De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Heilige fabels.Tot de Heilige Schrift der zuidelijke Boeddhisten op Ceylon, in Siam, Burma enz., waarvan de omvang dien van alle andere Heilige Schriften overtreft, behoort een zeer merkwaardig boek, eenig in zijn soort, het Jâtakaboek. Aan de eerbiedwaardigheid, die het als heilig boek heeft, paart het de wel profane, maar niet onwelkome verdienste van amusant te zijn. De oudste overleveringen van het Boeddhisme zijn op Ceylon bewaard en tot op den huidigen dag door de monniken aldaar bestudeerd en gekoesterd. Sinds overouden tijd uit Indië naar het eiland overgebracht bleven de heilige teksten daar min of meer zuiver en ongedeerd voortbestaan in de heilige Pâlitaal. In de laatste jaren is die taal en de daarin geschrevene Heilige Schrift ook door Europeesche geleerden grondiger bestudeerd, terwijl vroeger, in navolging van E. Burnouf, meer aandacht was geschonken aan de sanskrietwerken der noordelijke Boeddhisten. Eene reeks van Pâliteksten is uitgegeven; een woordenboek is in 1875 verschenen, en de vooruitgang der Pâlistudieën kan reeds hiernaar worden afgemeten dat, tengevolge van het aantal der na 1875 uitgegeven teksten, die voortreffelijke Dictionary van R.C. Childers den lezer dikwijls in den steek laat. Zoo heeft de Kopenhager hoogleeraar V. Fausböll, die reeds vroeger de onder den titel Dhammapadam bekende verzameling van boeddhistische dichterlijke wijsheid heeft uitgegeven, zijn leven gewijd aan de uitgave van het Jâtakaboek volgens Cingaleesche handschriften en voorzien met varianten uit betere maar pas later door hem verkregene handschriften uit Burma. Van deze uitgave, die op vijf deelen was geraamd, | |
[pagina 464]
| |
zijn er thans vijf verschenen, maar zullen nog twee noodig zijn om het werk te voltooien. Het eerste deel draagt den titel: The Jâtaka together with its commentary, being tales of the anterior births of Gotama Buddha. For the first time published in the original Pali bij V. Fausböll and translated bij R. Childers. Het eerste deel verscheen in 1875, het tweede in 1879, het derde in 1883, het vierde in 1887, het vijfde in 1892. Van Childers' vertaling is door zijn vroegen dood niets gekomen. Op het titelblad van deel II staat: ‘translated bij Rhys Davids.’ Deze geleerde heeft inderdaad eenige Jâtakaverhalen vertaald. Zijn werk is getiteld: Buddhist Birth Stories, or Jâtakatales. Translated bij T.W. Rhys Davids. Vol. I 1880 (Trübners Oriental Series) en geeft, behalve eene mooie inleiding, eene vertaling van 38 Jâtakas, namelijk 1-6 en 9-40. Sedert is er niets verschenen en de titels van het derde, vierde en vijfde deel van Fausbolls uitgave missen dan ook het bijvoegsel ‘translated etc.’ Hoewel Fausbölls uitgave nog niet is voltooid, zijn er toch reeds 537 van de 550 Geboorteverhalen uitgegeven, stof genoeg om een schets te geven van den inhoud van dit merkwaardige boek. Op de volgende bladzijden wordt dat beproefd. | |
I.De laatst verschenen Boeddha - hij is de laatste en de eerste van velen -, de koningszoon Siddhârtha, die, zooals in de jongere boeken met veel woordenpraal en overdrijving maar toch vaak poëtisch wordt verhaald, de heerlijkheden der wereld liet varen, heimelijk in den nacht zijn paleis verliet en zich aan een bespiegelend leven overgaf om de hoogste wijsheid deelachtig te worden, die hem zelf zou verlossen van terugkeer in den sâmsara der geboorten, en tallooze menschen op 't goede ter eindverlossing voerende pad zou brengen, was een voortreffelijk verteller. Als de berekening juist is die de waarschijnlijkheid vóór zich heeft en hij veertig jaren na zijn optreden het nirwâna heeft bereikt, dan zijn er in de jaren 520-480 voor Chr. in het rijk Magadha en aangrenzende landen meer sproken en fabels verteld dan ooit te eeniger plaatse in het fabellievende Indië. De Heere Boeddha herinnert zich al zijne vroegere levens; | |
[pagina 465]
| |
al de ervaringen op al zijne reizen in de wereld der vormen opgedaan staan hem steeds ten dienste. ‘Quiconque a beaucoup vu, peut avoir beaucoup retenu.’ Helaas! Bij gewone menschen wordt de herinneringsdraad afgebroken bij den overgang van 't eene leven in 't ander; het parelsnoer der levens van den Alwijze daartegen blijft aaneengeregen. Hij weet alleraardigste en leerzame geschiedenissen te vertellen uit zijne vroegere levens: niet alleen zijne eigene lotgevallen in vroegere existenties herinnert hij zich levendig, maar ook de avonturen der menschen waarmeê hij in aanraking komt. De leer der zielsverhuizing geeft een eigenaardigen, prikkelenden smaak aan dit soort van boeddhistische litteratuur. Van een leer moet men eigenlijk niet spreken, evenmin als van eene leer van den dood. De zielsverhuizing is geen dogma, waarover gehaarkloofd wordt, maar zij is bij alle wezens eene in merg en bloed gedrongen overtuiging, een denkvorm, een bestaansvorm van geest en gemoed. De Indiër, 't zij Brahmaan of Boeddhist, is van zijne ontelbare opeenvolgende levens even vast overtuigd als van den dood. Hij weet dat zijn tegenwoordig leven hier op aarde door vele levens is voorafgegaan en door vele levens zal worden gevolgd. En als hij desniettemin bang is voor den dood, dan komt dat, evenals bij een geloovig Christen, omdat hij een zondig leven heeft geleid; want even zeker als den slechte een lager bestaan wacht, zoo zeker volgt op een deugdzaam leven eene betere existentie. De dood is den brave gewin. Dat eigenaardig, in vele opzichten merkwaardig geloof aan de zielsverhuizing, aan bijna alle Indische sekten gemeen, is bij de Boeddhisten nog eigenaardiger geworden, doordat er volgens hunne leer strikt genomen geene ziel bestaat, geen âtman, zooals de brahmaansche term luidt, dien wij gewoonlijk door ziel vertalen, omdat er hetzelfde mee bedoeld wordt, al zou de juiste vertaling ‘zelf’ moeten luiden. Het bestaan van zoo'n âtman ontkent de Meester. Of liever, als hij er naar gevraagd wordt, demonstreert hij dat het ‘zelf’ niet dit is en niet dat, kortom niets van hetgeen het volgens anderen is. Dat is de gewone manier, waarop de Indische philosofen eene definitie van iets geven, door namelijk aan te toonen wat iets niet is; eene manier die zeer onpraktisch is, wanneer ten slotte niet wordt gezegd, wat het wel is, of niet | |
[pagina 466]
| |
ronduit wordt gezegd dat het niet bestaat, zooals in de zielkwestie de Boeddhisten doen. De Heere Boeddha heeft, kort na zijne eerste predikatie te Benares, voor zijne vijf eerste jongeren een tweede preek gehouden, die handelde over de kenteekens van het ‘niet-ik’ (anattalakkhanasuttantam)Ga naar voetnoot1). Daarin leert hij aan het geloovige vijftal, dat noch het lichaam, noch een der andere khanda's het ‘zelf’ is, en dat men, door zich van die sanskâra's af te wenden, vrij wordt van elke begeerte en zoo op den goeden weg is ter verlossing, ter vernietiging der wedergeboorte. Deze preekGa naar voetnoot2) is eene polemiek tegen de brahmaansche opvatting van den âtman, die als 't ware tot in de diepste schuilhoeken nagespoord en nergens gevonden wordt. In de ‘Vragen van Milinda’ heeft de grieksche koning Menandros een merkwaardig gesprek met den grooten kerkvader Nâgasena, waarin deze ook polemiseert tegen het bestaan eener persoonlijkheid, het aanwezig zijn van een subject. Dat is slechts eene abstractie. Een mensch bestaat uit de vijf khandha's (skrt. skandha): de lichamelijkheid (roepa), de aandoeningen (vedanâ), de voorstellingen (saññâ), de gewrochten der verbeelding (sankhâra) en het bewustzijn (viññâna), evenals een wagen uit zijn deelen bestaat. Maar evenals een wagen geen afzonderlijk bestaan heeft buiten zijn deelen om, evenals ‘wagen’ slechts een begrip, een woord is, zoo is er in den mensch, behalve de vijf khandha's, daarvan afgezonderd, niets anders, geen âtman, geen subject, geene ziel. Dit gesprek, dat uitvoeriger te lezen staat in Kerns geschiedenis van het Boeddhisme, deel I, bl. 354, is van betrekkelijk jongen datum, van misschien ongeveer 100 jaren voor Chr., maar Nâgasena beroept zich op een uitspraak der non Vajirâ, die inderdaad voorkomt in den Bhikkhunî SamyoettaGa naar voetnoot3), een kanoniek geschrift, waar de vrome non tot Mâra, den verzoeker, die haar tot dwaalleeringen tracht te verleiden, zegt: ‘Hoe meent gij, Mâra, dat er eene persoonlijkheid is. | |
[pagina 467]
| |
Uwe leer is valsch. Er is slechts een hoop veranderlijke sankhârasGa naar voetnoot1); eene persoonlijkheid is hier niet. Evenals men daar, waar de deelen van een wagen bijeenkomen, het woord “wagen” noodig heeft, zoo ontstaat ook, waar de vijf groepen (khandha's) zijn, een wezen: dat is de algemeene meening.’ In een boeddhistisch werkje van den allerjongsten tijd, een boeddhistischen katechismus volgens de heilige schriften der zuidelijke kerk saamgesteld door Soebhadra Bhikshoe, wordt ook uitdrukkelijk het geloof aan eene onsterfelijke ziel bestreden: er bestaat geene individueele, met bewustzijn begaafde, van al het andere verschillende, eeuwige essentie. Wat er bij den dood van een gewoon mensch overblijft is de wil, ‘der Wille zum Leben’ van Schopenhauer, waarvoor de technische term tanhâ is dorst, dorst naar leven, dorst om herboren te worden, waarvan de Heilige Schrift bijv. zegt: ‘De dorst van een lichtzinnig man groeit als een slingerplant; hij springt van 't eene leven in 't andere, als een aap die vruchten zoekt in het woud.’ Of met een niet minder duidelijk beeld: ‘Door dorst gedreven menschen loopen rond als een gestrikte haas; door banden en boeien gebonden lijden zij steeds op nieuw, langen tijd.’ En zoo zeggen de wijzen: ‘Niet dat is een stevige band, die van ijzer, hout of hennep is gemaakt; veel sterker band is de begeerte naar juweelen en ringen, de zorg voor zonen en vrouwen.’ Dit zijn spreuken uit het Dhammapadam, dat een geheel hoofdstuk aan de ‘Dorst’ heeft gewijd. Die levensdorst verwekt telkens Kamma, daden, waarmee niet alleen uiterlijke handelingen worden bedoeld, maar vooral innerlijk, zedelijk gedrag, wenschen en willen, en die Kamma is de oorzaak der wedergeboorte. Hier is éen van de mysteries, éen der credo-quia-absurdum's van het Boeddhisme. Er bestaat geene ziel, geen substraat dat blijft, dat persoonlijkheid heeft; maar iemands Kamma is de oorzaak van een nieuw samenstel khandha's, dat de gevolgen moet dragen van die vroegere daden, waaraan het part noch deel heeft gehad. Zoo schijnt het dogma te zijn. Ik zeg met opzet ‘schijnt.’ In een der heilige teksten wordt als eene ketterij gebrandmerkt de meening: ‘ik heb eene ziel,’ maar onmiddellijk daarop wordt eveneens als kettersch gesignaleerd de meening: | |
[pagina 468]
| |
‘ik heb geen ziel.’ De Heer vond het inderdaad verkeerd daarnaar te vorschen: het was van geen belang voor de verlossing van 't lijden; daarom liet hij de vraag gewoonlijk onbeantwoord of beantwoordde ze zóó, dat de vrager niets wijzer werd. Maar zijne jongeren hadden alle nieuwsgierigheid nog niet uitgeschud en vandaar komt het waarschijnlijk dat de heilige schrift niet altijd even zuiver is in de leer. Het bewustzijn van den mensch, dat bij zijn dood evenals de andere khandha's weggaat, komt vrij wel overeen met hetgeen men gewoonlijk onder ziel verstaat. Het neemt het resultaat van de goede en slechte daden des stervenden in zich op en verbindt zich met nieuwe materie waaruit een nieuw wezen ontstaat. De laatste levensuitingen, trillingen, aandoeningen van dat bewustzijn hebben zelfs invloed op den aard van dat nieuwe bestaan, dat telkens wordt vernieuwd, totdat het bewustzijn voor goed wordt uitgebluscht, het Nirwâna ingaat. Toen de eerwaarde Godhika gestorven was, voor goed gestorven, zagen de monniken rondom zijn lijk eene donkere, heen en weer golvende rookwolk. Zij vragen den Heer wat die wolk is. - Dat is Mâra, de Booze, die het bewustzijn van Godhika zoekt. - Waar is het bewustzijn van den eerwaarden Godhika? - De edele Godhika heeft het Nirwâna bereikt; zijn bewustzijn is nergens. (Dhammapada ed. Fausboll bl. 255.) Zoo'n bewustzijn, dat gedurende vele levens bestaan blijft, heeft veel van een âtman. Het is niet te ontkennen dat het moeilijk is de werkelijke meening van den Heer in deze kwestie te doorgronden, te meer daar hij, op den man af gevraagd, er geen antwoord op placht te geven. (Zie Oldenberg, Buddha. bl. 278.) Terwijl er echter in de H.S. vele kategorische uitspraken worden gevonden, dat er niets blijvends bestaat behalve het lijden, worden deze nergens uitdrukkelijk tegengesproken, al wordt er dikwijls omheen en overheen gepraat. Zooals dikwijls gebeurt, gaan ook in dit geval theorie en praktijk niet hand aan hand. Het Jâtakaboek is daarvan een doorloopend bewijs. Met het dogma van 't niet bestaan eener persoonlijke, blijvende essentie is het net zoo gegaan als met zoovele Europeesche philosofische of godsdienstige dogma's, die zonder invloed bleven op 's menschen gedrag. Zoo gelooft een | |
[pagina 469]
| |
Boeddhist rotsvast aan zijn persoonlijk voortbestaan in den sansâra, in de opeenvolgende levens. Wat hij zelf hier doet, zal hij zelf in een volgend leven genieten of bezuren: ‘tute hoc intristi, tibi omne est exedendum,’ zooals de latijnsche poëet zegt, evenals hij wat hij zelf vroeger heeft gedaan, thans boet of geniet. Yâdisam vapate bîjam tâdisam harate phalam ‘welk zaad hij zaait zulk een vrucht oogst hij,’ zegt eene Pâligâthâ (J. III. 158). De vrees voor de hel (niraya) speelt een groote rol in 't leven der monniken en leeken; en niet omdat een ander wezen door hunne schuld zou moeten lijden, maar wel degelijk zij zelve. Deze overtuiging, die wel zoo menschelijk is als de door het dogma geleerde, is zoowel die van den Boeddha als van zijne hoorders. Aanhoudend vermaant hij hen door hen er op te wijzen, dat zij in een vorig leven beter hebben gehandeld dan nu; geregeld bekeeren zij zich daarop en krijgen loon naar verdiensten in een volgend leven. Er heerscht in de Jâtakaverhalen dan ook echte levenslust die bij wijlen omslaat in een verzaken der wereld. Er heerscht een bont, druk, woelig leven in die verhalen. Waar de oostersche fantasie niet al te weelderig feestviert, zijn ze bekoorlijk, dikwijls geestig, bijna altijd interessant. Ze worden alle door den Boeddha aan zijne jongeren verhaald. Toen prins Siddhârtha, ten gevolge zijner vrome daden in tallooze vroegere levens, in dit laatste leven, dat omstreeks 480 voor Chr. met het nirwâna is geeindigd, de alwijsheid, het boeddhaschap, had bereikt, en aan talrijke scharen van jongeren, monniken en leeken, de vier verhevene waarheden leerde, was hij gewoon, als menschenkenner die hij was, zich niet tot drooge preeken te bepalen, maar, het aangename aan het nuttige parend, de lessen en vermaningen aan zijne groote kinderen te kruiden door toepasselijke zedelijke verhalen uit zijne en hunne vroegere levens. Bij elke gelegenheidGa naar voetnoot1) - zoo is de inrichting van het Jâtakaboek - bij elk voorval, soms eene zeer onbeduidende gebeurtenis, vertelde hij aan de aandachtige schare, tot stichting en opwekking, eene dergelijke gebeurtenis, die hij in eene vroegere existentie had bijgewoond. Wordt er een monnik bij hem gebracht die 't | |
[pagina 470]
| |
een of ander heeft misdaan, fluks is de Heer klaar met eene historie uit vroegere eeuwen toen hij als Bodhisat, toekomstige Boeddha, dienzelfden persoon evenzoo, beter, of slechter zag handelen. Elk verhaal wordt dus voorafgegaan door eene inleiding, die korter of langer, dikwijls zeer lang, de gebeurtenis vertelt, welke den Heer aanleiding gaf tot zijn verhaal. Volgens de overlevering der Boeddhisten is de inleiding een commentaar op het Jâtakaverhaal en er dus later bijgemaakt. Het geheel is een ‘pia frans,’ om een aantal aan den Heer in den mond gelegde verhalen tot eene groote samenhangende verzameling te vereenigen, eene der vele kunstgrepen, die niet slechts bij Indische fabelverzamelingen, en soms zeer kunstig, zijn aangewend, maar bijv. ook door Ovidius, Boccaccio, Chaucer zijn toegepast om vele verhalen tot een geheel te verbinden. Vele der inleidingen zijn ontleend aan andere, waarschijnlijk oudere heilige boeken; andere zijn slechts eene al of niet gewijzigde herhaling van het verhaal zelf. Dikwijls hebben verschillende verhalen dezelfde aan- en inleiding: zoo zijn van de 537 thans gepubliceerde Jâtakas meer dan vijftig verteld naar aanleiding van een minzieken monnik. Het is licht te begrijpen dat bij de vrome broeders de oude Adam nog vaak herleefde en de Heer hen dus dikwijls moest wijzen op de schadelijke gevolgen van den krachtigsten hartstochtGa naar voetnoot1). Niet minder dan de verliefdheden zijner jongeren heeft de booze Dewadatta hem aanleiding gegeven tot vertellen. Dewadatta, de volle neef van Siddhârtha, de scheurmaker, de afvallige, de boeddhistische Lucifer, die driemaal 's Heeren leven heeft belaagd en eindelijk door eene aardspleet ter helle voer, is de ‘bête noire’ der boedhistische theologen en vijftig tot zestig verhalen berichten diergelijke euveldaden van hem in vroegere gebooorten. Allerlei andere grootere of kleinere voorvallen in 's Heeren omgeving; gebeurtenissen in zijn laatste leven sedert hij zijne familie verliet om de verlossende waarheid te gaan zoeken; die verzaking zelve der wereld, gewoonlijk ‘de groote weggang of uittocht’ genoemd; de tien vol- | |
[pagina 471]
| |
maaktheden des Heeren; de ketters waarmee de monniken in aanraking komen; alles geeft den Heer aanleiding om de schatkamer van zijne tallooze levenservaringen te ontsluiten en er dikwijls kostbare parelen uit te halen. De steenen, waarin de parels zijn gezet, het inleidend verhaal namelijk en de epiloog hebben doorgaans den volgenden vorm. De Heer vertoeft met zijne schare (parisâ) in of nabij één der talrijke vihâras, soort van kloosters, die hij met zijne jongeren in den regentijd pleegt te betrekken. Het klooster Jetavana, dat de millionnair Anâthapindika voor hem had gebouwd in de buurt van Sâvatthî, de residentie van koning Pasenaji, den Kosalarâjâ, die met zijne koningin Mallikâ dewî tot de vrienden van den Boeddha Gotama behoort; vihâras en mangoboschjes in de buurt van Râjagaha, waar de booze Ajâtasattoe regeerde, in 't Magadhaland, of nabij andere steden, waar geloovige vorsten aan den Meester en zijne gemeente vaste verblijfplaatsen hadden geschonken, zijn het gewone tooneel. Na afloop der dagelijksche bezigheden komen de monniken bijeen in de groote gehoorzaal, de dhammasâlâ, en bespreken daar het nieuws van den dag of één der bovengenoemde onderwerpen. Daarna komt de Meester binnen en zet zich op zijn zetel. De gesprekken verstommen. Minzaam vraagt hij aan de broeders waarover zij praatten. Als hij het heeft gehoord, duidt hij aan dat de gebeurtenis, die hen bezig houdt, hare weerga of oorzaak in eene vroegere, dergelijke gebeurtenis heeft, die, door den sluier van een vorig bestaan bedekt, voor hen verborgen is. En dan verhaalt hij, op hun verzoek, die gebeurtenis uit één zijner vroegere levens. Ook de slotrede is stereotiep; de Heer verkondigt de vier waarhedenGa naar voetnoot1); de vermaande persoon bekeert zich, zonder uitzondering, en bereikt een hoogeren graad van heiligheid. Scheurmakers en ketters, zooals Dewadatta en geestverwanten, geven slechts aanleiding tot verhalen; zij zelf worden nooit toegesproken. Waartoe zou het dienen? De Heer werpt geen paarlen voor de zwijnen. Hij heeft een verhaal (356) verteld om zijn leerling Sâripoetta, den ‘Kapitein van 't geloof’, te overtuigen van de dwaasheid om allerlei menschen, jagers, visschers enz. te willen bekeeren, wat deze steeds trachtte, met het gevolg dat zoodra de vrome man den rug had ge- | |
[pagina 472]
| |
draaid, het ruwe volkje het geloof liet varen en hem uitlachte. (‘Passato il pericolo, gabbato il santo’). Ook in een vorig leven deed Sâripoetta zoo. Hij was toen leeraar eener groote schare jongeren, waaronder ook Kârandiya, de toekomstige Boeddha, de Bodhisat. Deze peinst op een fijn middel om zijn meester van zijne dwaasheid te overtuigen en van zijn zelotisme te genezen. Op een goeden dag raapt hij onophoudelijk steenen op en gooit die tegen een rots, zwijgend, zonder iets te antwoorden aan zijne makkers, die hem vragen of hij mal is en eindelijk den leermeester roepen, die op zijne vraag ten antwoord krijgt: - Ik wil deze zeeomgorde aarde zoo vlak maken als mijne hand, heuvels en bergen vernietigend: daarom werp ik steenen tegen die rots. - Maar - zegt de leeraar - gij zult sterven voor dat gij uw doel hebt bereikt; dat kan éen mensch niet doen. - Als ik - klinkt het antwoord - dat niet kan doen, dan kunt gij evenmin al die andersdenkende lieden bekeeren. De meester ziet zijn ongelijk in en betert zich. Deze manier van argumenteeren is zeer geliefd; zij komt in vele verhalen voor, die daardoor een soort van charades en action vormen, waarin een apagogisch bewijs, een deductio ad absurdum verborgen ligt. Aan zulke onoverlegde propaganda als zijn leerling maakt de Heer zich niet schuldig. Hij kent de zijnen. Behalve dat hij zich bij voorkeur wendt tot fatsoenlijke, beschaafde lieden, heeft hij een groot deel van zijn succes ook hieraan te danken, dat hij door zijne alwetendheid ziet wie aanleg heeft, wie gepredestineerdGa naar voetnoot1) is, zoodat hij zich slechts tot wezens richt, bij welke zijn zaad in goede aarde valt. Een aardig voorbeeld van de macht van zijn woord geeft de inleiding van 269, een origineel ‘Taming of the shrew,’ bij lange na niet zoo wild en woest als het middel van Petrucchio. Hier volgt de inhoud. - De schoondochter van 's Heeren vriend, den schatrijken koopman Anâthapindiya, is eene feeks. Sedert zij in 't huis van haar schoonvader is gekomen behandelt zij schoonouders | |
[pagina 473]
| |
en man oneerbiedig, scheldt en kijft zij steeds met hare dienstbaren. Eens toen de Heer met zijne jongeren den koopman bezocht was Soejâtâ weer aan 't kijven met hare slavinnen. - Wat is dat voor een gedruisch? vroeg hij. - Dat is de schoondochter des huizes, Eerwaarde. Zij is oneerbiedig tegen hare schoonouders en haar man; zij is noch mild noch vroom, maar ongeloovig en verstokt; dag en nacht kijft zij. - Roept haar hier, sprak de Heer. Zij komt en hij zegt tot haar: Hier op aarde, o Soejâtâ, zijn er zeven soorten van getrouwde vrouwen; tot welke soort behoort gij? - Eerwaarde, ik begrijp uwe korte vraag niet; zeg mij uitvoerig wat gij bedoelt. - Luister dan aandachtig, zegt Gautama en hij beschrijft haar zeven kategoriën van vrouwen: de moordenaarster, die zelfs het leven van haar man belaagt; de dievegge, die het door hem zuur verdiende geld steelt; de dame, die, van werk afkeerig, traag, gulzig, barsch, nijdig en schimpig, hare omgeving uit de hoogte behandelt. De vrouw der vierde soort is altijd vriendelijk en lief; zij zorgt voor haar man, als eene moeder voor haar zoon; zij is moeder de vrouw. De vrouw-zuster is vol eerbied voor haar man, als eene oudere of jongere zuster: zij is bescheiden en bedient hem bij 't eten. De vrouw-vriendin is, haar man ziende, blij als iemand die na langen tijd een vriend ziet komen. En ten slotte: ‘Door toornige woorden bedwongen, met stokslagen gedreigd, verdraagt zij, goedaardig, zonder toorn, haar man, hem bedienend bij 't eten; de vrouw, die zoo jegens haar man is, heet de vrouw slavin. Van deze zeven soorten van vrouwen, o Soejâtâ, worden de drie eerste in eene hel herboren, de andere vier in een hemel. Tot welke soort behoort gij?’Ga naar voetnoot1) Geheel en al bekeerd verklaart Soejâtâ voortaan de slavin haars mans te willen zijn en bereikt terstond de eerste der vier stations op den weg der verlossing. Deze wonderdadige bekeering, wonderbaar voor ieder behalve den Heer, die wist dat de vrouw een rijpe vrucht was, waarnaar hij slechts de hand behoefde uit te steken, geeft natuurlijk des avonds in de gehoorzaal aan de jongeren stof tot gesprekken en den Heer aanleiding om hun te vertellen hoe | |
[pagina 474]
| |
hij Soejâtâ ook in een vroeger leven heeft bekeerd. Het verhaaltje is allerliefst. Eens toen Brahmadatta in Bârânasî (Benares) regeerde werd de toekomstige Boeddha, de Bodhisat, herboren als de zoon van 's konings eerste gemalin (aggamahesî, sultane). Volwassen geworden leerde hij te Takkasilâ (Takkasilâ - Takshacilâ in den Panjab - is in de Jâtakaverhalen de beroemde universiteit waar alle studenten heengaan) de kunsten en wetenschappen, werd na den dood zijns vaders koning en regeerde rechtvaardig. Zijne moeder (nu Sultane Valide) was driftig, oploopend, barsch, bits, kijfziek. Verlangende haar een lesje te geven, wou hij het zoo klakkeloos, zonder bepaalde aanleiding, niet doen, maar keek steeds uit naar eene passende gelijkenis. Eens ging hij in zijn park en de koningin-moeder ging met hem mee. Onderweg schreeuwde een meerkol. Het gevolg van den Bodhisat, dat geschreeuw hoorende, hield de handen voor de ooren en riep: ‘Hé vogel met uw leelijke, ruwe stem, houd u stil!’ Terwijl de koning, door dansers en muzikanten omgeven, in 't park vertoefde met 'zijne moeder, begon in een bloeienden sâlboom eene kôkilâ met zoete stem te zingen. Alle menschen, verrukt door haar stemgeluid, betooverd door hare liefelijke, zachte, zoete tonen, stonden, met omhoog geheven handen aandachtig naar boven kijkend, te luisteren. De Bodhisat die twee voorvallen opgemerkt hebbende dacht: Nu zal ik mijne moeder kunnen bekeeren, en sprak: ‘Moeder, onderweg toen de menschen het geschreeuw van den meerkol hoorden riepen zij: schreeuw niet! schreeuw niet! en hielden hunne ooren toe; want niemand houdt van leelijke geluiden.’ En daarop sprak hij de volgende verzen (gâthâs): Immers de met schoonheid begaafden, fraaien, liefuitzienden maar niet lieftalligen, zijn niet geliefd in deze wereld, noch in de andere. Ziet gij hoe die zwarte, leelijke, gevlekte kokilâ door hare liefelijke stem aan velen dierbaar is? Spreek dus vriendelijk, verstandig en kalm: wie vroom is diens tale is zoet. En van af dien tijd gedroeg zij zich naar behooren. Evenzoo bekeert de Heer in de inleiding van 149 een stouten Licchaviprins, dien niemand kon temmen, door eene krachtige toespraak en vertelt daarop aan de jongeren hoe hij den bengel | |
[pagina 475]
| |
ook reeds in een vroeger leven heeft bekeerd. Zoo lang woekert de eerste kiem der zonde voort: herhaalde bekeeringen zijn noodig. In de oudste gedeelten der Heilige Schrift, waarin men mag aannemen dat de historische werkelijkheid, voor zoover zij er is, nog het meest tot haar recht komt, is de uitwerking van 's Heeren verhalen niet altijd zoo krachtig. Een verhaal dat in de Jâtakacollectie is opgenomenGa naar voetnoot1) komt ook voor in den Mahâvagga waar de Heer het vertelt om twistende monnikken te verzoenen, maar het blijft totaal zonder de bedoelde uitwerking. Tot driemaal toe zegt hij: ‘Houdt op met twisten en disputeeren, broeders!’ en driemaal zegt een ondeugende monnik: ‘Houd uw gemak, meester! maak het u niet lastig: laat ons twisten: wij zullen onzen weg wel vinden.’ Nu is er in den epiloog van 428 (en ook in den commentaar Dhammapada p. 104) een slot aan toegevoegd, dat in den ouderen Mahâwagga ontbreekt, hoe de monniken met moeite den Heer sussen en berouw toonen. Het blijkt uit alles dat en epilogen en inleidende verhalen er bij gemaakt zijn, commentaar zijn, zooals de Boeddhisten zeggen. Maar al zijn ze dus jonger dan de verhalen, ze hooren er bij omdat ze vaak eene aardige pointe aan 't verhaal geven doordat ze de strekking of de moraal aanduiden, die de bewerkers der verhalen er in wilden leggen en die de lezer er anders niet in zou vinden. Bijvoorbeeld in het volgende verhaal. De jongeren, die dikwijls zeer naief zijn, vragen den Heer hoe het komt dat de ketters, die vóór zijn optreden aanzien genoten, thans in minachting zijn. Daarop vertelt hij het Baveroe verhaal, hoe op het eiland Baveroe vogels onbekend waren. Eens komen er kooplui die aan boord een tamme raaf hebben, die allerlei kunstjes kent. De Baveroeneezen, verrukt over 't aardig dier, koopen het voor hoogen prijs. Het beest heeft een heerlijk leven. Daar komen dezelfde koopvaarders terug met een gedresseerden pauw, wiens prachtige staart en dansen aan de raafaanbidders de oogen uitsteken zoodat zij den mooien vogel eindelijk voor heel veel geld in hun bezit | |
[pagina 476]
| |
krijgen. Nu is het gedaan met de heerlijkheid van de raaf: zij eindigt haar leven op een mestvaalt. Het verschil tusschen een ketterschen leeraar en den Alwijzen is nergens zoo aanschouwelijk voorgesteld. Bovendien zijn de inleidingen op zich zelf dikwijls aardige verhalenGa naar voetnoot1). Eveneens geven de stereotiepe, bijna refreinachtige epilogen het standpunt aan waarop men zich moet plaatsen om de strekking der verhalen te vinden. Het eenige doel van den Boeddha is: aan zijne hoorders de vier waarheden te leeren. De eigenlijke, de eenige inhoud van de leer der Boeddha's is ‘het lijden en de verlossing daarvan’. Door alles heen klinkt het telkens terugkeerende Leitmotiv: al het bestaande is vergankelijk, slechts het lijden niet. Daarvan, van dat eeuwige lijden, dat in telkens herhaalde geboorten den mensch houdt omklemd, hem te verlossen, dat is het streven der Boeddhas. Die hoofdleer, die eenige leer, is vervat in de vier waarheden: lijden, ontstaan (van 't lijden), vernietiging (van 't lijden), weg (tot die vernietiging). De onbekendheid met die vier waarheden is de grondoorzaak van 't lijden. Al wie de vier waarheden begrijpt is op den goeden weg, en op het inprenten dier vier waarheden komt alle onderwijs van den Meester neer. Maar alvorens de gemoederen in staat zijn die waarheden in zich op te nemen, moeten zij gereinigd worden, evenals een goed gewasschen, vlekkeloos kleed de kleurst of het best opzuigt. Als reinigingsmiddel dienen dus de verhalen: daardoor gezuiverd en in de rechte stemming gebracht drinken de gemoederen de vier edele waarheden en hunne bezitters bereiken het goede pad. | |
II.De indeeling van het geheele werk, zooals het tot ons is gekomen, is zoo onpraktisch mogelijk. De verhalen bestaan uit proza en verzen, gäthä's/it, koepletten; die, welke éene gäthä hebben vormen de eerste afdeeling, die 156 verhalen telt; de volgende honderd Jätakas, elk met twee koepletten, de tweede; | |
[pagina 477]
| |
en zoo neemt de afdeeling in 't aantal der verhalen af naarmate de verzen in aantal en de verhalen in omvang toenemen. De een en twintigste afdeeling waarmee het vijfde deel eindigt heet asïtinipäta (de 80 (koepletten)-afdeeling) en telt op 180 fijn bedrukte bladzijden slechts 5 verhalen met 88 à 123 koepletten. Deze indeeling is zeer ongerijmd, bovendien niet eens goed volgehouden en dikwijls willekeurig. Veel beter ware eene alfabetische geweest, volgens de titels der verhalen, te meer daar zij meestal zóo worden geciteerd; of eene rangschikking volgens den aard der verhalen. Maar geen van deze beide indeelingen is indisch van aard. Elk tiental verhalen vormt een vagga met een bizonderen titel, maar ook deze indeeling is willekeurig: slechts hier of daar heeft zij een zweem van opzettelijke samenvoeging. Zooals het werk nu voor ons ligt volgen de verhalen elkaar in bonte, bekoorlijke wanorde op: fabels van allerlei schakeeringen, verhaaltjes, legenden, fragmenten van mythen, anecdotes, novellen, herinnerende aan il Decamerone, hoewel zonder de dartele wulpschheid van Boccaccio. De verhalen zijn bepaald zedelijk, natuurlijk Oostersch zedelijk. De tafreelen zijn uit de werkelijkheid gegrepen, ze zijn realistisch in hooge mate, maar nergens heb ik een ziekelijke zucht voor platheid of obsceniteit ontmoet. De dingen worden altijd bij hun eigen naam genoemd, maar de reinheid van toon, zoo die daardoor mocht lijden, wordt steeds hersteld door de obligate vrome leeringen. De verhalen spelen op aarde, in den hemel, in de hel. De wereld der Jätakas is veel grooter en veel levendiger dan de gewone: alles leeft er en spreekt er; alles is met rede begaafd. Wanneer in J. 475 een timmerman in een woud door een leeuw aangesproken wordende zegt: ‘Hoe wonderbaar! ik heb nooit eerder een beest gezien dat de taal der menschen sprak’, dan heeft hij nog niet veel gezien, want volgens de in de verhalen heerschende wereldorde gaan alle beesten op gelijken voet met den mensch om; zelfs boomen, planten, zeeën en rivieren hebben hunne dewatäs, die voor hen het woord voeren. Dewas dalen neer uit de hemelen om zich ten goede meest, soms ten kwade in 't aardsche gehaspel te mengen; vooral Sakka, de Wedische Indra, een goedaardige Juppiter. Slangendemonen (näga's) nemen evenals hunne gevleugelde vijanden, de Garudas, menschengedaante aan; Kinnaras en Kinnaris, een soort van | |
[pagina 478]
| |
dwergen, alles doet mee. Waarom ook niet? Ze zijn menschen geweest of zullen het te eeniger tijd worden, al zijn ze het zich niet altijd bewust, al is de herinnering te loor gegaan, al missen zij een dibbacakkhoe, een goddelijk oog, om achteruit en in de toekomst te zien. De groote Meester alleen herinnert zich alles en is van alles geweest, van Sakka af tot de laagste bestaansvormen toe, zooals dief, candâla (paria), aap, hagedis, kwartel, papegaai, kortom alles. Maar zelfs in die laagste existenties heeft hij een zekere overmacht op zijne omgeving. Hij is gepraedestineerd om Boeddha te worden en hoewel hij om die volmaaktheid te bereiken nog tallooze louterende levens moet doorloopen, voordat hij, evenals eene slang haar huid, de zonde zal hebben afgestroopt, toch blinkt de groote wijsheid, de hoogste liefde, de volmaakte zelfverloochening van den toekomstigen Boeddha reeds door in den aap of de kwartel en den dief. Zoo schilderen de verhalen allerlei toestanden, voeren ons in alle lagen en rangen der maatschappij en der dierenwereld, gewoonlijk met eene waarheid en levendigheid van voorstelling die verrassend is. De natuurschilderingen, waartoe de weelderige indische natuur zooveel aanleiding geeft, zijn eenvoudig en smaakvol, nooit hors d'oeuvre, zelden of nooit ingelascht om eens eene mooie beschrijving te leveren. Met dien eenvoud van voorstelling gaat ook een eenvoudige stijl gepaard en eene duidelijke taal. Terwijl in de meeste prozawerken der Sanskriet-litteratuur de schrijvers er op uit zijn om hunne virtuositeit, hun meesterschap over de taal te toonen door allerlei gezochte samenstellingen en woordkoppelingen of woordgewrochten, waarvan een zeker soort hedendaagsche nederlandsche schrijvers zou watertanden, zijn de Jâtakas geschreven in een doorzichtig proza, in eene allerliefste taal, de PâlitaalGa naar voetnoot1), wier verhouding tot het klassieke Sanskriet veel overeenkomst heeft met de betrekking tusschen Italiaansch en Latijn. Alleen het metrische gedeelte, de Gatha's, is minder gemakkelijk verstaanbaar, wat voor een deel de schuld is der handschriften, soms ook van den uitgever, die wel eens verkeerde lezingen heeft geprefereerd boven betere varianten. In die eenvoudige, boeiende verhalen nu speelt de Bodhisat, | |
[pagina 479]
| |
de toekomstige Boeddha, bijna altijd de mooie rol; volgens de opvatting der bewerkers althans. Gewoonlijk wordt hij in den epiloog geïdentificeerd met den hoofdpersoon, soms met een mindere. In vele verhalen is hij niet meer dan een figurant, dikwijls een boom- of woud-, of zee- of luchtgod, die slechts toekijkt of pas aan 't slot zijne meening zegt. Een enkele maal hebben de bewerkers der verhalen hem een verkeerde rol gegeven. De meeste verhalen beginnen aldus: ‘Eens toen Brahmadatta Koning was in Benares’. Deze bijna vaste formule wordt af en toe afgewisseld door eenvoudig ‘eens’ (atîte), of met een anderen koningsnaam, of met ‘in den tijd van den Boeddha Kassapa’, Gautama's voorganger. Dan volgt het verhaal met meer of minder verzen doorspekt. Het prozagedeelte is klaarblijkelijk eene parafrase van een metrisch origineel en het is vrij zeker dat het oorspronkelijke werk geheel in verzen was opgesteld en later door verschillende personen - vandaar de zeer ongelijke bewerkingen - in proza is overgebracht, zooals de Boeddhistische traditie dan ook luidt. Bij deze operatie zijn sommige verhalen om welke reden dan ook overgeslagen en geheel metrisch gelaten, terwijl andere slechts ten halve of gedeeltelijk tot proza zijn gemaakt. Van sommige bestaan er zelfs dubbele of nog meer bewerkingen, de eene vollediger, de andere fragmentarisch, gewoonlijk in de hoofdzaak overeenstemmend, slechts afwijkend in bizonderheden, of verschillend door het aantal moraliseerende verzen. Deze verzen - ik merkte het reeds aan - hebben over 't geheel oudere taalvormen en zijn dikwijls zoo verknoeid dat men den zin slechts kan gissen. Hunne letterkundige waarde is veel minder dan die der dikwijls geestige, fijn gestileerde verzen waarvan de Sanskrietsche collecties, Pantschatantra, Hitopadesa, Kathâsaritsâgara en Jâtakamâlâ vol zijn. Hoewel alle verhalen in een grijs verleden spelen zijn de zeden en gebruiken die er in heerschen over 't geheel dezelfde als in den tijd waarin de Boeddha ze heeft verteld en dezelfde als die in de inleidende verhalen. Slechts een enkele maal wordt uitdrukkelijk vermeld dat 't een of ander gebruik in dien tijd in zwang was (bijv. II, 301; 319). Overal en ten allen tijde zijn er râjas met hunne hovelingen, schoone vrouwen, witte olifanten, gouden parasols, dansers en muziekanten; prin- | |
[pagina 480]
| |
sen, onderdanige onderdanen, wijze ministers, hetaeren en askeeten, kluizenaars, anachoreeten of hoe men die isis en tapasas wil noemen, die ten allen tijde in Indië hebben bestaan, hun leven in vrome overpeinzingen onder schaduwrijke boomen van den Himâlaya doorbrengende, levende van vruchten en water, slechts af en toe het pad der menschen betredende, waar zij door hun aanblik en door wijze lessen nut stichten, maar soms ook voor de verleidingen der wereld bezwijken. Er is mij geene verzameling zedelijke verhalen bekend, die zoo'n volledige, duidelijke, bontkleurige schildering geeft eener maatschappij in al hare schakeeringen, de dieren en plantenwereld incluis. Het is natuurlijk niet mogelijk op eenige bladzijden meer dan eene flauwe voorstelling er van te geven, en dat kan het best worden gedaan door de vertaling van enkele karakteristieke verhalen en eene beknopte inhoudsopgave van eenige andere, waarbij ik vooral de aandacht zal vestigen op de dewas der Boeddhisten, hoe zij zich die voorstellen, en op de vrouwen, welke haar toestand is en hoe zij behandeld worden in de maatschappij die de verhalen schilderen. Goden en Vrouwen spelen eene groote rol in de indische maatschappij. | |
III.Het menschelijk bestaan is het hoogste, dat slechts door veel inspanning kan worden verkregen, en het eenige, dat gelegenheid geeft om de finale verlossing te bereiken. De dewas, de goden, zijn menschen die, door hunne superieure goede werken, na hun dood in éen der lagere hemelen zijn terecht gekomen; daar genieten zij bovenmenschelijke macht en alle denkbare genoegens, zoolang als de gevolgen hunner deugd duren. Maar al is die duur menschelijkerwijze gesproken bijna eindeloos, eens komt er toch een einde aan, daar zij inteeren, zonder hun kapitaal van verdienstelijke werken te vermeerderen. Dan worden zij herboren op aarde en beginnen op nieuw te streven naar de eindelijke verlossing. Hoewel men 't niet zou verwachten, zijn er ook booze dewas, demonen, booze geesten, die vroeger, ik zou haast zeggen in een onbewaakt oogenblik, iets zoo bizonder deugdzaams hebben gedaan, dat het onvermijdelijke gevolg de wedergeboorte als dewa is geweest. Evenals Sakka de vorst en de type der goede | |
[pagina 481]
| |
geesten is, zoo is Mâra de type der booze dewas. De groote menigte heet dewaputta's, dewazonen, evenals de prinsen râjaputta's heeten. Zij grijpen dikwijls krachtig in de handelingen der menschen. In een verhaal dat aan den zondvloed herinnert (466) is de Bodhisat een brave timmerman, een vrome Noach, en luistert met de zijnen naar een goeden dewaputta die, de bewoners van het eiland waarschuwend voor den toorn en den grooten watervloed der goden, hun den raad geeft een schip te maken, waarin zij zich zullen kunnen redden in de ure des gevaars. Het dwaze gedeelte der bewoners geeft gehoor aan een boozen geest, die hen gerust stelt, zoodat zij weldra jammerlijk verdrinken, terwijl de vroompjes scheep gaan en gered worden. 't Is Noach en zijn ark - zonder beesten. Een ander verhaal (457) begint aldus: - Oudtijds toen Brahmadatta in Benares regeerde werd de Bodhisat in één der lagere hemels herboren als een dewaputta, Dhamma (deugd) genaamd, Dewadatta als Adhamma (ondeugd). Zijn goddelijken wagen bestegen hebbende, omgeven door eene schare van hemelsche vrouwen, reed Dhamma, wanneer de menschen, hun avondeten gebruikt hebbende, rustig voor hunne huisdeuren zaten op de avonden van den rustdag der volle maan, door de lucht, en telkens halt houdende bij dorpen, steden en residenties, vermaande hij de menschen aldus: ‘Gaat af van de tien ondeugdpaden, het dooden van levende wezens enz., eert uwe ouders; zoo zult gij, naar den hemel strevende, groote heerlijkheid verwerven.’ Adhamma daarentegen, van de andere zijde Jamboedîpa (Indië) rondrijdend, spoort de menschen aan tot alle ondeugden. Zoo ontmoeten de twee dewas met hun gevolg elkaar in de lucht; geen van beiden wil wijken, waarop deze samenspraak volgt: Dhamma.
Glorie en deugd verschaf ik:
immer geprezen door samânen en brahmânen;
eerwaardig, door goden en menschen geëerd,
ben ik Dhamma, wijk voor mij, Adhamma!
Adh.
Stevig op mijn wagen staande
ben ik zonder vrees en krachtig.
Waarom zou ik thans voor u wijken,
wat ik vroeger nooit heb gedaan?
Dh.
Voorwaar Dhamma is eerst geboren,
Later ontstond Adhamma in de wereld:
| |
[pagina 482]
| |
ik ben de ondste, de beste en eeuwig.
Wijk voor den oudste, o jongste, van den weg.
A.
Noch voor verzoek, noch voor fraaie redeneeringen,
noch voor uwe waardigheid wil ik wijken.
Laten wij beiden heden strijden.
Wie in den strijd zal overwinnen, voor hem zij de weg.
D.
In alle luchtstreken ben ik vermaard,
grootmachtig, onmetelijk heerlijk, onvergelijkelijk,
met alle goede eigenschappen versierd;
hoe zult gij mij, o Adhamma, overwinnen!
A.
Met ijzer wordt goud verbrijzeld,
nooit breekt men ijzer met goud,
als Adhamma heden Dhamma zal verbreken,
zou het zijn als ijzer goud.
Dh.
Als gij een krijgsheld zijt, Adhamma,
En geen eerbied hebt voor ouderen en eerwaardigen
dan sta ik u den weg af in alle liefde,
en vergeef u ook uwe booze woorden.
Op het oogenblik dat de Bodhisat (want hij was in dat leven Dhamma) de laatste woorden had gesproken, kon Adhamma niet op zijn wagen blijven staan, maar viel hals over kop naar beneden ter aarde, die zich opende, zoodat hij in de hel terecht kwam. Het is vooral Sakka, de vedische Indra, de koning der goden, die zich met de menschen bemoeit, en vaak op origineele wijze. Als een braaf mensch op aarde in nood is; zoodra er een zeer groote euveldaad of goede daad wordt gepleegd, wordt zijn met goud en juweelen versierde marmeren troon warm en hij zelf ook. Dan daalt hij neer, als een helpende of straffende Juppiter tonans. Zie hier eene vertaling van een echt-boeddhistisch verhaal (354), Uragajâtaka. ‘Gelijk een slang (uraga) haar oude huid’ enz. Dit verhaal vertelde de Heer, in 't klooster Jetavana vertoevend, naar aanleiding van een huisvader wiens zoon was gestorven. Deze man, toen zijn zoon was gestorven, baadde niet, at niet, verrichtte zijn werk niet, maar, door verdriet overstelpt, ging hij naar de begraafplaats en zat daar te weenen. In zijn binnenste flikkerde het vermogen om het eerste pad (der verlossing) te bereiken even flauw als de vlam eener lamp op het dak van een huis. De Heer, vroeg in den morgen de wereld overziende, zag hem en dacht: ‘Niemand anders dan ik kan dezen | |
[pagina 483]
| |
man zijn verdriet ontnemen en hem op het eerste pad brengen: ik zal hem helpen.’ En na aalmoezen verzameld en gegeten te hebben, ging hij, door een jongen monnik gevolgd, naar het huis van dien man. Toen deze hem zag komen ging hij hem te gemoet, begroette hem, bood hem een zetel en ging zelf eerbiedig op eenigen afstand zitten. Met liefelijke stem vroeg hem de Heer: Waarom treurt gij, vriend? - Ach, Heer, mijn zoon is gestorven: vol droefheid denk ik aan hem De Heer sprak: Vriend, wat broos is breekt, wat vergankelijk is vergaat; dus is er voor niemand, in geen dorp, in geene der tallooze werelden, in geene der drie bestaansvormen, onsterfelijkheid; geen enkel wezen kan in zijn toestand blijven, alle wezens zijn sterfelijk, alle organismen zijn broos. De vroegere wijzen, als hun zoon gestorven was, dachten: ‘het vergankelijke is vergaan,’ en waren niet bedroefd. Daarop vertelde hij het verhaal uit een vroeger leven. - Eens toen Brahmadatta in Benares regeerde, werd de Bodhisat, de toekomstige Boeddha, herboren in een dorp niet ver van Benares, in eene brahmaansche familie. Toen hij later zelf een huisgezin had gevestigd verdiende hij den kost door landbouw. Hij had twee kinderen, een zoon en eene dochter. Toen zijn zoon volwassen was, gaf hij hem een meisje uit eene gelijke familie tot vrouw. Zoo waren zij, met de slavin, met hun zessen: de Bodhisat, zijne vrouw, de zoon, de dochter, de schoondochter, de dienstmaagd. Zij leefden samen in liefde en eendracht. De Bodhisat pleegt de vijf anderen aldus te vermanen: ‘Geeft naar uw vermogen, houdt de geboden, eert den rustdag, denkt aan den dood, bedenkt dat gij sterfelijk zijt; want voor ons menschen is de dood zeker, het leven onzeker; alle toestanden zijn onbestendig en vergankelijk; weest dag en nacht waakzaam.’ En zij ontvingen met instemming zijne vermaning en dachten steeds aan den dood. Eens, met zijn zoon naar het veld gegaan zijnde, ploegt de brahmaan. Zijn zoon verbrandde onkruid, dat hij op een hoop bijeen had gebracht. Dicht daarbij, in een mierenhoop, was eene vergiftige slang. De rook sloeg haar op de oogen. Nijdig naar buiten komende dacht ze: ‘hij is de schuldige,’ en hare vier tanden in hem zettende beet zij. Hij viel stervende neer. De Bodhisat hem ziende | |
[pagina 484]
| |
vallen hield zijne ossen in, ging naar hem toe, en, bemerkende dat hij dood was, nam hij hem op en zette hem neer aan den voet van een boom, bracht zijn gewaad in orde, maar weende niet en jammerde niet. ‘Wat broos is breekt, wat sterfelijk is sterft; alle toestanden zijn vergankelijk, aan den dood vervallen,’ aldus over de vergankelijkheid peinzende, ploegt hij verder. Een buurman, dien hij langs zijn veld zag gaan, vroeg hij of hij naar huis ging en op zijn bevestigend antwoord sprak hij: Ga dan naar ons huis en zeg aan de brâhmanî: Laat van daag niet zoo als vroeger voor twee, maar slechts voor één eten brengen, en laat niet de meid alleen het brengen, zooals gewoonlijk, maar komt van daag alle vier in schoongewasschen kleeren, met reukwerk en bloemen in de handen. Goed, zei de buurman, ging, en vertelde het aan de brâhmanî. ‘Door wie, o vriend, is u deze boodschap gegeven?’ Door den brahmaan, vrouw. Daarop begreep zij en zei: mijn zoon is gestorven. Maar zij beefde niet. Aldus vroom van zin, met schoone kleeren gekleed, bloemen en reukwerk in de handen, terwijl de meid eten droeg, ging zij met de anderen naar het veld. Geen van allen weende, noch jammerde. En de Bodhisat, neerzittende in de schaduw, bij zijn liggenden zoon, at. Na het eten sprokkelden ze allen hout, legden den doode op de houtmijt, eerden hem met reukwerk en bloemen en verbrandden hem. Geen van hen stortte zelfs éen traan. Allen waren vervuld met de gedachte aan den dood. Door hunne krachtige vroomheid werd Sakka's marmeren zetel warm. Hij dacht ‘wie wil mij van mijn plaats doen vallen?’ en, merkende dat de hitte door hunne vroomheid ontstond, werd hij vriendelijk gestemd en denkende: ‘Ik zal naar hen toegaan, hen toespreken, daarna hunne woning vullen met edelsteenen van alle zeven soorten en dan terugkeeren,’ ging hij snel staan op de plaats der verbranding en sprak: ‘Wat doet gijlieden? - Heer, wij verbranden iemand. - Gijl. verbrandt geen mensch, maar hebt een hert gedood, geloof ik, en braadt het. - Dat is niet zoo, Heer, wij verbranden inderdaad een mensch. - Dan zeker een vijand van u. - Onzen eigen zoon, Heer, geen vijand. - Dan was hij geen geliefde zoon. - Een zeer geliefde, Heer. - En waarom weent gij dan niet?’ En de Bodhisat, vertellende waarom hij niet weende, sprak deze twee koepletten: | |
[pagina 485]
| |
Gelijk een slang haar oude huid
verlatend gaat en laat haar lijf,
zoo laat hij die gestorven is
't gevoelloos lichaam leeg terug.
Hij die verbrand wordt, merkt ook niet
der bloedverwanten weegeklaag;
dus jammer ik niet over hem:
hij is gegaan zooals het moest.
Sakka, de woorden van den Bodhisat gehoord hebbende, vroeg aan de brâhmanî: - Moeder, wat is hij van u? - Hij is mijn zoon, heer, dien ik tien maanden in mijn schoot heb gedragen, de moedermelk heb doen drinken, handen en voeten heb leeren gebruiken. - Moeder, zijn vader mag dan niet weenen omdat hij een man is, maar een moeders hart is week, waarom weent gij niet? - En zij, vertellende waarom zij niet weende, sprak twee koepletten: ‘Ongeroepen is hij gekomen; zonder mijne toestemming is hij van hier gegaan; gelijk hij is gekomen, zoo is hij gegaan; wat valt er hier te klagen? Hij die verbrand wordt enz.’ Sakka de taal der brâhmanî gehoord hebbende vroeg aan de zuster: - Wat is hij van u? - Mijn broeder, heer. - Zusters houden toch van haar broêrs; waarom weent gij niet? En zij sprak twee koepletten: ‘Als ik weende zou ik mager worden; wat zou mij dat baten? Onze bloedverwanten en vrienden zouden nog meer droefheid hebben. Hij die verbrand wordt enz.’ Daarop vroeg S. aan zijne vrouw: - Wat is hij van u? - Mijn man, heer. - Vrouwen zijn toch, als haar man gestorven is, weduwen en zonder beschermer, waarom weent gij niet? En zij sprak twee koepletten: ‘Gelijk een kind weent om de gaande maan, zoo doet hij die jammert om een weggegane, een overledene. Hij die verbrand wordt enz.’ Daarop vroeg S. aan de slavin: Wat is hij van u? - Mijn meester, heer! - Hij behandelde u zeker slecht, heeft u geplaagd en gekweld; daarom denkt gij: gelukkig dat hij dood is, en weent niet. - Heer, spreek zoo niet, dat verdient hij niet; mijn meesters zoon was voor mij geduldig, vriendelijk | |
[pagina 486]
| |
en meedoogend als een eigen zoon. - En waarom weent gij dan niet? Zij sprak twee verzen: ‘Gelijk hij die weent om een waterkruik die verbrijzeld is en niet gemaakt kan worden, zoo doet hij die jammert om een doode. Hij die verbrand wordt enz.’ Sakka hun aller vrome taal gehoord hebbende sprak genadig: ‘Gijlieden hebt naarstig aan den dood gedacht; van nu af moet gij niet meer eigenhandig arbeiden; ik ben Sakka, de koning der dewas; ik zal in uw huis talrijke edele steenen van alle zeven soorten brengen: geeft gijl. mild, houdt de geboden, viert den rustdag, weest waakzaam.’ Na hun deze vermaning gegeven en hun huis met schatten gevuld te hebben ging hij heen. Er zijn verscheidene verhalen, die met het zelfde doel zijn verteld als dit, om treurenden te troosten, bedroefden op te beuren. De tegenstelling, die in een der mooiste boeken over 't BoeddhismeGa naar voetnoot1) gemaakt wordt tusschen het doen van Jezus en dat van Boeddha is dan ook onjuist. Niet alleen om te troosten over den dood van geliefde verwanten worden hem verhalen in den mond gelegd - van dien aard heb ik er tien opgemerkt - maar ook over 't verlies van andere tijdelijke goederen. De Kâmajâtaka, het Begeerte-verhaal, is éen der laatste soort. Het komt in twee redacties voor, 228 en 467. De inleiding, te uitvoerig om haar in haar geheel weer te geven, is bekoorlijk mooi. De Boeddha troost een brahmaan die in éen nacht door een watervloed zijn geheele oogst heeft verloren, en vertelt daarop aan zijne jongeren het Begeerteverhaal, hoe hij ook al in een vroeger leven dien zelfden brahmaan van droefheid heeft bevrijd. De korte inhoud is deze. Om een koning te genezen van zijne rijksvergrootingslust, komt Sakka in menschelijke gedaante bij hem en zegt dat hij hem drie koninkrijken kan bezorgen, welk aanbod gretig wordt aangenomen. Maar kort daarop is de man spoorloos | |
[pagina 487]
| |
verdwenen. De koning wordt ziek van teleurstelling en begeerte: zijn artsen zijn machteloos. Een zijner burgers, de Bodhisat, belooft hem te zullen genezen als hij de oorzaak zijner ziekt mag weten, die de Koning, zich min of meer schamende, noode vertelt, waarop hij door wijze redeneeringen weldra geestelijk en lichamelijk gezond wordt. Treedt Sakka hier kort, hoewel krachtig op, bij eene andere gelegenheid is zijn rol grooter, in het Illîsa-verhaal (78), welks essentie in verschillende westersche verhalen, in andere incarnaties, wordt teruggevonden. Illîsa is een schatrijke koopman, wiens vader, de overlevering van zijn geslacht volgend, met groote mildheid aalmoezen gaf aan de armen en zijn zoon een groot vermogen naliet. Maar deze, de traditie verbrekend, is aartsgierig, jaagt de bedelaars weg, gunt noch zich zelf noch iemand anders iets. Zijn vader, die ten gevolge zijner mildheid als Sakka is herboren, besluit hem te bekeeren, daalt op aarde neer, neemt de gedaante van Illîsa aan, die geen alledaagsch uiterlijk heeft: hij is scheel, kreupel en lamarmig, en gaat naar het huis van den koopman, die, sinds eenige dagen aangegrepen door een eindelijk onbedwingbaren lust naar sterken drank, op eene eenzame plek buiten de stad, opdat niemand hem zal zien en hij aan niemand mee hoeft te deelen, zijn lust bot viert. Intusschen geeft Sakka al zijn roerend goed en contanten wijd en zijd weg en de terugkeerende Illîsa, die zich daartegen wil verzetten, wordt door niemand herkend en van zijn eigen huis weggejaagd, waarop hij naar den râja gaat en zijn beklag doet. Deze laat Illîsa-Sakka roepen om uit te maken wie de echte is; maar niemand ziet eenig onderscheid tusschen de twee en allen, vrouw, zoon, dochters, meiden en knechten, kiezen de partij van Sakka. In zijn wanhoop schiet het Illîsa te binnen dat hij op zijn hoofd eene wrat heeft, slechts aan zijn barbier bekend. Op zijn verzoek wordt deze gehaald. In dien tijd was de Bodhisat de barbier. De koning vraagt hem: Kent gij den koopman Illîsa? - Als ik zijn hoofd bekrijk, zal ik hem kennen,
sire! - Bekijk dan beider hoofd. - Oogenblikkelijk vormde Sakka op zijn hoofd eene wrat. De Bodhisat, beider hoofd bekijkend en op elk eene wrat ziende, sprak de volgende gâthâ (de eenige in dit verhaal): Beide zijn lam, beide kreupel, beide scheel,
| |
[pagina 488]
| |
De koopman valt flauw. Daarop sprak Sakka: ‘Sire, ik ben Illîsa niet, ik ben Sakka’ en met eene bevallige beweging rees hij in de lucht. Illîsa kwam, met water besprenkeld, weer bij en aanbad den koning der dewas. Sakka sprak tot hem: ‘Illîsa, dit geld is van mij, niet van u; ik ben uw vader, gij mijn zoon; ik ben Sakka geworden door mildheid en andere goede werken; maar gij, de overlevering schendend, zijt gierig geworden, hebt de aalmoeszalen doen verbranden, de bedelaars doen wegjagen en pot uw geld op; noch gij noch een ander geniet het; het ligt als door booze geesten bewaakt; als gij mijne schenkzalen herstelt en giften gaat geven, dan is 't goed; zoo niet, dan zal ik al uw geld doen verdwijnen en u met mijn bliksem het hoofd splijten’. Doodelijk verschrikt beloofde Illîsa dat hij voortaan mild aalmoezen zou geven, waarop Sakka, na nog eenige wijze lessen, naar zijn hemel terugkeert en Illîsa door een vroomen, milden levenswandel zich voorbereidt voor een beter leven hiernamaals. In gewijzigden vorm komt dit verhaal nog voor in 450 en 535, waar niet alleen Sakka, maar nog vier dewas, ook voorouders, een gierigen koopman komen bekeeren en hem geducht in 't nauw brengen. De kern van dit Illîsa-verhaal: dat een god of geest de gedaante van een zondig mensch aanneemt en deze door zijne vrouw enz. niet wordt herkend en van zijn eigen huis weggejaagd wordt, vindt men terug in een welbekend gedicht van Longfellow, The Sicilian's Tale, gebaseerd op eene Italiaansche legende, die o.a. door Leigh Hunt in fraai proza is bewerktGa naar voetnoot1). Sakka is een ‘leutselige’ dewa: hij houdt van een grap; hij weet wat humor is. Gewoonlijk bekeert hij de zondaars op eene aardige manier, zooals Illîsa; ook houdt hij er van vrome menschen op de proef te stellen, om zich te vermaken vooreerst, en ten tweede om hunne braafheid meer te doen uitkomen. Een beroemd verhaal is de Haas-Jâtaka, dat niet alleen in de Pâlicollectie voorkomt (316), maar ook opgenomen is door den indischen poëet Arya Çûrya in zijne fraaie Sanskrietsche JâtakamâlâGa naar voetnoot2) die 34 keurig bewerkte Jâtakas bevat. | |
[pagina 489]
| |
De Bodhisat is een, natuurlijk zeer vrome, haas, die in een woud leeft. Zijne vrienden, een jakhals, een aap en een otter, komen elken avond bij hem en luisteren naar zijne wijze lessen. Eens ziet de haas aan de maan, die ‘bijna vol aan den hemel staande gelijkt op een zilveren handspiegel zonder greep’, dat de uposathadagGa naar voetnoot1) nadert en vermaant hen dien behoorlijk te vieren, vooral door milde giften. Hij zelf koestert den vurigen wensch dat hij eene gelegenheid mag krijgen om zijn eigen lichaam voor iemand ‘in den mond der middadigheid’ te werpen. Sakka besluit hem te beproeven en komt, als een verdwaalde, hongerige brahmaan, in 't woud, eerst bij de drie vrienden, daarna bij den haas, die, terwijl zijn haren van vreugde, te berge rijzen, hem verzoekt een vuur aan te leggen om hem te braden. Sakka maakt een vuur en de haas springt er in ‘als een zwaan neerstrijkt op lotusbloemen’. Maar het vuur is koud; 't is, tot groote teleurstelling van den haas, slechts eene proef, glansrijk bestaan. Ten slotte zegt Sakka: ‘O wijze haas, uwe deugd worde verbreid over de gansche wereld’; en meteen perst hij sap uit een berg en teekent daarmee op de maanschijf een haas. Vandaar noemen de Indiërs de maan çâçî of çaçavân d.i. ‘de gehaasde’, en zien zij in de maan geen mannetje maar een haasje. De zelfopoffering van den Bodhisat - dit merk ik hier terloops aan - is eigenlijk geene opoffering: hij vindt het prettig. In G. Eliots Middlemarch zegt Cecilia van hare zuster Dorothea: ‘She likes giving up’. Het is bij den Bodhisat ook meer selfindulgence dan selfmortification. In een boeddhistisch verhaal, opgenomen in een brahmaansch sanskriet werk (de 24 verhalen van den Vetâla) wordt dan ook van een diergelijke opoffering gezegd dat zij geene moeite kost, daar de man er sinds vele levens aan gewend is en zij hem geen pijn doet. Gaarne beproeft Sakka menschelijke askeeten, vrome, in een woud levende kluizenaars. In een oud verhaal (488) waarvan eene illustratie in basrelief is uitgehouwen op een Boeddhistisch monument van vóor 200 v. Chr., worden elf askeeten door hem beproefd: drie maal achtereen neemt hij heimelijk de etensportie van éen hunner weg. Allen zweren op hunne beurt | |
[pagina 490]
| |
dat zij den diefstal niet hebben gepleegd. Ten slotte maakt Sakka zich bekend als den dief en biedt zijne verontschuldigingen aan. Karakteristiek zijn hier de straffen die de kluizenaars hem toewenschen die 't eten mocht hebben weggenomen. ‘Paarden en koeien, zoo spreekt de eerste plechtig, zilver en goud, eene schoone vrouw, dochters en zonen moge hij krijgen, die uw eten heeft weggenomen.’ ‘Moge hij, zegt een ander, een geweldige Kshatriya worden, een machtige, beroemde vorst der vorsten, moge hij de gansche aarde beheerschen, die uw eten wegnam’. En de mee in 't woud levende zuster der askeeten spreekt deze verwensching over zich uit, tot staving harer onschuld: ‘Als ik uw eten heb weggenomen, moge ik dan de aanzienlijkste aller vrouwen worden, die de koning der koningen, de aarde veroverd hebbend, tot de eerste zijner duizend vrouwen maakt’. Is het te verwonderen dat de koning der dewas zijne hulde betuigt aan zulke bovenmenschelijke wezens? Een ander verhaal (458) vertelt de kuische liefde van Koning Udayabhadda en zijne vrouw Udayabhaddâ, die als broer en zuster samen leven. Zij beloven elkaar dat wie van hen het eerst sterft aan den ander zal komen openbaren waar hij of zij herboren is. De koning sterft eerst en wordt als Sakka herboren. Door de verblindende heerlijkheid vergat hij zeven dagen lang zijn verleden. Zeven hemelsche dagen zijn gelijk zevenhonderd aardsche jaren. Toen herinnerde hij zich zijne belofte aan Udayabhaddâ en (in dien tijd leefden de menschen tienduizend jaar) verschijnt in hare slaapkamer met een gouden schaal vol goudstukken die hij haar aanbiedt als zij hem mingenot wil doen smaken. Als zij weigert vertoont hij zich den volgenden nacht met een zilveren schaal en den daaropvolgenden met een koperen en koperen munten. ‘Ik ben een slim koopman’, zegt hij, als zij vraagt waarom hij telkens kleiner prijs biedt, ‘dagelijks neemt uwe schoonheid en uw leven af (quotidie morimur, zeî Seneca philosophus), en vermindert dus ook uwe waarde’. Eenmaal op het chapitre der vergankelijkheid gekomen is hij natuurlijk niet meer te houden, totdat de koningin hem vraagt welke goede geest hij toch is die zooveel belang in haar stelt. Hij maakt zich bekend en met tranen van weemoedige vreugde smeekt zij hem haar te zeg- | |
[pagina 491]
| |
gen hoe zij zijn samenzijn deelachtig kan worden, waarop hij haar aanspoort steeds de deugd te beoefenen en verdwijnt. Zij legt de regeering neer, gaat als kluizenaarster leven en wordt na haar dood in Sakka's hemel herboren. Groote gunstelingen van Sakka worden door hem, zelfs bij hun leven, naar zijn hemel gehaald en vertoeven daar korter of langer. In den Guttilajâtaka (243) is de Bodhisat een beroemde muziekant (gandhabba), Guttila genaamd. Wie hem eens heeft gehoord vindt geen ander spel meer mooi. Door zijn roep gelokt komt een virtuoos uit eene andere stad naar Benares tot hem en wordt, na lang smeeken, als leerling aangenomen. De Bodhisat leert hem alles, zonder voorbehoud, wat hij weetGa naar voetnoot1). De ondankbare leerling wil zijn meester bij den râja verdringen en daagt hem tot een wedstrijd uit, dien deze aanneemt, waarop de Koning bij trommelslag laat bekend maken: ‘Op den zevenden dag na dezen zullen meester Guttila en zijn leerling Musila vóór het paleis een wedstrijd houden; laten de stedelingen bijeenkomen en getuigen zijn hunner bedrevenheid’. Intusschen wordt meester Guttila angstig. Hij dacht: ‘die Musila is jong en sterk; ik ben oud en verzwakt; deze zaak kan voor mij geene goede gevolgen hebben; als ik mijn leerling overwin is dat voor mij geen verdienste, en mocht hij overwinnen.... ik verkies, boven de schande eener nederlaag, in 't woud te gaan en daar te sterven’. Zoo denkende ging hij het woud in. Uit vrees voor den dood keerde hij terug, uit vrees voor schande ging hij er weer in. Zoo ging hij zes dagen lang op en neer. Het gras ging dood, er ontstond een voetpad. Op dat oogenblik voelde Sakka dat zijn zetel warm werd. Nadenkende bemerkte hij de oorzaak en snel voor Guttila neerdalend sprak hij: Meester, waarom zijt gij in 't woud gegaan? - Wie zijt gij? - Ik ben Sakka. - En de Bodhisat sprak tot hem: ‘O Koning der dewas, uit vrees van overwonnen te worden door mijn leerling ben ik in 't woud gegaan’. En hij sprak de eerste gâthâ: ‘Ik leerde hem de | |
[pagina 492]
| |
zevensnarige, zoetklinkende, zangerige luit bespelen. Nu daagt hij mij ten strijde: help mij, o godenvorst.’ En Sakka sprak de tweede gâthâ: ‘Vrees niet, ik ben uw steun en toeverlaat; ik eer de meesters; Niet zal de leerling u overwinnen; gij, meester, zult hem overwinnen’. Sakka geeft hem daarop eenige voorschriften en drie steentjes met gebruiksaanwijzing, waarop hij ten hemel stijgt en Guttila naar huis gaat. Voor 's konings paleis was intusschen een paviljoen opgeslagen en daarin een zetel voor den râja opgericht. Van zijn paleis afdalend ging hij in het feestelijk getooide paviljoen op het rustbed zitten. Tien duizend schoone vrouwen, ministers, brahmanen enz. omringden hem. Alle burgers stroomden samen. Op het plein voor het paleis stonden en zaten ze in dichte drommen. De Bodhisat, gebaad en gezalfd, goed gegeten hebbende, zijne luit latende dragen, ging op den voor hem bereiden zetel zitten. Sakka kwam onzichtbaar en stond in de lucht. De Bodhisat zag hem. Ook Musila kwam en ging zitten. Alle menschen verdrongen zich om hen. In 't eerst speelden ze gelijk. Het volk, over beider spel tevreden, juichte toe. Sakka, die in de lucht stond, sprak voor den Bodhisat alleen hoorbaar: ‘Breek eene snaar.’ De Bodhisat brak de bhamarasnaar. Hoewel geknapt gaf zij nog geluid uit het uiteinde: het was als goddelijke muziek. Musila brak ook eene snaar, maar er kwam geen geluid meer uit. De meester brak de tweede en zoo voort, ten slotte ook de zevende snaar. Hij speelde door op het hout en de klank bedekte de stad. Duizenden kleeren wuifden, duizend kreten van toejuiching stegen op. De Bodhisat wierp een steentje in de lucht: driehonderd hemelsche vrouwen (accharā's) daalden neer en dansten; toen hij ook het tweede en derde omhoog had geworpen dansten er negenhonderd accharā's. Toen gaf de koning aan het volk een wenk; het volk stond op, en al roepende: ‘Gij hebt gestreden met uwen meester, ten onrechte denkend dat gij met hem gelijk staat; gij kent uw eigen maat niet,’ scholden zij Musila uit, sloegen hem met van alle kanten opgeraapte steenen en stokken, zoodat hij dood neerviel, grepen hem bij de voeten en wierpen hem op een mesthoop. De koning, zeer tevreden, gaf den Bodhisat veel geld, als 't ware een dichten regen doende neer- | |
[pagina 493]
| |
dalen; zoo ook de burgers. Welwillend zeî Sakka tot hem: ‘Meester, ik zal weldra Mâtali zenden met den kostbaren, met edele rossen bespannen wagen; bestijg dien dan en kom in den hemel.’ Daarop vertrok hij. Toen hij in den hemel was teruggekomen en op zijn geelmarmeren troon zat, vroegen de dewadochters hem waar hij geweest was. Sakka vertelde haar de gebeurtenis uitvoerig en roemde de braafheid en deugd van den Bodhisat. De godinnen zeiden: ‘Groote koning, wij verlangen den meester te zien; laat hem hier komen.’ Sakka gebood aan Mâtali: ‘Vriend, de godinnen wenschen den muziekant Guttila te zien; ga en breng hem hier op den Vaijayantawagen.’ Mâtali ging en bracht hem. Sakka sprak hem vriendelijk toe: ‘Meester, de godinnen verlangen uw spel te hooren.’ - Ik ben een speelman, zecht de Bodhisat, o heer, ik leef van mijne kunst; als ik loon krijg zal ik spelen. - Speel op, ik zal u beloonen. - Ik begeer geen ander loon, maar deze godinnen moeten mij elk hare verdienstelijke daden vertellen; daarvoor zal ik spelen. En de godinnen zeiden: ‘Onze goede daden zullen wij u later vertellen; speel op, meester.’ Zeven dagen lang maakte de Bodhisat muziek voor de godinnen; zij overtrof de goddelijke; op den zevenden dag vroeg hij op de rij af naar de goede daden. Nu vertelt elke dewadochter hem, door welke goede daad zij zoo hoog gestegen is en aan 't slot dier verhalen roept hij uit: ‘Heil, driewerf heil is mij weervaren door 't zien en hooren der schoone, goddelijke vrouwen. Van haar de deugd gehoord hebbende zal ik vele goede daden doen, door mildheid, zedigheid en zelfbedwang: dan zal ik daar komen waar men niet treurt.’ Hij wordt door Mâtali op aarde teruggebracht en vertelt daar zijn wedervaren aan de menschen. Daarna beijverden de menschen zich, vol hemelverlangen, om goede daden te doen. Ook de vrome koning Sâdhîna, wiens mildheid grenzeloos is, wordt levend in den hemel gehaald, waar Sakka zijne macht en heerlijkheid met hem deelt. Als hij er zevenhonderd jaren heeft doorgebracht, krijgt hij een gevoel van onbehagen, wat, volgens de uitlegging van Sakka, daar vandaan komt dat de gevolgen zijner vrome werken op zijn. Sakka biedt hem zeer welwillend eenige zijner eigen goede daden aan. Dit overdoen van goede daden heet | |
[pagina 494]
| |
patti en komt meermalen voor. Maar de koning, die zelfs in den hemel een fiere kshatriya blijft, wijst die weldaad af. Hij begeert niet wat door een ander wordt gegeven: zelfgedane goede werken zijn eigen bezitting. ‘Ik zal weggaan, zegt hij, en onder de menschen veel goeds doen, door geven, door zedig te leven, door vroomheid en zelfbedwang: zoodoende wordt men gelukkig en heeft geen berouw.’ Mâtali brengt hem terug in 't park van zijn paleis. Zijne komst wordt den regeerenden koning, zijn zevenden nakomeling, bericht. Deze gaat naar hem toe, doch zendt een dienaar vooruit met twee zetels. Nu volgt er een verrukkelijk staaltje van trots, nog wel bij den Bodhisat. Sâdhîna vraagt voor wie die twee stoelen worden klaargezet. ‘Een voor u, een voor onzen koning,’ zegt de dienaar. Welk ander wezen zal in mijne tegenwoordigheid op een zetel zitten? zegt Sâdhîna en meteen gaat hij op den eenen stoel zitten en legt zijn beenen op den anderen. Zijn naneef wil hem regeering en al afstaan, maar hij bedankt, geeft nog zeven dagen lang groote giften, sterft en wordt in den hemel herboren. Als de menschen het op aarde al te bont maken komt Sakka soms tusschen beide, zooals in den Mahâkanhajâtaka (469) waar hij op aarde verschijnt in de gedaante van een jager met een vreeselijken zwarten hond, die alle boozen dreigt op te eten, welk dreigement een goede uitwerking heeft. Dikwijls treedt hij op als een groot heer, die zich met zijne onderdanen vermaakt. Dat is de eenige moraal, als 't er eene is, van een heel lang fantastisch verhaal (489) dat hier, zoo gecondenseerd mogelijk, volgt. Twee koningszoons studeeren samen in Takkasilâ. Bij 't afscheidnemen spreken ze af hun zoon en dochter, als ze die krijgen, met elkaar te laten trouwen. Als later de een, Suruci, voor zijn gelijknamigen zoon de dochter van den ander, Sumedhâ, ten huwelijk vraagt, krijgt hij die op voorwaarde dat zij eenige vrouw zal blijven. Als het paar na 10,000 jaar nog geen zoon heeft, stemt Suruci op aandrang zijner vrouw er in toe nog 4000 vrouwen te nemen. 't Helpt niets. Nog driemaal neemt hij er 4000 vrouwen bij. Vruchteloos. Na 10000 jaar met éene, 20000 jaar met 4001, 30000 met 8001, 40000 met 12001, 50000 met 16001 vrouwen geleefd te hebben is hij nog even ver. Op verzoek zijner onderdanen | |
[pagina 495]
| |
bidden zijne vrouwen tot allerlei godheden om een zoon. Door de vroomheid van Sumedhâ getroffen geven deze haar een zoon, een dewaputta van overoude braafheid. Groote blijdschap. Als de zoon, Mahâpanâda, volwassen is, wordt hij tot koning gewijd. Op Sakka's bevel bouwt Vissakamma (der dewas bouwmeester) fluks een prachtig paleis. Groot feest. Zeven jaren lang. Eindelijk duurt het den onderdanen te lang en verzoeken zij den koning het feest te laten eindigen. Deze zegt dat zij kunnen gaan als zijn zoon heeft gelachen, wat hij nog niet heeft gedaan. Allerlei kunsten- en potsenmakers trachten te vergeefs hem aan 't lachen te brengen. Eindelijk zendt Sakka éen van zijn eigen kunstenmakers, die den upaddharanga vertoont: hij beweegt éen voet, éen hand, éen oog, éen tand; de rest blijft onbewegelijk. De prins glimlacht. Het volk is onbedaard, schudt, valt op den grond van 't lachen. Zoo eindigt het feest. En 't verhaal is uit. Er zijn nog hoogere hemelen dan die waarin Sakka en zijne dewaputta's wonen. Hunne bewoners genieten slechts intellectueele genoegens; de allerhoogste hemelingen hebben zelfs geen lichaam. In de pâliverzameling komt, zoo ver ik weet, geen verhaal voor, waarin één dier allerhoogste wezens op aarde afdaalt; wel in de reeds genoemde sanskrietsche Jâtakamâlâ, waar in verhaal 29 wordt verteld, dat de Bodhisat, eens in den hoogsten Brahmaloka herboren, daar merkt dat de râja van Videha aan hemel noch hel gelooft. Als een vuurvlam, als een flikkerende bliksemstraal, verschijnt hij voor hem en tracht hem te bekeeren, maar is ten slotte gedwongen den verstokten, scherpzinnig redeneerenden koning tot inkeer te brengen, door, evenals zoo menig aardsch prediker, den zondaar bang te maken door eene levendige schildering der helsche straffen die hem wachten.Ga naar voetnoot1) Evenwel, deze verhevene wezens kunnen ook dwalen. Een pâliverhaal (405) vertelt hoe de Heere Boeddha eens gewaar werd, dat éen dier geesten de kettersche meening koesterde, | |
[pagina 496]
| |
dat zijn bestaan eeuwig was en er voor hem geen overgang in een ander bestaan noch nirwâna mogelijk was. Onmiddellijk verschijnt de Heer in dien Brahmaloka en overtuigt den dwalenden geest van zijne dwaling. Hoe hoog ook gestegen, met welke bovennatuurlijke vermogens ook begaafd, een dewa blijft gevangen in den alles meesleurenden kringloop, den samsâra, waaraan hij slechts kan ontkomen door in een menschelijk bestaan de hoogste kennis en de eindverlossing te bereiken. Het menschelijk bestaan is dus eigenlijk het hoogste en het menschelijk doen is niet afhankelijk van de macht der dewas. Zij kunnen helpen, beloonen en straffen, evenals aardsche vorsten; maar tegen krachtig, mannelijk streven en doen vermogen zij niets. Zij zijn er ook niet jaloersch op, zooals de grieksche dewas, die, als echte demokraten, plegen te knotten wat boven anderen uitsteekt. Sakka zegt het zelf in een verhaal (301), waarin een koning door het mannelijk beleid van zijn minister de overwinning in den strijd behaalt tegen de uitdrukkelijke voorspelling van Sakka zelf in, dat hij overwonnen zou worden. De mensch moet zich zelf redden. Boeddhas, wijzen, dewas en dewîs kunnen hem daarbij helpen door raad en zelfs door daad, maar ten slotte moet hij zelf zijn heiland zijn. Dat zegt ook een der lagere geesten, in een karakteristiek verhaaltje, het Waterlelieverhaal (392), dat kort genoeg is om hier geheel te volgen: Oudtijds toen Brahmadatta in Benares regeerde werd de Bodhisat herboren in eene stad van 't Kâsiland, in eene brahmaansche familie. Volwassen zijnde leerde hij in Takkasilâ de kunsten. Later werd hij askeet en leefde dicht bij een lotusvijver in een woud. Eens in den vijver gestapt zijnde stond hij aan eene heerlijk bloeiende lotus te ruiken. En eene dewadochter, in een hollen boom staande, zei tot hem: ‘Dat gij ruikt aan een waterbloem, die u niet is gegeven, Dat is een soort diefstal: gij zijt een reukdief, eerwaarde heer!’ Ontroerd sprak de Bodhisat het tweede vers: - Ik neem niet, ik pluk niet, uit de verte ruik ik aan eene bloem; Waarom heet ik dan een dief? Op dat oogenblik ging een man in dien vijver lotusbloemen | |
[pagina 497]
| |
uittrekken en plukken. Dat ziende zei de B.: ‘Iemand die uit de verte ruikt noemt gij een dief; waarom spreekt gij dien man ook niet zoo toe? Die daar lotusbloemen uitrukt en afplukt, Die zoo slecht handelt, waarom wordt die niet toegesproken?’ En de dewî sprak: ‘Een slecht mensch, bezoedeld als het kleed eener min, Tot zoo een spreek ik niet; gij echter zijt het waard toegesproken te worden. Bij een zondeloos man, die bestendig het reine zoekt, Wordt eene zonde, zoo dun als een haar, zoo groot als een stormwolk.’ Hevig ontroerd sprak de Bodhisat: ‘Voorwaar, dewî, gij kent mij en hebt medelijden met mij; Zeg het in 't vervolg weer, o goddelijke, als gij zoo iets ziet.’ En de godin sprak de laatste gâthâ: ‘Gij zijt mijn meester niet; wij zijn uw dienaars niet. Gij zelf, kluizenaar, moet weten hoe gij in den hemel zult komen.’ Aldus hem vermaand hebbende ging zij heen. En de Bodhisat zich in extatisch gepeins verdiepend bereikte den hoogsten hemel.
Alle boomen hebben hun dewatâ, een geest van lageren rang. In een twintig- of dertigtal verhalen is de Bodhisat zoo'n boomgeest, die meestal slechts toekijkt of moraliseert, dikwijls ook handelend optreedt. Vreemd is het dat hij eens (19) in deze kwaliteit het vereeren van boomen verbiedt, terwijl die vereering anders in vele verhalen mode is. Of eigenlijk is dat niet vreemd en geeft het eene vingerwijzing omtrent de genealogie van sommige dier verhalen. Boomvereering was, het is bekend, van oudsher in Indië in zwang: de verhalen waarin ze voorkomt verraden daardoor vóórboeddhistischen oorsprong en zijn in onze collectie opgenomen, misschien zonder er bij te denken, misschien als concessie aan het volksbijgeloof. (Slot volgt.) S.J. Warren. |
|