| |
| |
| |
Muzikale pelgrims.
‘Die Pilger sind's!’
Dit woord van Wolfram in Tannhäuser mocht iemand wel op de lippen komen bij het zien vertrekken van een klein gezelschap Hollanders, die op den 10den der Meimaand van dit jaar de reis aanvaardden naar Bonn, om daar het vijfdaagsche muziekfeest te gaan bijwonen, gewijd aan louter kamermuziekwerken van Beethoven en bestemd - op den achtergrond - tot stijving der fondsen van de kunstkweekende stichting Beethoven-Haus.
‘Die Pilger sind's!’
Moderne pelgrims, wel te verstaan, die de erwten zorgvuldig uit hun schoeisel laten, de kalebasflesch slechts kennen als curiositeit, in stee van den knoestigen wandelstaf de paraplu als stut en wapen voldoende oordeelen, en overigens niet het nevelachtigste plan koesteren om hunne nachtelijke legerstede te deelen met de dieren des velds, of om zich voor hun middagmaal te vergenoegen met eene homp afgebedeld brood, besproeid met water in den natuurstaat. Maar pelgrims niettemin, naar de zeden van hunnen tijd, optrekkende naar een heiligdom, ten einde daar eenen eeredienst te verrichten en te aanbidden.
Wat doet het er in den grond ook toe, of men zijn plengoffer betaalt met pijn en zweet, met levensgevaar, afmatting en ontbering, dan wel met guldens, marken, franken? De kinderen van elke eeuw offeren en gaan ter bedevaart op hunne eigene wijze, naar de kracht die in hen woont en naar de munt die onder hen gangbaar is. Op de stemming, den ernst, den vromen zin slechts komt het te allen tijde aan: dingen, die evenmin per se onvereenigbaar zijn met een retourbiljet en eene table d'hôte, als onafscheidelijk van wond geloopen voeten
| |
| |
en eene korst haverbrood. En wat deze pelgrims hier op dit spoorwegperron betrof, zij waren - zoo mogen wij aannemen - even waarachtig in hunne vereering, in hunne aanbiddingsdrift, in hun heil zoeken, in hunnen godsdienst kortom, als die er ooit om den Paus naar Rome of om het Heilige Graf naar Jeruzalem togen.
Het is binnen de beperkte ruimte, welke den schrijver dezer regelen thans over dit onderwerp ter beschikking staat, slechts vluchtig aan te stippen, wat de muziek bij de overgroote meerderheid der zoogenaamd muzieklievende menschen al voor functiën te verrichten en voor rollen te spelen heeft.
Voor duizenden en duizenden, die beweren van haar te houden en zich zelfs een oordeel over haar meenen te mogen aanmatigen, is zij niets dan een beschavingsproduct, een voor min of meer geld steeds verkrijgbaar middel, dienstig tot het verschaffen van de eene of andere, op een gegeven oogenblik gewenschte, persoonlijke sensatie: - een lachmiddel, een kittelingsmiddel, een dansmiddel, een marschmiddel, een opwindingsmiddel, een ontroeringsmiddel, een schreimiddel, een dweepmiddel, een devotie-middel, een droommiddel ‘Ik verveel mij’, zegt iemand: ‘laat de muziek mij vermaken!’ ‘Ik pink gaarne af en toe eens een paar sentimenteele tranen weg: laat de muziek mij roeren!’ ‘Ik ben genotziek, maar verzadigd: laat de muziek mij kittelen!’ ‘Ik ben dof en gedrukt van zinnen: laat de muziek mij opmonteren!’ ‘Ik voel mij overspannen en van wereldsche beslommeringen gekweld: laat de muziek mij benevelen!’ En zóó elk wat wils. Voor sommigen eene liefelijke en onschuldige gemoedsstreeling, eene ‘concord of sweet sounds’, zooals Shakspeare haar omschreef. Voor anderen slechts genietbaar als de saus over eene tooneelvertooning, die op zichzelve het vertoonen niet waard zou zijn en die, aldus opgedischt, dan opera heet. Voor de meesten louter eene oorenlekkernij, eene gevoels-delicatesse, een tijdverdrijf, een superieure tak van sport - met zulke materieele dingen als wielrijden, roeien, kegelen of cricketten natuurlijk in éénen adem niet te noemen!
Welnu - wat is zij dan, zoo zij dat alles niet is, of niet wezen mag? Wat is zij, ontdaan van alle nevenkunsten, neven- | |
| |
gedachten en nevenbedoelingen? Ontdaan van den theatertoestel, die haar ontwijdt; ontdaan van het gesproken woord, dat haar verkleint en kluistert; ontdaan van elk programma, van elk aanhangsel, van alle kunstenmakerij? Wat is zij, in hare reine, hoogste uiting - als muziek, de absolute - als strijkquartet, als symphonie?
Zoo gij het weten wildet, gij hadt het slechts aan die pelgrims behoeven te vragen, - ernstige mannen, vroed en vroom, die boven het daareven aangeduide muzikale vulgus profanum zoo hoog verheven staan als de nachtelijke vorscher in zijne sterrewacht boven het straatpubliek, dat loopt te babbelen en te minnekozen in den maneschijn. Ongetwijfeld zou elk hunner u eene zeer klare omschrijving hebben gegeven van het onomschrijf bare en u zeer welsprekend den aard en het wezen hebben uiteengezet van het onuitspreekbare.
Of, beter nog, gij waart met hen meegetrokken naar dat Bonner muziekfeest. Als gij dan vijf dagen achtereen zeer aandachtig geluisterd hadt naar Beethoven, dan zoudt gij misschien begonnen zijn te verstaan, en niet meer noodig gehad hebben te vragen.
Vijf dagen achtereen, in vijf muziekuitvoeringen, niets dan Beethoven, en niets dan Beethoven's kamermuziek! Was dat niet van het beste te veel?
Zóó spreekt de wuftheid, die zich tot niets bepalen, zich in niets verdiepen wil, steeds afwisseling verlangt, en dit verlangen zoekt te rechtvaardigen door zich te laten voorstaan op haar levendig temperament, of op hare artistieke veelzijdigheid.
Daargelaten echter, dat een geest als die van Beethoven in zichzelven de treffendste contrasten en de stoutste schakeeringen oplevert, zoo bid ik u - is het te veel, vijf dagen achtereen te wandelen door een Alpenland, of vijf dagen achtereen de weelde der keerkringen, de majesteit der poolstreken in oogenschouw te nemen?
Maar bovendien, men behoefde niet alles bijgewoond te hebben, om van den eeredienst, in gindsche lieve Rijnstad gevierd, den ganschen, vollen indruk in zich te hebben kunnen opnemen. Ja, de schrijver dezer bladzijden verkeerde zelfs in het eigenaardige geval, dat hij er niets van bijwoonde: dat
| |
| |
geene enkele noot van al die muzikale heerlijkheden tot hem in den vleeze doordrong; dat hij met de pelgrims, die hij vertrekken zag, mee kon opgaan slechts in den geest.
Doch hij beklaagt zich hierover niet. Hij verblijdt zich veeleer, dank zijner persoonlijke afwezigheid, over den grooten zegen, dat hem, ten aanzien van dit schoone huldefeest en van al de uitstekende artisten die het celebreerden, gespaard bleven de pijnen en zorgen, de angsten en wroegingen der verslagschrijverij. En hij dorst het wagen - toegerust met de bescheidenste kennis van de werken die daar werden uitgevoerd en van de kunstenaars die ze ten gehoore brachten, geholpen ook in niet geringe mate door de naarstige en nauwgezette mededeelingen van zijne meer ondernemende broederen onder de pers -, hij dorst het wagen desniettemin, zichzelven mee te rekenen tot de gelukkige schare der aanwezigen. Want wonder fijn luistert het oor der liefde; en verbazend scherp kan bij den mensch de gezichtszin worden voor dingen, die wel verre van het oog, maar het hart nabij zijn.
En zoo zag hij hen allen: - meester Joachim voorop, met zijnen goedig melankolieken leeuwekop; en nevens hem zijne drie quartetbroeders, onder wie de wakkere Wirth, die eertijds de Emmanuel was van het Rotterdamsche strijkquartet. En het Weener vierspan van Rosé, dat in zoetheid van klank en fijnheid van figuratie zoo mogelijk het grootere, breedere, diepere samenspel der Noordduitsche quartettisten nog overtreft. En den beminnelijken Reinecke, dien groenen grijsaard, altoos nog even flink bij zijne kunst en aan zijn klavier. En den genialen d'Albert; en Mühlfeldt met den gouden toon, dien vorst der clarinettisten; en den braven Messchaert, wiens zingen zoo recht uit het hart is tot de harten.
En zoo hoorde hij ook alles mee, op zijne wijze: - al het licht en het donker, den jubel en den weemoed, het berusten en het stormen van dezen reuzengeest: - die bruisende sonaten, die daar voorbijtrekken als een heerlijk onweder, met flitsen, donder en zonneschijn; dat Septet, waarin alléén reeds muziek genoeg is voor een gansch menschenleven; die laatsten der strijkquartetten, in welke, voor wie zich door hunne moeilijkheden niet laten afschrikken, waarlijk het onuitspreekbare uiting en gestalte heeft verkregen.
En de ziel des afwezigen, aldus in trilling gebracht door
| |
| |
eene wonderlijke telepathie, verheugde zich mede in den geur van het reukoffer aan het Ideale, dat daar opsteeg aan den voet der Zeven Bergen.
Onder redelijk gunstige omstandigheden moet elke muziekvriend, dien titel waardig, al de nummers van dat Bonner programma reeds meermalen vroeger en elders hebben hooren uitvoeren - even goed misschien, of iets minder goed - dat doet er niet toe. Het zou wel ongelukkig zijn, indien groote kunstwerken enkel bij eene in allen deele uitmuntende vertolking groot en genietbaar waren. Elke ernstige muziekuitvoering dient natuurlijk aan zekere strenge voorwaarden van techniek, opvatting en stijl te beantwoorden; doch, zonder de deur nog wijder open te zetten voor dilettantisme en klungelarij, mag men wel volhouden dat al die tegenwoordige hoog, hooger en hoogst opgeschroefde eischen met betrekking tot de instrumentale wedergave meer van eene lang niet zeldzame artistieke lekkerbekkerij, geblaseerdheid of décadence, dan van eenen gezonden muzikalen zin getuigen.
Nu dan, men moge al deze uitgelezenen onder Beethoven's kamer-compositiën met nóg zooveel recht tot zijne goede bekenden rekenen, - nimmer tevoren toch hoorde men ze zóó: in deze atmosfeer en omgeving, onder deze locale en historische lichtwerking. Het is waar, hare wordingsplaats ligt elders, ver van hier; de eerstelingswerken uit zijnen Bonner tijd zouden den meester niet beroemd hebben gemaakt. Doch de geboorteplek van een groot man, het tooneel ook van zijne kinderen jongelingsjaren, verkrijgt later voor zijne bewonderaars eene eigenaardige poëtische aantrekkelijkheid.
Hier immers, hier in dezen bodem, ontkiemde het mosterdzaad. Al het latere was slechts de in die kiem reeds opgesloten liggende groei en ontwikkeling. Het wonder was de ontvangenis; de blijde boodschap was de geboorte. Wat er volgde in het leven, was de aangewezene, onveranderlijke, werktuigelijke consequentie. The child is father to the man.
Hier kan men nog de plekjes terugvinden, waar een vierkant gebouwde, plompe schooljongen, alles behalve innemend van verschijning, stuursch, eigenzinnig, in zichzelven gekeerd,
| |
| |
wars van de gezellige spelen zijner kameraden, zich op zijne schuwe wijze eenzaam vermaakte met het snel in het rond doen draaien van de ijzeren klampen, waarmede men de opengeslagen vensterblinden aan de muren vastzet. Hier nog de wanden, tusschen welke die knaap grimmige tranen vergoot onder de harde leertucht van zijnen aan den drank verslaafden vader, wiens tirannie en zorgeloosheid het kind met zijne stille, geduldig lijdende moeder te verduren had. Hier nog de straten en lanen, door welke de jongeling schreed, van vroege zorgen reeds gekweld, den zonneschijn der jeugd nooit recht gekend hebbende, hunkerend uitziende naar een ruimer vluchtveld voor de wieken van het genie, welke hij reeds in zich voelde ontplooien. Ver, aan de Donau, zou hij dat vluchtveld vinden; Weenen zou hem groot zien worden. Doch het razende gewoel der metropolis heeft zijne voetstappen uitgewischt en zijne faam vermengd met die van vele andere grooten. Het is moeilijk, te Weenen met den mensch Beethoven nog eenigerlei voeling te vinden - of het moest daar op de helling van den Kahlenberg zijn, op dat belommerde zijpad boven Nussdorf, waar hij gaarne mijmerde en waar men hem eene buste heeft gezet. Hier echter, in de stille landstad aan den Rijn, schijnt het plaveisel nog het spoor van zijnen voet te dragen; de hoeken der straten en de oude boomen in den Hofgarten schijnen zich zijner nog peinzend te herinneren, de torenspitsen elkander zijnen naam nog toe te fluisteren.
Er is in de smalle Bonngasse een onaanzienlijk huis, dat elke vreemdeling nu aanstaart en bezoekt, sedert het in een Museum is herschapen. Jaren lang was het eene schamele burgerwoning, waarin, van haren bouw af tot op den dag van heden, heel wat arme menschenkinderen moeten geboren en gestorven zijn. Maar boven ditzelfde huis stond in den nacht van den 16den December 1770 eene ster, gelijk eertijds boven zekeren stal in Bethlehem. Eene ster, verkondigende aan hen die de teekenen aan den hemel wisten te lezen, dat daar een kindeken was geboren, welks roeping niet was te brengen een zwaard, maar vrede op aarde. In dat andere sterreteeken, daarginds in het Oosten, stond bloed geschreven: bloed en vuur, haat, vervolging, oorlog, foltering, en een eeuwig weder opbrandende tweespalt en twijfel. Maar Beethoven's ster beloofde en bracht over deze wereld, voor hen die tot haar opblikken, slechts
| |
| |
liefelijkheid en verbroedering, vertroosting, welbehagen en goeden moed.
‘En dus - laat ons mede opgaan naar die stad en tot dat huis, en aldaar de knie buigen en aanbidden!’
Zoo spraken die pelgrims.
En zij spraken recht, onder één voorbehoud. Zij spraken recht, mits zij zich slechts klaar, recht klaar bewust waren, wat zij gingen aanbidden.
‘We live,’ zegt Wordsworth, ‘by admiration, love and hope.’ Is nu eigenlijk, van die drie, de bewondering niet de beste? - De hoop stelt duizendmaal teleur, om maar al te vaak ten slotte geheel verstikt te worden onder het puin van ingestorte illusiën. De liefde - ach, is zij niet de dubbelgangster van het vlijmendste wee? - Doch wie zich uit het taaie slib van dofheid, traagheid en zelfzucht nog kan opheffen tot eene echte en welgeplaatste bewondering, die vindt voor zijn gemoed eene altoos groene loofhut, boven welke een stukje hemelblauw en een zonnestraaltje nooit ontbreken. Is het daarbij in den grond tamelijk onverschillig wàt men bewondert: den rijkdom der natuur, de grootheid van den sterrenhemel, de majesteit van eenen persoonlijk gedachten Schepper, - het liefst en het redelijkst toch richt de blik der vereering zich op eenen eminenten medemensch; en dan bij voorkeur weder - aangezien enthousiasme en poëzie uit hetzelfde temperament voortspruiten - op eenen zoodanigen, die voor ons eminent en onvergelijkelijk is als de dichter. Het zal ook in den regel wel een niet meer onder de levenden vertoevende dichter zijn, voor wien de bewondering eenen tempel en altaren bouwt. Want zóó machtig is het alledaagsche over ons, dat wij zelfs het schitterendste genie, zoolang het in den vleeze woont, zijne alledaagsche tekortkomingen en feilen en aanstootelijkheden niet kwijtschelden; en bij gevolg kunnen wij zonder terughouding slechts eenen doode bewonderen.
De meest echte en welaangebrachte bewondering, evenwel, wordt valsch en misplaatst, wanneer zij het vat verwisselt met het reukwerk, het omhulsel met den geest, den man met het genie dat er in hem was.
| |
| |
Daar hebt gij dezen Beethoven!... Indien hij zelf de dwaze uitingen kon aanhooren, waarmede bij zekere gelegenheden de geestdrift over zijne werken zich vergaapt - hoe zou hij lachen, met dien harden, schamperen lach van hem over hetgeen hij zot of leelijk vond!
‘Mijnheer, ik zou hem de voeten hebben willen kussen!’ hoorde ik eenen melomaan eens uitroepen, eenen dergenen voor wie de muziek niet een genius, maar een stokpaard is, waarop zij steeds al brommend en neuriënd en zwetsend en critiseerend ronddraven. - ‘Hij was een god, mijnheer! Een god was hij!’ liet een tweede van datzelfde slag er met groote stemverheffing op volgen.
‘Welnu, mijnheer,’ zou men den eerste hebben willen vragen: als gij hem dan de voeten hadt gekust - wat ter wereld zoudt gij anders gekust hebben, dan - een paar voeten? - En tot den tweede zou men hebben willen zeggen: ‘Een god, mijnheer? Een god? - Wat weet gij van goden? Hebt gij ooit eenen god op uwen levensweg ontmoet? Heeft ooit een god u een genoegen, eenen dienst of eene weldaad gedaan - ooit eene bijzonder schoone symphonie, of eene prachtige sonate, of een uitnemend strijkquartet voor u gecomponeerd? Zoo ja, haal hem eens voor den dag, dien god! Laat hem eens zien! Dan zullen wij hem onthalen op nectar en ambrozijn, en wij zullen hem den salon inruimen in een museum van rariteiten.’
Neen! Een mensch was hij, onze Beethoven. Niets was er ooit menschelijker - als tegenovergesteld aan het goddelijke - dan zijne verwaarloosde jeugd, zijn braaf maar hoekig karakter, zijne nukkige rechtschapenheid, zijn gebukt gaan onder lichamelijk lijden, zijne langdurige en smartelijke worsteling met den dood. Hij was een mensch gelijk wij allen. Maar in hem was iets, dat de Godheid er in geplaatst had - een glas, eene lens, die doorliet, stralend en kleurrijk en flonkerend doorliet, wat er in het binnenste van den mensch goddelijks is.
Dat er in ons allen zulk eene lens verstoken zit - ik geloof het waarachtiglijk. Bij millioenen op millioenen echter is zij zóó dof beslagen of zóó gebrekkig geslepen, dat zij nauwelijks iets doorlaat, nauwelijks eene schemering. Bij velen werkt zij wel erkenbaar, maar onzeker, wisselvallig, nevelig, mat. Bij weinigen geeft zij heldere spranken af. Bij éénen in duizend
| |
| |
jaren verlicht en verwarmt en bevrucht haar uitstraalsel gelijk eene zon. Zulk een éénling was Beethoven.
Moeten wij dit echter den man als verdienste toerekenen?
Verdienste! - Wat is verdienste? - Wie kan er iets meer of iets anders voortbrengen dan de materie die in hem is, door vlijt en goeden wil getemperd? - Wie heeft er recht op zelfverheffing, omdat bij hem de lens een weinig méér licht doorlaat, dan bij zijnen broeder? Wie recht op vergoding?
‘Es kam von oben!’ sprak vader Haydn, toen het volk in geestdrift losbrak over een der schoonste momenten in zijne Schöpfung.... Hoe naïef dat klinkt! Hoe ouderwetsch, naar onze moderne begrippen schier kinderachtig vroom! - En toch was het de zuivere waarheid, zoo kort en zoo eenvoudig mogelijk uitgedrukt. Het kwam van boven. Neergelegd in des grijsaards binnenste - door de heldere lens in hem weder uitgestraald - kwam het van boven. En zoo wordt ook eene andere, nog veel oudere gedachte ons tot waarheid: - dat alle waarachtige Kunst strekken moet, en feitelijk ook strekt, ad majorem Dei gloriam. Wat van boven kwam, wil terug naar boven.
Den dichter dus niet vereerd als een wezen van hoogere orde, maar slechts als een uitverkoren werktuig in ons midden! Des dichters kunstwerk niet bewonderd als een product van persoonlijke superioriteit of wonderbaarlijke organisatie, maar als een teken van den algemeenschappelijken adel der menschelijkheid, als eene proeve van hetgeen er uit den mensch kan voortkomen, wanneer aan het goddelijke, dat in hem schuilt, vergund wordt zich te uiten! Het genie van eenen medemensch voor ons allen eene Openbaring - voor velen onzer in natuur en schrift de éénige!
In dézen zin alléén is de Kunst in waarheid iets heiligs. In dézen zin alléén is er in eenen zóó reinen en ernstigen, zóó hoog begenadigden kunstenaar als Beethoven iets aanbiddelijks. In dézen zin alléén mochten menschen - niet slechts voelende, maar ook denkende menschen - opgaan naar dit muziekfeest in de liefelijke Rijnstad, als pelgrims, om de knie te buigen en eeredienst te doen.
Als dan de pelgrim, na volbrachte Andacht, zijne schreden naar buiten wendt en opwaarts wandelt naar den Kreuzberg,
| |
| |
en als hij bij het avondlicht zijnen blik laat weiden in het rond - over de grauwe Eifelkoppen, over den edelen Rijnstroom, over het breede dal, wit en rozig van bloesempracht, en over de Zeven Bergen in het verschiet, voor de honderdduizendste maal in hunne honderdduizend jaren door de lente getooid als eene bruid, - dan zal hij voelen, dat, hoeveel hem het leven ook reeds hebbe doen ontvallen, hij toch nog niet alles verloren heeft. Datgene, wat men als het hoogere herkent doordien het liefelijk en troostend, maar toch onstoffelijk is, werd hem nog niet ontnomen. Het beste geloof, het geloof aan zijne eigene innerlijkheid, bleef hem nog. En hij heeft uit Beethoven's muziek nieuwe kracht geput voor de overtuiging, dat - hoezeer ook het evenwicht tusschen de ‘zwei Seelen’ in den mensch verbroken worde ten nadeele van die ééne, die
‘sich gewaltsam hebt vom Dust
Zu den Gefühlen hoher Ahnen’ -,
welk een zondvloed van materialistische jammeren er over deze wereld sta heen te breken - toch geene stuiptrekking, geen bloedbad, geen tijdelijke triomf van de ruwste hartstochten der bête humaine, die vonk, die angstig flikkerende, diep verborgen vonk van het goddelijke in den mensch, ooit zal kunnen uitdooven.
C. van Nievelt. |
|