden spreekt de ‘Aanwysing der politike Gronden en Maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland’, van P. de la Court, Leiden en Rotterdam, 1669, blz. 81. Als terloops en blijkbaar ter herinnering aan een erkend feit van algemeene bekendheid, wordt daar van de lieden die, in daghuur of op het stuk werkende, met handenarbeid hun brood verdienen, vermeld, dat ‘soodaanige werk-luiden ook konnende, niet willen overspaaren.’ De stem van het heden is die van Mr. N.G. Pierson, in zijn ‘Leerboek der Staathuishoudkunde’, Haarlem 1890, Tweede Deel, blz. 21. Ook daar wordt de voortbrenging behandeld in verband met de loonquaestie en ook daar wordt getuigd: ‘de arbeiders plegen niet veel over te leggen van hetgeen hun boven de werkelijk verkregen uitkomsten wordt verstrekt’Ga naar voetnoot1). Is deze laatste uitspraak van een onzer eerste staathuishoudkundigen, juist - en er bestaat geen reden hieraan te twijfelen - dan is het ook thans nog zaak om op middelen te zinnen, ten einde de werking der instelling, welke het sparen zoo zeer bevordert, bij voortduring uit te breiden. Het is een der groote verdiensten van den Directeur der Nederlandsche | |
[pagina 521]
| |
Rijkspostspaarbank, dat hij steeds blijk heeft gegeven van deze waarheid wèl overtuigd te zijn. De tak van dienst, onder zijn toezicht bepaaldelijk gewijd aan de propaganda, levert, onder meer, daarvan het bewijs. De heer Armand Sassen is dan ook de eerste om te willen medewerken, indien het instituut, dat onder zijn goede zorgen steeds vooruitgaat, ja, de ruime woning, waarin het vóor tien jaren gehuisvest werd, ontgroeit, door het stichten van nieuwe afdeelingen nog kan worden vergroot. Ware dit mogelijk, dan zouden daardoor niet alleen persoonlijke belangen, in stoffelijken en in zedelijken zin - van het heden en van de toekomst - worden gebaat. De invloed, welke van een goed georganiseerd spaarbankwezen uitgaat, is immers niet slechts van individueelen aard, maar betreft ook, en vooral, de maatschappij, het welzijn van den Staat. Kenschetsend is het tafereel, dat Eugen Richter, in zijn ‘Sozialdemocratische Zukunftsbilder’, laat afspelen voor de loketten der Berlijnsche Spaarbank, die natuurlijk geacht moet worden haar betalingen te staken, onmiddellijk na de afkondiging van den socialistischen heilstaat. Vol waarheid is de schildering, hoe weinig de heftigste voorvechter eener gelijk- en gelijkvormigheid der menschen er mede gediend zou zijn, wanneer de alles verpletterende Staat van een ieder, dus ook van de overtuigde socialisten, de zuurverworven spaarpenningen kwam naasten. Het feit kon zich dan wel eens voordoen, dat de revolutie werd gekeerd door een tegenbeweging der sparenden, zelfs onder de minst gefortuneerden. Alvorens het vraagstuk aan te roeren of de hoogte, tegenwoordig door het spaarbankwezen hier te lande bereikt, het wenschelijk maakt om nog verder te gaan, moge iets meer in herinnering gebracht worden omtrent de wijze, waarop het bestaande is verkregen. Zelfs bij de meest vluchtige behandeling van het Nederlandsch spaarbankwezen mag niet verzuimd worden te herdenken wat door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op dit gebied ten uitvoer is gebracht. De heer J. Bruinwold Riedel zegt in den aanvang van zijn opstel in de Economist van 1889, ‘De Instellingen van Voorzorg, opgericht door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’, ‘dat de geschiedenis van het Spaarbankwezen in Nederland een deel uitmaakt van de geschiedenis der Maatschappij.’ Eigenlijk gaat deze bewering wel wat | |
[pagina 522]
| |
ver. Zooals ze is geformuleerd, wordt geen rekening gehouden met sommige bloeiende spaarbanken, op enkele plaatsen door andere particulieren in het leven geroepen, zonder eenige voeling met het Nut, en wordt de rijksinstelling, die reeds zooveel goeds gaf en nog zooveel meer belooft, eenvoudig weg gedacht. Maar te verklaren is deze bewering zeer zeker, ondanks haar te groote algemeenheid. Uit den boezem der Maatschappij tot Nut van het Algemeen immers kwamen de eerste plannen voort tot het oprichten van spaarbanken in Nederland, plannen door een viertal departementenGa naar voetnoot1) reeds verwezenlijkt, eer ze nog door het hoofdbestuur definitief vastgesteld en verzonden waren. Het vormen dier plannen was uitgelokt door het departement Bergum.Ga naar voetnoot2) In 1871 had dat departement ter algemeene vergadering een voorstel ingediend, waarbij, onder verwijziging naar de Schotsche hulp- en spaarbanken, aan het hoofdbestuur werd opgedragen, òf onder eigen toezicht te doen vervaardigen, òf als prijsvraag uit te schrijven: een uiteenzetting der wijze, ‘waarop zoodanige banken in het Vaderland zouden behooren te worden ingericht, en door welke middelen men den arbeidsen handwerksman het beste zoude kunnen bewegen tot het deelnemen in dezelve.’ De algemeene vergadering belastte het hoofdbestuur met het doen opstellen der gewenschte beschrijving onder zijn toezicht. Het is echter zeer de vraag of de zaak niet op de lange baan zou zijn geschoven, of zij althans met die voortvarendheid zou zijn behandeld als metterdaad werd aan den dag gelegd, indien geen krachtige aandrang van hoogerhand was uitgeoefend. De Koning, het hoofdbestuur in audiëntie ontvangende, gaf een krachtige aansporing tot het doorzetten der zaak, toen Z.M. uitdrukkelijk aanbeval met het oprichten van spaarbanken allereerst de proef te nemen. Niet minder sterk werd die prikkel door een schrijven van | |
[pagina 523]
| |
den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 17 Mei 1818. Als nader uitkomst van een nauwgezet onderzoek des Konings, werd in dit schrijven er op aangedrongen, dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zou overgaan tot het oprichten van spaarbanken. Zelfs leidde deze missive er toe, dat de gouverneur van Noord-Holland gemachtigd werd namens den Minister met het hoofdbestuur in onderhandeling te treden over de mogelijkheid om een algemeene spaarbank van het koninkrijk der Nederlanden op te richten. Hoewel men er niet in slaagde toen reeds een dergelijk denkbeeld tot vervulling te brengen, bewijst een en ander ten duidelijkste, dat ons Vorstenhuis niet vreemd is gebleven aan de bevordering van den spaarzin des volks. Trouwens deze traditie wordt ook thans nog bewaard, en af en toe vindt men in de nieuwsbladen vermeld hoe H.M. de Koningin-Regentes door het schenken van een spaarbankboekje aan de rijksinstelling een steun verleent, welke niet genoeg kan worden nagevolgd.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is de nog veel grootere vorstelijke medewerking, welke aan de postspaarbank in Oostenrijk ten deel viel. Niet alleen blijkt deze medewerking door het eigenaardig feit, dat het eerste boekje der instelling (in werking getreden op 1 Januari 1883) ten name staat van Keizer Frans Joseph. Een goed jaar later bracht de Vorst een persoonlijk bezoek aan het directie gebouw, waarop den volgenden dag door het schenken van ordeteekenen aan den directeur, Hofrath Dr. Coch, en verschillende leden van zijn personeel, de officieele erkenning der verdiensten van die ambtenaren volgde. Aandoenlijk zelfs is de wijze, waarop in Oostenrijk, door middel der postspaarbank, een band werd geknoopt tusschen het volksleven en het wel en wee van het vorstenhuis. De sympathieke Kroonprinses Stephanie had, ter opluistering van het werk van haren echtgenoot Kroonprins Rudolph, waarin een beschrijving zou worden gegeven van de Hongaarsch-Oos- | |
[pagina 524]
| |
tenrijksche monarchie, in den haar eigen artistieken trant, afbeeldingen geleverd van de meest schilderachtige punten uit de omgeving van Laxenburg. Hiervoor nu, zoo ging het kunstenaars-comité van beheer te rade, behoorde evengoed het vastgestelde honorarium te worden uitgekeerd als voor de bijdragen der andere medewerkers. Men koos den vorm van een spaarbankboekje, ten name der Erfhertogin Elisabeth, het kindje der vorstelijke kunstenares. De uitreiking had plaats met eenige plechtigheid en het boekje ging vergezeld van de navolgende verzen van den regeeringsraad von Weilen. ‘Wo Du Dein Kind zum erstenmal
Als menschgeword'nen Sonnenstrahl
Begrüszt, geküszt hast mit Entzücken,
Den Ort hat Deine Künstlerhand
In Bildern herrlich festgebannt,
Des theuren Gatten Werk zu schmücken.
Den Lohn, den ich voll Ehrfurcht bring',
Ist es auch ärmlich, nur gering,
Woll' in des Kindes Händchen legen,
Sie nehme ihn in treue Hut:
Auf einer Mutter Spende ruht
Für alle Zeit ein reicher Segen.
Wenn sie zur Jungfrau einst erblüht
Dir gleich an Anmuth und Gemüth,
Und fürstlich reicher Schmuck ihr Eigen,
Sie achtet ihn wie leeren Tand,
Was selbst ewarb der Mutter Hand
Wird stolz als gröszten Schatz sie zeigen.’Ga naar voetnoot1)
De belangstelling, door Koning Willem I betoond in het streven der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en vooral in de oprichting der spaarkassen, werd intusschen door de bestuurders dier vereeniging in de hoogste mate op prijs gesteld. Het uittreksel uit het verslag der Maatschappij, overgenomen in het Bijvoegsel tot het Staatsblad en Officieel Journal van | |
[pagina 525]
| |
het Koningrijk der Nederlanden, 5e Deel, 1e stuk, 1818, blz. 360, geeft daarvan duidelijk blijk. De minzaamheid des Konings bij de herhaalde audiënties wordt er in geroemd en tevens volgt een overzicht omtrent 14 pas opgerichte spaarbankenGa naar voetnoot1). In den loop der jaren zou dit aantal, men weet het, belangrijke uitbreiding ondergaan. Wijl het doel hier echter allerminst bestaat in het op den voet volgen van een of meer dier instellingen, kan thans onmiddellijk worden overgegaan tot een samenvatting der bezwaren, welke aan de particuliere inrichtingen uit den aard der zaak moesten aankleven. Van zelf komt men dan tot de beantwoording der vraag, in hoeverre de staatsinstelling deze bezwaren is te boven gekomen. De Rapporten der verschillende commissiën van onderzoek der Spaarbanken, zooals die in 1873 en later aan het hoofdbestuur der Maatschappij werden uitgebracht, leeren de bedoelde bezwaren het best kennenGa naar voetnoot2). Verkort weergegeven en gegroepeerd, vindt men ze terug in het proefschrift van Mr. D.A. Ribbe ‘Het Spaarbankwezen in Nederland’, Haarlem 1890. In de eerste plaats werd de algemeene invloed der particuliere spaarbanken belemmerd door hun gering aantal, waarbij nog kwam de ongelijkmatige verdeeling dier weinige over het grondgebied des rijks. Dit bezwaar is door de staatsinstelling volkomen overwonnen. Niet alleen worden nog steeds en bij voortduring meer kantoren der posterijen voor den spaarbankdienst opengesteldGa naar voetnoot3), maar zelfs de uithoeken van het platte land zijn bereikt door de bepaling, dat, tot het aannemen en terugbetalen van inlagen, de tusschenkomst der postboden kan ingeroepen worden. Een tweede bezwaar betrof het te gering aantal zittinguren. Het gewicht van dit bezwaar behoeft wel evenmin toelichting als de omvang van het voordeel, verkregen nu de gelegenheid tot het ter bewaring aanbieden van spaarpenningen zoo goed als onbeperkt is. Deugden immers zoowel als ondeugden worden gekweekt door de omstandigheden. Het sparen een deugd, ziedaar een stelling, waarvan de waarheid reeds erkend werd door | |
[pagina 526]
| |
den Wijzen Koning, toen hij leerde: ‘in de woning des wijzen is een behoorlijke schat en overvloed, maar de dwaze mensch verkwist alles.’Ga naar voetnoot1) Welnu, gelegenheid maakt den dief, maar ook den spaarder. Veel, zeer veel is er dus gewonnen, nu niet slechts overal in den lande, maar ook op elk uur van den dag, de deuren der postkantoren voor de inleggers openstaan. Ten derde liet zich voor de particuliere instellingen gevoelen gemis aan openbaarheid van het beheer en een volkomen afwezigheid van contrôle. Nu moge het waar zijn, dat de bestuurders der Spaarbanken in ons land, in den regelGa naar voetnoot2), het in hen gestelde vertrouwen niet hebben beschaamd; dit pleit wel voor deze personen, het gebrekkige in de organisatie hunner inrichtingen kan echter niet er door uit den weg geruimd worden. Het is dan ook ernstig te betreuren, dat nog steeds niet is voorzien in de behoefte aan toezicht en contrôle op het beheer der particuliere spaarbanken, niettegenstaande die behoefte zoo vaak gevoeld en besproken en op haar vervulling zoo herhaaldelijk aangedrongen werd. Hoogst opmerkelijk in dit opzicht is de brochure van A.F. Willink, in 1872 in het licht gegeven ter bestrijding der toen door anderen geopperde wenschelijkheid der oprichting eener rijkspostspaarbank. Niet weggecijferd wordt echter in dat boekje, dat aan het spaarbankwezen, zooals dat destijds geregeld, of liever niet geregeld was, veel ontbrak. Als eenig afdoend geneesmiddel der kwaal wordt een speciale wet op de particuliere inrichtingen niet alleen genoemd, maar zelfs worden de grondslagen, waarop zulk een wet behoorde gebouwd te zijn, nader ontwikkeld. Zoo gelukkig het nu, blijkens de uitkomsten, geacht mag worden, dat de afkeer van een rijksspaarbank, door den heer Willink aan den dag gelegd, regeering en volksvertegenwoordiging niet hebben weerhouden om in dit opzicht met hun tijd mede te gaan, zoo zeer valt het te betreuren, dat niet meer acht geslagen werd op de andere helft van het betoog van genoemden heer. Wat door hem | |
[pagina 527]
| |
werd aangevoerd voor de noodzakelijkheid eener wet op de particuliere spaarbanken blijft nog steeds van kracht en is door het tot stand komen der rijksinstelling geenszins vervallen. Het toezicht, waarop in 1872 werd aangedrongen, bestaat in 1892 nog evenmin als twintig jaar geleden; de behoefte er aan neemt echter toe; naarmate bij de particuliere inrichtingen, ondanks, of misschien wel juist tengevolge der gelijktijdige werking eener bloeiende rijksinstelling, het batig saldo der inleggers grooter wordt. Ook in dit opzicht kan Nederland zijn voordeel doen met hetgeen in het buitenland geschiedt, waar de behoefte aan toezicht evenzeer gevoeld werd en de wetgever met meer spoed handelend is opgetreden. Hoeveel het spaarbankwezen in Frankrijk nog te wenschen moge overlatenGa naar voetnoot1), ten opzichte der contrôle van de particuliere instellingen kan Nederland een voorbeeld nemen aan dat Rijk. Evenzoo aan Engeland, waar het onderwerp eerst korten tijd geleden, bij de Savings Bank Act van 1891Ga naar voetnoot2), is geregeld. Nauw verwant aan de inrichting van het beheer en de wijze waarop contrôle wordt uitgeoefend, is het moeilijk vraagstuk der belegging. Maar al te veel werd vaak uit het oog verloren, dat ‘conserver et rendre’ voor elke spaarbank de hoofdzaak bij uitnemendheid is. De inleggers zijn immers niet in de eerste plaats gebaat door hooge renten, wel rekenen zij stellig erop en hebben zij recht te vorderen, dat de bank ten allen tijde in staat zij aan haar verplichting tot terugbetaling te voldoen. In scherpe tegenstelling nu met de vaagheid, welke het beheer van vele particuliere spaarbanken omgeeft, is de openbaarheid van den dienst der Rijkspostspaarbank. De jaarlijksche verslagen aan de Koningin-Regentes, welke verslagen in den handel verkrijgbaar zijn, geven, onder meer, ook alle bijzonderheden omtrent de belegging, zooals die op grond en binnen de grenzen der wettelijke bepalingen heeft plaats gehad. Hier trouwens wordt geraakt aan een punt, dat reeds geruimen tijd veler aandacht heeft getrokken, een dier onderdeelen in de | |
[pagina 528]
| |
regeling onzer rijksinstelling, waarvan wijziging ernstig gewenscht wordt. Het moet ieder gemakkelijk vallen zich van de gegrondheid van dezen wensch rekenschap te geven, wanneer hij tegenover elkander stelt het ruime operatieveld, dat openstaat aan ieder goed huisvader, die geld in effecten te beleggen heeft, en de veel meer beperkte keuze, waaraan de Rijkspostspaarbank gebonden is. Haar immers is, behoudens de bevoegdheid tot het nemen van pandbrieven, bij de wet voorgeschreven geen andere dan Nederlandsche Staats-, Provincie-, Gemeente- en Polderleeningen met aankoopen te begunstigen. En dat wel, niettegenstaande de elders in dezelfde wet opgenomen verklaring, waarbij de Staat de teruggave van inlagen met renten onvoorwaardelijk toezegt. Deze toezegging sluit immers in, dat elke zweem van schijn moet vermeden worden, alsof het lot der financiën der Rijkspostspaarbank is verbonden aan de rijzing en daling onzer staatspapieren. Zeker, met de gelden der inleggers mag niet gespeculeerd worden en speculatieve fondsen mogen dus niet in aanmerking komen, maar deze ter zijde gesteld, behoort de Rijkspostspaarbank een even groot beleggingsveld tot haar beschikking te hebben als ieder goed huisvader. Zulk een nauwgezet beheerder der geldmiddelen van zich en de zijnen zal wel zorgen, dat hij ‘niet alles op éen worp zet.’ Terecht heeft ook de heer H. de Jong, in de Tijdspiegel van 15 April 1891 hierop gewezen, toen hij het zeggen van den franschen boer in herinnering bracht: ‘il ne faut pas mettre tous ses oeufs dans le même panier.’ Het groote gewicht van het vraagstuk der belegging treedt eerst recht in het licht, wanneer men de gebeurlijkheden onder de oogen ziet, welke zich kunnen voordoen in tijden van crisis en oorlogstoestand. Niet genoeg te waardeeren is dan het feit, dat bij ons vermenging van de gelden van den Staat met die harer spaarinstelling zoo goed als onmogelijk mag heeten. Afzonderlijk geadministreerd door een onafhankelijke commissie van toezicht en den directeur der Rijkspostspaarbank, liggen haar fondsen veilig bewaard in de kelders der Nederlandsche Bank. Een ruim gedeelte prolongatie-posten waarborgt de gelegenheid om spoedig het noodige te kunnen realiseeren, zonder grooten druk uit te oefenen op de effectenmarkt. Hoe zal het nu zijn indien eens onverhoopt zeer veel aan- | |
[pagina 529]
| |
vragen om terugbetaling tegelijkertijd worden ingediend? Pessimisten zien hierin het gevaar der uitbreiding van het spaarbankwezen. Zij vergeten, dat een ‘run on the bank’ dra gestuit is, wanneer de inrichting aan den eersten aandrang het hoofd weet te bieden. Zij vergeten, dat in tijden van nood de zoogenaamde clausule de sauvegarde een voldoende speling geeft om de verkoopkansen aan te zien eer overgegaan wordt tot realisatie tegen elken prijs. Bovenal vergeten zij echter, dat de hulpmiddelen om tot een goede en solide belegging te geraken in elk geval voor de Rijkspostspaarbank, - mits onafhankelijk beheerd, gelijk dat in ons land het geval is, - veel meer aanwezig zijn dan voor den kleinen man, wien het per slot van rekening ook kan gebeuren, dat eigen belegging verlies tot uitkomst brengt. De zekerheid te behouden wat men heeft, bestaat immers voor niemand, volmaakte zekerheid kent de samenleving niet en ieder behoort tevreden te zijn, wanneer de goede kansen zoo hoog mogelijk zijn opgevoerd. Gelijk hierboven werd ontwikkeld, is het ter bereiking van dit laatste doel niet te verdedigen, dat de Rijkspostspaarbank zich bij den aankoop harer effecten tot binnenlandsche fondsen heeft te bepalen. De reeds voor langen tijd aangekondigde wetswijzigingGa naar voetnoot1) moge aan dit bezwaar te gemoet komen en dan tevens meer onderdeelen op nieuw regelen. De Heer P.J.F. du Bois vermeldt verscheidene dier onderdeelen in zijn bekende brochure, uitgegeven naar aanleiding van het tienjarig bestaan der Rijkspostspaarbank, gelijk de heer Armand Sassen, onder dagteekening van 15 Februari 1883, de voornaamste reeds aanstipte in een helder en zaakrijk artikel in Eigen Haard. Waar twee zulke bij uitstek deskundigen als gidsen optraden, mag het overbodig heeten nogmaals in herinnering te treden van de redenen, waarom voor bepaalde onderdeelen wetswijziging tot verbetering kan leiden. Men denke bijv. aan de wensch van den heer Sassen om rente uit te keeren over een aanzienlijker bedrag dan ƒ 800.- en het uitvoerig betoog van den heer du Bois, op blz. 31 zijner brochure (latere uitgave, met voorwoord gedagteekend Oct. 1891), tot toelichting van | |
[pagina 530]
| |
hetzelfde punt. Wie door beide schrijvers niet overtuigd mocht worden van het zonderlinge der bestaande strenge wetsbepaling, welke op onnoodige wijze de concurrentie der particuliere inrichtingen met de Rijkspostspaarbank in de hand werkt, zou zeker door een herhaling hunner argumenten te dezer plaatse al evenmin worden getroffen. Het ligt bovendien niet in de bedoeling van dit opstel om de inrichting van den dienstGa naar voetnoot1) onzer Rijkspostspaarbank en van de wijze waar deze voor verdere volmaking vatbaar zou zijn, in bijzonderheden na te gaan. Hoofddoel dezer korte beschouwingen blijft, gelijk in den aanvang gezegd is, de beantwoording der vraag of, in het licht der geschiedenis, voor de bevordering van het spaarwezen in Nederland datgene gedaan is, wat op het einde der negentiende eeuw redelijkerwijze verwacht mocht worden. Met een enkel woord werd daartoe herdacht, hoe moeilijk het in vervlogen tijden aan den kleinen man viel, indien deze reeds genoeg beschaving had opgedaan om niet meer alles op eenmaal te verteeren, hoe moeilijk het hem dan viel het overgespaarde behoorlijk te bewaren. Daarna werd in herinnering gebracht de onvruchtbaarheid dier losse zaken of penningen voor de welvaart der maatschappij en het belangrijk voordeel, verkregen, zoodra een gezonde administratie de verspreide spaargelden wist te doen samenvloeien tot voortbrengend kapitaal, nuttig voor het algemeen, op zekere wijze rentegevend voor voor den spaarder. Maar verder is er geen ontwikkelingsgang waar te nemen en kon deze dus niet gevolgd worden. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Zou het juist gezien zijn, gelijk Mr. D.A. Ribbe zulks doet voorkomen op blz. 3 en 4 van zijn proefschrift: ‘Het Spaarbankwezen in Nederland,’ Haarlem, 1890, dat thans het hoogste is bereikt, en ‘de beteekenis der Spaarbank voor het economisch leven in de latere jaren eer af- dan toe- (is) genomen’? Het ontkennend antwoord op deze laatste vraag kan wel | |
[pagina 531]
| |
dadelijk en zonder voorbehoud gegeven worden. Trouwens de heer Ribbe zelf doet de ongerijmdheid zijner stelling recht duidelijk uitkomen door de opsomming der oorzaken, welke de bedoelde afnemende beteekenis heeten te weeg te brengen. Ze zijn, volgens het aangehaalde proefschrift, gelegen in in het veldwinnen der levensverzekeringmaatschappijen en der coöperatieve vereenigingen. Alsof het deelnemen in beide niet nauw kon samenhangen met het doel van het sparen, alsof de levensverzekering zelf geen veredelde vorm van sparen is! Wel verre van aangegeven te hebben waarom de uitnemend populaire instelling der Rijkspostpaarbank uit den tijd zou raken, heeft de heer Ribbe het middel genoemd, dat haar uitbreiding moet bevorderen. Of zou niet bij kleinere zoowel als bij grootere besparingen de levensfactor in het spel moeten komen en den kleinen man van den tegenwoordigen tijd dus de gelegenheid worden geboden om aan dezelfde instelling, waar hij zijn spaarpenningen onder staatshoede veilig weet te bergen, de toekomst te verzekeren van zich en de zijnen, ook voor het geval de dood hem komt verrassen eer er genoeg is overgelegd? Zoo onredelijk als het zijn zou voor ieder persoon afzonderlijk, om te speculeeren op den dood van zijn buurman, zoo edel is de strekking, wanneer de leer der veelvuldigheid van sterfgevallen, gesteund door de kunst van het afleiden van gevolgen langs wiskundigen weg, een groote gezamenlijke kas zóo weet te besturen, dat ieder deelnemer op zijn beurt, bij leven of bij sterven, vooruit bedongen voordeelen geniet. Het nut der levensverzekering is dan ook reeds lang ingezien, getuige tal van grooter en kleiner, binnenlandsche en buitenlandsche, meer en minder solide ondernemingen. Maar het is alsof bij deze voor den werkman geen plaats open bleef en alsof hij zich dus gedrongen zag naar de zoogenaamde begrafenisfondsen. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen heeft onder meer de groote verdienste, dat zij de verkankering dezer treurige variatie op het gebied van het verzekeringswezen het eerst aantoonde. Moge haar diagnose thans gevolgd worden door het toepassen van afdoende middelen tot herstel. De keus uit deze middelen kan niet moeilijk zijn en afdoend mocht het zeker heeten, indien het Rijk er toe overging aan zijn postspaarbank een afdeeling verzekering te verbinden. | |
[pagina 532]
| |
De combinatie van spaarbanken en levensverzekering voor den kleinen man is trouwens een denkbeeld, verre van nieuw. Het gaat zelfs niet aan haar talrijke voorstanders hier op te sommen. Reeds wijlen de scherpzinnige hoogleeraar in de wiskunde, Prof. Lobatto, liet onder zijn nagelaten papieren een document achter, waarin hij, een goede dertig jaar geleden, de wenschelijkheid van zulk een combinatie helder uiteenzette. De heer M. Henriquez Pimentel, redacteur van ‘De Verzekeringsbode’, haalt in genoemd blad, van 11 September 1886, de woorden van den hoogleeraar aan. Met ditzelfde citaat besloot de heer Armand Sassen zijn bekende spaarbankkroniek in de Economist. Kon Prof. Lobatto in zijn tijd slechts de particuliere spaarbanken op het oog hebben, vijf en twintig jaar later werd door een juridisch hoogleeraar aangedrongen op de vervulling van het zelfde denkbeeld in verband met de Rijkspostspaarbank. In zijn ‘Richting en beleid der liberale partij’, beroept Prof. Mr. P.W.A. Cort van der Linden zich daartoe terecht, in het hoofdstuk ‘Preventieve Staatszorg’, op het voorbeeld van Engeland. Inderdaad is Nederland, in de navolging van het goede voorbeeld, door Engeland op het gebied van het spaarbankwezen gegeven, halverwege blijven steken, zich daarbij latende overvleugelen door Frankrijk en België, waar pensioens- en ouderdomskassen reeds sinds jaren hun goede vruchten afwerpen. Ziehier hoe de zaak, wat het bedoelde onderdeel betreft, in Engeland tot stand kwam, gelijk zulks nog onlangs in herinnering gebracht werd door een artikel in ‘The Edinburgh Review or Critical Journal’, no. 362 van October 1892. Reeds in 1807 dan stelde de heer Whitbread in the House of Commons voor om den aankoop van kleine jaargelden en levensverzekeringen binnen bepaalde grenzen gemakkelijk te maken en in 1833 onderwierp Lord Althorp aan het oordeel dier wetgevende vergadering het voorstel om dadelijke en uitgestrekte lijfrenten van niet minder dan £ 20 door middel van spaarbanken te verstrekken. Twintig jaar later werd een wet in dien geest aangenomen. Daarna, in 1864, kwam ten gevolge der bemoeiingen van Gladstone een wet tot stand, welke een afzonderlijken tak van den postdienst in het leven riep, waardoor jaarlijksche uitkeeringen, de £ 50 niet te boven gaande en levensverzekeringen van boven £ 20 en beneden £ 100 | |
[pagina 533]
| |
werden gewaarborgd. Deze afzonderlijke tak voor het postwezen is in 1884 met de Engelsche Rijkspostspaarbank verbonden. Thans bieden de kantoren, opengesteld voor den dienst der Engelsche Rijkspostspaarbank, tevens de gelegenheid om tusschen £ 1 en £ 100 jaargeld vast te zetten op personen boven de 5 jaar en verzekeringen te sluiten tusschen 5 en 100 pond sterling op levens tusschen 14 en 65 jaar. Levens tusschen 8 en 14 jaar kunnen worden verzekerd op £ 5. Voor een en ander worden de premiën betaald uit de gewone spaarinlagenGa naar voetnoot1). Volgens het laatste verslag van den Postmeester-Generaal, waren op 31 Dec. 1891 gesloten 11388 contracten voor dadelijke uitkeeringen tot een bedrag van £ 231,010, waarnaast bestonden 1290 uitgestelde verzekeringen, gezamenlijk beloopende £ 24396 en 6935 periodieke verzekeringen, uitmakende £ 483,009. Nu moge het waar zijn, dat deze cijfers niet zulk een mate van bloei aantoonen als gewenscht zou schijnen, men wachte zich wèl hieruit voorbarige gevolgtrekkingen te maken. Het gaat er mede eenigszins als met de schoolspaarkassen. Bij beide takken van den spaarbankdienst hangt alles af van de wijze waarop de bijzonderheden zijn geregeld, eene wijze, welke kan afschrikken zoowel als aantrekken. En zeker zou het niet juist zijn de schoolspaarkassen te veroordeelen omdat daarvan niet overal evenveel gebruik gemaakt wordt. Dat weet ieder wel beter, die nagedacht heeft over al het nut, ook voor de zedelijke vorming van het kind, voortvloeiende uit het geregeld sparen, een invloed onder anderen zoo levendig gevoeld door den grooten krijgsman onzer eeuw, Veldmaarschalk von Moltke, die, als landheer in het dorp Kreisau, ter aanmoediging bij elke tien pfenningen inlage een gelijk bedrag voegde en bovendien voor eigen rekening zorgde voor de spaarboekjes. | |
[pagina 534]
| |
Wel verre dan ook van een reden te zijn om zich niet aan de invoering te wagen, moet het niet schitterende, hoewel evenmin onbevredigende, welslagen der rijkspostspaarbank-levens-verzekering in Engeland, een aanleiding zijn tot nasporing der voor- en nadeelen van ginds gekozen vormen. ‘Men kan dan, óók op dit gebied, overeenkomstig hetgeen bij de éérste organisatie onzer instelling geschiedde’ - aldus de heer Armand Sassen, onder dagteekening van den 7 Dec. 1891, in het Weekblad voor Provinciale, Gemeente- en Waterschaps-Obligaties van 17 Dec. 1891 - ‘het goede van Engeland overnemende, tevens trachten, de aldaar bestaande gebreken te voorkomen, de aldaar begane, wellicht nog steeds begaan wordende fouten te vermijden.’ Een punt, waarop reeds bij voorbaat niet genoeg de aandacht kan gevestigd worden, is een hooge mate van publiciteit, doordringende tot dat publiek, wier belangen men bij de postspaarbank-aangelegenheden in het algemeen vooral op het oog heeft. Te roemen is de krachtige wijze, waarop eerst, gedurende diens kort beheer, Mr. A. Kerdijk, daarna de tegenwoordige directeur der Rijkspostspaarbank hebben zorg gedragen voor een afzonderlijke afdeeling van hun dienst, de afdeeling der propaganda. Maar toch moet, ook in deze richting, nog veel worden gedaan, welke bemoeiingen bij de invoering der verzekering natuurlijk weder belangrijke uitbreiding zouden behoeven. Een goed deel van het succes der invoering trouwens - dit ziet wel ieder in - hangt af van de bekendheid welke er aan gegeven wordt. Het bewijs, dat ondanks de onverdroten ijver, waarmede bij voortduring, door het verspreiden van kaarten als anderszins, aan de propaganda der bestaande instelling wordt gearbeid, op dit gebied nog niet genoeg is gedaan, kan gemakkelijk geleverd worden. Eigenlijk staat dit bewijs reeds elders vermeld. Namelijk in de jongste enquête-verslagen betreffende de diamantnijverheid te Amsterdam. Men raadplege slechts het verhoor van Salomon Raphaël van Minden, oud 37 jaar, diamantsnijder te Amsterdam. Omtrent wandelende spaarbanken, een soort parasieten in de gedeelten van Amsterdam, waar veel diamantwerkers wonen, vindt men in dat verhoor bijzonderheden, welke lachwekkend | |
[pagina 535]
| |
zouden zijn, als ze niet zoo treurig waren. Het geldt collecteurs, die de huizen afloopen, de bewoners uitnoodigende om wat geld weg te leggen en dat aan hen, collecteurs, toe te vertrouwen. Voor de inlagen worden briefjes afgegeven. Wanneer deze op het Israëlitisch Paaschfeest nog aanwezig zijn, zal de terugbetaling op dat tijdstip plaats hebben. De eerst ingelegde 30 cent behoudt de collecteur voor zijn moeite. Behalve dat veelal de briefjes zoek raken, gebeurt het niet minder vaak, dat zulks met den collecteur zelf het geval is. Hoe langer laatstgenoemde wacht, eer hij op deze wijze dit gedeelte zijner carrière besluit, hoe meer hij natuurlijk het vertrouwen gewonnen zal hebben en hoe meer zich vermoedelijk in zijn kas bevindt. Geheel op zich zelf staan de wandelende spaarbanken van het enquête-verslag trouwens niet. Althans bij de wegwerkers der spoorwegen, misschien ook bij andere arbeiders, kan men variaties aantreffen van dezelfde industrie. Voor de wegwerkers komt nog deze moeilijkheid erbij, dat zij, wat van hun loon niet dadelijk benoodigd is, veelal toevertrouwen aan hun onmiddellijken opzichter, hun chef dus, van wien zij afhankelijk zijn. Zouden misbruiken als de bovenbedoelde kunnen voorkomen, wanneer werkelijk van algemeene bekendheid was, dat de bemiddeling der Rijkspostspaarbank niets kost en dat, behalve de talrijke kantoren, ook de postboden inlagen aannemen?Ga naar voetnoot1) Het laatste punt waarvan in dit opstel, zij het slechts met een enkel woord, gewag moge gemaakt worden, geldt een geheel ander onderwerp, al betreft het evenzeer een vraag. Indien namelijk de invoering van den een of anderen maatregel van publiek belang waarlijk nuttig en noodig blijkt ter bevordering van het welzijn des volks, kan de Nederlandsche wetgever daar dan volstaan met eeu regeling, alleen geldig voor het Rijk binnen Europa? Wanneer zulk een instelling ook voor Insulinde en daarmede indirect weder voor Nederland zelf rijke vruchten belooft, dan voorzeker mag de wetgever zich tot het moederland niet beperken. Zoo dacht ook Engeland erover toen in Britsch-Indië | |
[pagina 536]
| |
de postspaarbank werd ingevoerd, welke daar sedert zulke goede uitkomsten oplevert. Gelukkig kan thans niet meer gezegd worden, dat in Nederland voor dit Indisch belang de oogen geheel zijn gesloten. Bij de bespreking der Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1892 kwam nu wijlen Mr. H.D. Levysohn Norman in de Tweede Kamer opnieuw - nadat hij hiermede een aanvang had gemaakt in 1890 - als kampioen voor deze gewichtige aangelegenheid haar urgentie in 's lands vergaderzaal bepleiten. Onze Minister van Koloniën trad sedert reeds met den heer Armand Sassen, Directeur onzer Rijkspostspaarbank, in overleg omtrent de wijze, waarop betrekkelijk dit onderwerp plannen zijn te maken en verwezenlijking kunnen vinden. Geeft het terugzien op het eerste tienjarig tijdvak onzer Rijkspostspaarbank dus aanleiding tot dankbaarheid voor hetgeen reeds verkregen is, van de toekomst mag nog veel worden gehoopt.
A.C.W. van Woerden. |
|