De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
De jeugd van Isaac da Costa.
| |
[pagina 438]
| |
‘Welk een allerliefst, accuraat en toch modest examen in Romeinsch recht heeft da Costa hier onlangs afgelegd,’ schreef prof. Tydeman aan Bilderdijk.Ga naar voetnoot1) Modest! dat is de hoogste lof door een professor te geven, wanneer hij voor een leerling vriendschap gevoelt. Men zag in da Costa een toekomstige grootheid. Hij was reeds erkend als dichter. Zijn vertaling der Perzen van Aeschylus was in 1816 verschenen. Bilderdijk en David van Lennep hadden aan dat werk hun zegel gehecht en het was een fiere proef van zijn gaven voor den student, om bij zijn komst aan de hoogeschool mee te brengen. De groote Borger, het licht der universiteit, recenseerde het werk van den jongen dichter in de Vaderlandsche Letteroefeningen:Ga naar voetnoot2) ‘Bravo! dat is eens regt fiksch den Parnassus opgedraafd.’ En zoo gaat de recensie voort in poedelstijl met een kwispeling hier en een knauw daar, tot aan de vermaning van het slot om met de studie der ouden en der vaderlandsche dichters ‘de lectuur te verbinden van Lessing, Wieland, Schiller, Goethe en andere onzer Duitsche buurtjes.’ Lessing, Wieland, Schiller, Goethe, ‘zoowat Duitsch ligt goedje!’ Excusez du peu! Och, was er maar een man geweest, die den student Schiller's Briefe über die ästhetische Erziehung des Menschen in handen had gegeven, en die ze met hem eenvoudig en eerbiedig had kunnen lezen! In die brieven zou zich voor da Costa een gedachtenkring geopend hebben, geheel verschillend van Bilderdijks ideeënwereld, maar uit dezelfde zielsbehoefte voortgekomen: een schepping hier en een schepping daar, vijandig tegenover elkander, maar zusters. Ook Schiller had zich beklemd gevoeld tusschen een voorbijgegane wereldorde en een nieuwe samenleving, in wier onontwikkelde vormen zijn geest de vrijheid dacht te verliezen; en hij had zich uit de elementen van een fantastisch verleden, - uit de Grieksche oudheid, - een paradijs gesticht, waarin zijn ziel kon | |
[pagina 439]
| |
ademen.Ga naar voetnoot1) Een krachtig, heerlijk werk, klaar in de lucht gebouwd als het afschijnsel van een Grieksche tempel; een monument van de zelfbewuste onafhankelijkheid der menschelijke ziel zich verheffend boven den tijd; een ware wereld, omdat zij zich voor niet meer, - ten minste voor niet veel meer, - geeft dan wat zij is: een ideale wereld, niet van de werkelijkheid, maar van het geloof.Ga naar voetnoot2) Borger, die alles wist, had da Costa over Schiller kunnen spreken. Hij zou hem op het flinke woord aan den ingang der aesthetische brieven hebben kunnen wijzen: ‘Man ist ebenso gut Zeitbürger, als man Staatsbürger ist,’ - een woord, waarvan de dichter eerst na jaren van vernedering de beteekenis heeft begrepen. Hij had door het hofje van Teisterbant, in da Costa's gemoed opgericht, een frisscher adem kunnen laten spelen. Maar Borger, die alles gelezen had, was, gelijk Bilderdijk het noemde, een borger. Zijn ziel was nuchter gebleven. Met al zijn kennis en al zijn verstand - soms een grappig boerenverstand - was hij niet meer dan een superieur wachtmeester, er op uit om te zorgen, dat iedere gedachte in haar vakje bleef, en dat niemand zich schuldig maakte aan gebrek aan modestie.Ga naar voetnoot3) Men ziet hem met zijn stok door de wereld der ideeën en der filosofen rondwandelen:Ga naar voetnoot4) Kant krijgt een aanmoediging wegens zijn modestie,Ga naar voetnoot5) maar Schelling wordt teruggeduwd: het is een immodest mensch.Ga naar voetnoot6) Borger had geen boodschap voor da Costa. Geen Leidsch professor heeft da Costa's gedachtenvoorraad verrijkt.Ga naar voetnoot7) Hij heeft college | |
[pagina 440]
| |
gehouden, hij is aan huis ontvangen bij Kemper, Siegenbeek en Tydeman, - hij heeft hen aangehoord met zijn vriendelijke deftigheid; maar van hun wijsheid nam hij niets mede en voor hun persoon gevoelde hij niets. Zij hebben nauwelijks voor hem bestaan, hij spotte zelfs niet met hun gebreken. En dit is een echte trek van da Costa: hij is in zijn oordeel wel scherp, maar hij is nooit persoonlijk en hij is niet geestig. Bilderdijk heeft op dit punt veel meer van Heine dan da Costa, - Bilderdijk met zijn arsenaal vol grappen tegen Ziegenbeek, het vermofte duplicaat van den pooveren Witsen Geisbeek, tegen de voorzitters van letterkundige maatschappijen, die geen der leden kunnen laten sterven, zonder hem in het graf nog eens om en weerom te roeren,Ga naar voetnoot1) ja, tegen wien niet! Da Costa daarentegen is de edelman, en zoo beweegt hij zich onder zijn kameraden aan de hoogeschool. Men proeft zijn vorstelijk karakter wanneer men hem tegenover zijn ouderen vriend Abraham Capadose stelt, dien hij aan de academie terugvond. Capadose was voorzeker een edele natuur; hij | |
[pagina 441]
| |
was, - hij kon zijn, - veel menschelijker dan da Costa,Ga naar voetnoot1) doch hij stond op een andere lijn. Capadose was in dien academietijd een ‘animal disputax’,Ga naar voetnoot2) der Geist der verneint. Hoe kon hij uitvaren tegen de Leidenaars;Ga naar voetnoot3) met welk een verachting sprak hij over de professoren!Ga naar voetnoot4) Het huppelen van Tydeman, de opgeblazenheid van Kemper werden door hem belachelijk gemaakt en over het burgercanaille werd uit de hoogte de staf gebroken.Ga naar voetnoot5) En disputeeren! - wanneer Da Costa, als leerling van Bilderdijk, de vaccine bestreed, wees zijn vriend hem scherp terecht.Ga naar voetnoot6) Want Capadose, die in de medicijnen studeerde, had toen een pantheïstische levensbeschouwing; de natuur, van de steenen af tot de hoogst ontwikkelde organismen toe, was voor hem een alleven, en hij zag geen ontheiliging in de vermenging van de koestof met het menschelijk lichaam, zooals later. Eerder schiep hij genoegen in het aanschouwen hoe alle krachten der natuur elkander doordringen, en hoe een wezenlijke eenheid aan alle levensverrichtingen ten grondslag ligt. Hij was een dweper, tegelijk materialist en mysticus, in den trant der Duitsche natuurfilosofen wier spoor hij volgdeGa naar voetnoot7) Hij hield van het geheimzinnige en grillige en verdorvene in de natuurGa naar voetnoot8), en hij nam gaarne den toon aan van een ingewijde in haar mysteries. Zijn aard was een vreemde vereeniging van weelderig zinnelijke verbeelding en scherp berekenend verstand. Hij had behoefte aan liefde en kon zich terugtrekken in stuggen trots, hij verachtte gauw en naderde dan weer de | |
[pagina 442]
| |
menschen met een week hart. Hij was een epicuristGa naar voetnoot1) en een asceet. Een edelmoedige natuur, in den grond; maar onvolledig en meer lijdelijk dan handelendGa naar voetnoot2). Dat is het onderscheid met da Costa. In da Costa is van vroeg af geen vroolijke lust tot handelen, doch wat er is, is echt. Men wil hem actief zien; hij is alleen goed, wanneer hij zijn persoon inzet; Capadose mist die volle persoonlijkheid. Gelijk Bilderdijk het uitdrukte: ‘Da Costa is gemaakt om een Paulus te zijn: de zachte Capadose minder tot uitgeven dan ontfangen; de eerste moet opbruischen; de ander innig smelten.’Ga naar voetnoot3). Da Costa is een vorst, Capadose blijft naast hem een pretendent. En met het gejaagde, het ongelijke, het ‘soupçonneuse’Ga naar voetnoot4) aan pretendenten eigen, zonder hoûvast aan menschen of dingen! In zijn ongelukkige jeugd had alleen zijn trots hem opgehouden. Zijn geslacht, eenmaal aanzienlijk, deelde in het algemeene verval der Portugeesche natie, lichamelijk en moreelGa naar voetnoot5). Zijn huis was geen tehuis voor hem geweestGa naar voetnoot6) en van zijn kindsheid af leed hij aan een benauwende ziekte. Hij zou te gronde zijn gegaan als hij niet het besef had gehad de eerste te wezen onder de zijnen. Daarom wilde hij het voorbeeld van zijn oom Dr. Imanuël Capadose volgen en een van die geneesheeren worden wier invloed zich over de geheele samenleving uitstrekte. Aäron Capadose was aan zijn neef ImanuëlGa naar voetnoot7) voorgegaan, Imanuël werd op zijn beurt de voorganger van | |
[pagina 443]
| |
Abraham Capadose. Het zou een glorierijke reeks worden, getuige van Israëls nationale kracht. Want Capadose's persoonlijke trots en persoonlijk verdriet smolten samen met zijn gevoel voor Israël. ‘Wees toch niet bedroefd, mama’, had hij eens als kind tot zijn moeder gezegd bij een huiselijk verdriet, ‘als ik groot ben, neem ik u mee naar Jeruzalem’Ga naar voetnoot1). De herinnering aan Jeruzalem volgde hem overal, doch vaag en uit de verte. Hij kon voor het open raam uren blijven mijmeren, wanneer een oud vrouwtje voorbijging en de psalmen neuriede; maar in de synagoge, als hij er kwam, spotte hij met het gejoel en de neusklanken der gemeente bij den eeredienst. Er was een groot deel van zwakheid in zijn streven. Hoezeer kwam dit uit, zoo dikwijls als hij een nadere vereeniging zocht met da Costa, ‘den broeder uit denzelfden rotssteen gehouwen’! Zij waren nauw verbonden als door een elementaire kracht, niets wat in den eene omging kon voor den ander verborgen blijven. En toch als zij te zamen kwamen, gevoelden zij zich beiden minder dan zij waren, zelfs in wat zij het liefst hadden. Een verhaal uit den studententijd teekent die vreemde betrekkingGa naar voetnoot2). Capadose en da Costa hadden eenmaal het voornemen opgevat om te midden der christelijke academiewereld voor zich zelf de eer van het Jood zijn op te houden. Zij zouden, ook zonder dat er sprake was van geloof, ter wille van hun nationaliteit, zich aan de strengste voorschriften der wet houden, en ze kwamen bijeen op hun kamers om te zamen den Bijbel te lezen. Ja wel! reeds bij de eerste hoofdstukken van Genesis begon het spotten van Capadose. Wat beduidden die kinderachtige verzinsels voor een medicus wien de natuurfilosofie den sleutel in handen had gegeven tot de mysteries van het heelal! Die patriarchale wereld van Genesis, op zichzelf beschouwd en van dichtbij gezien, miste alle grootschheid. De edelmoedige poging | |
[pagina 444]
| |
liep uit op een teleurstelling. Beschaamd sloten zij het boek. Er werd niet meer over de voornemens gerept. Een rechtstreeks beslissend woord scheen Israël niet voor de beide Israëlieten te hebben. En de gezindheid van Capadose, met haar mengeling van tegenstrijdigheden, was geen steun voor da Costa. Maar da Costa's omgang te Leiden bleef waarlijk niet beperkt tot een klein getal professoren en de oude betrekking met Capadose. Hij verkeerde in de beste kringen der academiewereld; allerlei namen van goeden klank ontmoeten wij onder de namen van zijn vrienden; meestal zijn zij van Haagsche families zooals Groeninx en Vosmaer, maar ook Amsterdammers als Biben en Rotterdammers als Hoynck van Papendrecht komen voor. Er werd veel feest gevierd; uitstapjes werden gemaakt naar den Haag en Rotterdam; de Leidsche schouwburg, waar een Hollandsche en een Fransche troep speelden, werd dikwijls bezocht; met de officieren van het garnizoen werd verbroedering gesloten; duels hadden plaats, kloppartijen met nachtwachts waren niet zeldzaam en zeker ging het soms luidruchtig genoeg toe aan de tafel bij Balie, waar de club zijn middagmaal hield en zijn heldenfeiten besprak of beraamdeGa naar voetnoot1). Ik stel me voor dat Costa, zonder zich aan de vroolijkheid te onttrekken, toch altijd op eenigen afstand bleef. Hij had onder die schaar van kennissen zich twee boezemvrienden verworven, Willem van Hogendorp en Nicolaas Carbasius, en tusschen deze ‘driemannen’ was een nauwer verbinding ontstaan, die het opgaan in het leven van den grooten vriendenclub uitsloot. Willem van Hogendorp was de oudste zoon van Gijsbert Karel. Hij en zijn twee of drie jaren jongere broeder Dirk werden wegens hun zwakke gezondheid voor de studie bestemd,Ga naar voetnoot2) terwijl de gedwongen rusttijd onder de regeering van Lodewijk Napoleon en het Fransche bestuur aan hun vader de gelegen- | |
[pagina 445]
| |
heid gaf zelf de opvoeding van zijn zoons in handen te nemen. ‘Ik geloof dat niets hun van zooveel nut is dan altijd met mij te zijn,’ zoo luidt een overdenking in Gijsbert Karel's dagboek van het jaar 1809.Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben het middelpunt van hun studies, van hun vermaken, van hun gansche bestaan. Zoo oefen ik dagelijks, ja ieder uur van den dag, een zedelijken invloed op hen uit. Zij zien mij alles verrichten en ik strek hun tot voorbeeld zoowel in belangrijke zaken als in kleinigheden. Wij begrijpen elkander dadelijk en ik heb honderd gelegenheden om hun mijn beschouwingen en leefregels meê te deelen.’ Willem van Hogendorp had andere herinneringen aan zijn jongensjaren dan men uit de woorden van zijn vader over den omgang met zijn kinderen zou opmaken. Het genoegen van het aanhooren van ‘beschouwingen en leefregels’ is dikwijls niet even groot als het pleizier om ze meê te deelen. Welk een goed vader Gijsbert Karel van Hogendorp in zijn eigen opinie (en zeker niet ten onrechte) ook moge geweest zijn, er lag een ouderwetsche stijfheid over het huis, en zij werd versterkt door het steile en ongezellige in het karakter der bewoners. Voor een vluggen, ziekelijk-gevoeligen jongen als Willem van Hogendorp, die met de uitstekende gaven van de familie ook een deel van den familietrots geërfd had, was het verblijf in huis drukkend en ontwikkelde een neiging tot eenzame melancolie. Maar er zat geest in dien kleinen tengeren knaap, niet te onderdrukken door al het beplakken, bepappen en snijden, niet te verdooven door het regime van staalwater en kina, waaraan dr. Deymann, de huisdokter, hem onderwierp.Ga naar voetnoot2) Hij toont het, de jonge man, de eerste maal dat hij in de historie van zijn land ‘een rol te spelen’ heeft. In 1813 door de regeering aangewezen om deel uit te maken van het corps der Gardes d'honneur van den Keizer, weigerde hij op raad van zijn vader in dienst te treden. In de ‘Gedenkschriften’ van G.K.Ga naar voetnoot3) staat een verslag van het onderhoud tusschen den weerspannigen Willem van Hogendorp en den | |
[pagina 446]
| |
Franschen prefect, die beproefde door dreigingen zijn stuggen zin te breken; het verslag is opgesteld door den achttienjarige en men krijgt den indruk van volkomen betrouw baarheid. Men hoort de antwoorden van den recalcitrant aan den prefect: ‘Mijnheer, ik doe niets zonder mijns Vaders toestemming.’ ‘Mijnheer, ik doe niets goedschiks.’ Het is ‘neen’ en altijd ‘neen’. Dan verklaart de prefect: ‘Als gij op den 29sten Mei niet gereed en uitgerust zijt, wordt gij als deserteur gestraft.’ ‘Is er nog iets meer?’ vraagt de jonge man koel. ‘Neen,’ zeide de prefect en exit Willem van Hogendorp. Den 15den Juni 's morgens vroeg werd de garde d'honneur réfractaire uit het ouderlijk huis gevoerd en door twee gendarmes als gevangene naar Metz gebracht. Alsof hij zich bang liet maken. Liever tienmaal doodgeschoten dan eens den eed aan de vreemde overheersching gedaan. Het avontuur, met zijn leed en zijn opwinding, had een gunstigen invloed op Willem van Hogendorps gezondheid. Want de gevangenschap duurde niet lang en was veeleer een verandering van omgeving. Daarop volgden de academiejaren waarin hij door den omgang met zijn vrienden en het opnemen van nieuwe gedachten voor het eerst eenig genot van het leven ging smaken.Ga naar voetnoot1) Het verkeer met da Costa gaf toon en gloed aan zijn denkbeelden, hij verwarmde zich aan de verbeelding van zijn vriend. Een kleine, uiterlijk koele man, Willem van Hogendorp, met hoffelijke manieren,Ga naar voetnoot2) uit de hoogte en met voorname onverschilligheid in het bijzijn van vreemden, maar met een bewegelijken geest, nieuwsgierig naar alle verschijnselen van het leven en vlug in het ordenen en uitdrukken zijner gedachten; menschen en stelsels ontdekkend en beproevend en naar hun waarde beoordeelend; een staatsman op de wijze van zijn grooten vader, moderner misschien en lichter in de behandeling der omstandigheden, doch met datzelfde onrustige hart; in den grond van zijn. ziel kwijnend van zelfgevoel en eerzucht en van een nooit te bevredigen verlangen naar actie. | |
[pagina 447]
| |
Nicolaas Carbasius, de derde van het driemanschap, was de zoon van een Raadsheer in den Haag en opgeleid aan het Haagsch gymnasium. Dan had hij allerlei hindernissen in zijn studie ondervonden. Nauwlijks was hij aan de academie gekomen of hij werd in 1813 als militieplichtige opgeroepen voor het keizerlijke leger. Later, in 1815, nam hij als vrijwilliger dienst om den vaderlandschen grond tegen den inval van Napoleon te verdedigen. Hij heeft toen veel geëxerceerd, maar niet gevochten. Een stil jongman,Ga naar voetnoot1) gedrukt als door een onheil dat uit de verte dreigde. Bilderdijk roemde zijn verstand, zijn oordeel en zijn genieGa naar voetnoot2) en hij had zeker vele gaven, maar hij hield zich liefst op den achtergrond; alleen wannecr men het hem lastig maakte, wist hij van zich af te spreken en af te slaan. Zoo kon hij geen spot verdragen over de vrijwillige schutterij van 1815, doch hier had hij de heele wereld tegen zich, want als hij dat hoofdstuk aanraakte, kon niemand zich van lachen onthouden.Ga naar voetnoot3) Van het driemanschap was Carbasius dat allernoodzakelijkste bestanddeel: de toehoorder. Konden wij ook maar de gesprekken der ‘driemannen’ bijwonen! Doch van al die gedachtenvlucht is geen herinnering overgebleven dan de ééne bijnaam van ‘kringenfilosoof’,Ga naar voetnoot4) door zijn vrienden aan Isaäc da Costa gegeven. Maar is dat ééne woord niet voldoende om voor ons dat verleden weer op te roepen? Wij zien de vrienden bijeen en da Costa leidt hen door zijn bezieling binnen in die hoogere sferen waarheen de poëzie hem den weg gewezen had. Hij gelooft, de jonge dichter, aan die hoogere werelden die, boven het aardsche onwezen, in al nauwer sluitende cirkels opvoeren tot de bron van alle zijn, tot de Eenige Waarheid. Voor hem bestaan ze, die kringen, waarin de aardsche tweestrijd tusschen geluk en leed, tusschen goed en kwaad, tusschen ziel en lichaam langzamerhand wordt gelouterd, totdat de strijd in de eenheid | |
[pagina 448]
| |
van God opgaande verdwijnt. Hij weet het licht dier hoogere schepping, waarvan de poëzie een openbaring is, op het verdriet en de onrust dezer ‘dwarrelende wereld’ te doen schijnen, zoodat de verwarring zich oplost in een heimwee naar vrede uit den hooge. Hij spreekt over Swedenborg's leer, - maar neen, trotsch op de schatten van kennis, door Israël uit de verborgenheid der eeuwen gered en bewaard, spreekt hij over de mystische wijsheid der Kabbala, die tegenover de wereld van den schijn en der schepping de wereld stelt der bezieling en der uitvloeiing. Hij noemt de tien lichtkringen door wier ruimten heen, volgens de leer der ingewijden, de Schepper, als langs een trap van menigvuldige gestalten, het aanzijn heeft gegeven aan de tegenwoordige wereld der zinnelijke verschijnselen.Ga naar voetnoot1) En door zijn poëtisch inzicht aan de oude wijsheid te huwen bezit hij de gaaf om het vreemde vreemder te maken, maar tevens daaraan een inhoud te geven, die de verbeelding meesleept en overtuigt. | |
Onder Teisterbant's banier.
| |
[pagina 449]
| |
niet verkroppen. Hij gevoelde zich als een ridder van Heusdensch bloed dien een vreemde wereld in den ban gedaan had, gereed om, alleen, zijn veete tegen die wereld uittevechtenGa naar voetnoot1). Was hij maar in 't bezit geweest van duizend gulden, om vrij van schuld uit Amsterdam te kunnen vertrekken! was hij maar niet afhankelijk geweest van het koninklijk jaargeld, den brok van 1800 gulden hem door zijn vorst toegediend als loon voor onschatbare diensten Oranje en het vaderland bewezen! Afhankelijkheid! het woord grijnsde hem van alle kanten toe; afhankelijk van de opinie der menschen, afhankelijk van vrienden en vijanden, afhankelijk van zijn gestel en van zijn ouderdom. O, mocht hij zijn arm eens in volle lengte uitstrekken en het nietige geslacht zijn gansch vermogen doen gewaar worden! Doch hij was versuft, vernietigd. Versuft! ja, wanneer hij de taak die hij nog volvoeren kon vergeleek bij zijn taak zooals hij zelf haar opvatte; maar wie van zijn tijdgenooten waagde het zich met den ontdanen grijsaard te meten? Bilderdijk wou van Amsterdam weg. Wel raadde men hem aan daar een cursus van voorlezingen over taalkunde of geschiedenis te houden; maar was het voor hem doenlijk om professor in 't klein te spelen voor een afwisselend gehoor van verstrooide dilettanten, nu hem de toegang tot een heusch professoraat door een intrigue was afgesneden? Neen, hij zou naar Leiden gaan, in November van 1816 reeds; hij zou zijnen da Costa op den voet naar Leiden volgen; hij zou er de jongelingschap om zich vereenigen en tot hen spreken als een balling uit een voorbijgeganen tijd; hij zou wezen als een dier leeraars van de middeneeuwen, orakels van encyclopedische wijsheid, uit de gehoorzaal naar huis begeleid door een stoet weetgierige bewonderaars en hij zou den waarheid- en karakterbedervenden stroom der eeuw keeren, hij alleen, een universiteit in de universiteit. November echter zag Bilderdijk nog in Amsterdam. Hij verteerde er als ‘een rookende turf’. Allerlei plannen walmden er voor zijn geest. Het is alsof de samengepakte energie van de zes of zeven komende jaren, - de laatste jaren van Bilderdijks volle kracht, - den ouden held perste. Hij moest in | |
[pagina 450]
| |
't strijdperk. Hij wilde op eigen hand een weekblad uitgevenGa naar voetnoot1), zonder medewerkers; Bilderdijk zou iedere week, onvermengd en gaaf, onder de oogen van de Nederlandsche lezers komen. ‘Hoe kunt ge u verbinden wekelijks een vel druks gereed te hebben?’ vroegen bezorgde menschen. Alsof hij niet het vermogen bezat, en het bezit van dat vermogen zou bewijzen in de eerstvolgende jaren, om ondanks het ziekbed den inhoud te schrijven niet alleen van een weekblad, maar van een maandschrift bovendien, zonder van eenige jaarlijksche muzenalmanakken vol verzen te gewagen, want dit laatste verstaat zich bij Bilderdijk vanzelf. En steeds bleef het verlangen in zijn hart bestaan om te Leiden een leeraar der ‘ontluikende jeugd’ te wezenGa naar voetnoot2); hij gevoelde dat de nieuwe geest, in de jeugd werkzaam, hem te gemoet kwam; de rookende turf zou te Leiden weder opvlammen. Hij uitte zijn verlangen op zijn wijze door zijn: ‘Wat zou ik er doen!’ ‘Ik kan niets meer,’ of door een aarzelend: ‘Misschien!’ totdat het gevoel hem te machtig werd en een onzichtbare hand hem dwong ‘het helsche broeinest van verraad en Mammonsdienst’ te ontvluchten. ‘Wilt gij naar een huis voor mij omzien?’ schreef hij aan prof. Tydeman, ‘ik kan ƒ 150 verwonen; ten uiterste ƒ 200.’ Hoe meer Mei nadert, hoe dringender de bede wordt: ‘Een huis! een huis! al ware 't de ton van Diogenes!’ en met Mei 1817 is hij te Leiden en woont hij op de Hooigracht, hoewel niet veel beter behuisd dan eertijds Diogenes. Maar wat doet het er toe onder welke miseries de verhuizing plaats greep: Bilderdijk is in Leiden en da Costa stelt hem zijn vrienden voor! Met Carbasius was de oude man aanstonds ingenomen; tusschen Capadose en den medicus die de ziekte der geleerden gedicht had, schijnt de kennismaking echter niet glad geloopen te hebbenGa naar voetnoot3), en ook Willem van Hogendorp was in het eerste begin misschien wat gereserveerd. | |
[pagina 451]
| |
De waarheid is, dat Bilderdijks conversatie niet dadelijk aantrok. Er was een schors door te bijten van gemengde pruttelarij en grootheidzucht voordat men tot Bilderdijks ziel doordrong, - zoo zij spreken wou. Want de man en zijn ziel konden stijf zwijgen als hun dat behaagde. Zoo gebeurt het wel, wanneer men tegenwoordig Bilderdijks brieven opneemt, dat men ze, boos op hun grootsprakige alledaagschheid, uit de hand zou willen leggen. Maar dan eensklaps breekt een glimp door, die de lijn van zijn echte physionomie vertoont; men ziet, men luistert; men hoort woorden van zoo diepen vollen klank dat de taal van ieder ander daarbij benepen schijnt, en onder den gloed dier woorden wekt zelfs het kleingeestige geen tegenzin meer, omdat men het gaat beschouwen als een deel van een persoonlijkheid, grotesk en natuurlijk en grootsch in haar uitingen, maar als individualiteit éen. Wij kunnen ons den toon van Bilderdijks gesprekken met zijn nieuwe vrienden voorstellen. Hij begon natuurlijk met over zijn huis te klagen. Zijn vrouw had er nauwlijks haar voet in gezet of zij was tengevolge der vochtigheid aan 't sukkelen geraakt, en hijzelf zou er zeker bezwijken, want de rioolstank aan die lage zijde van de Hooigracht was onverdragelijk. Daarenboven was het misschien het eenige huis in geheel Leiden dat volstrekt onbewoonbaar was; er was nergens een stookplaats, zelfs niet in het hokje dat voor keuken dienst moest doen; het had daarom ook jaren leêg gestaan, maar de man, die het voor hem gehuurd had (prof. Tydeman), lette niet op zulke kleinigheden!Ga naar voetnoot1). Zoo was zijn welkom in Leiden geweest. De stad, vergeleken bij vroeger, beviel hem niet meer. Toen alles wat weven en spinnen kon nog aan zijn getouw en wiel zat, ging het er oneindig deftiger toe. Maar al die lieden waren thans in beweging op straat. Zelfs op die verlaten Hooigracht werd het er woelig door. ‘Men hoort niets dan klompen’, vervolge de grijsaard, ‘alles bedelt of schelt onophoudelijk aan ieder huis om zwavelstokken te verkoopen, terwijl de kinderen op de stoepen liggen te bulken. Het einde van deze geheele maatschappij is nabij. Iedere nieuwe ontdekking brengt ons een stap nader tot de | |
[pagina 452]
| |
voleinding der dingen. Heden of morgen, ge zult het zien, vindt men de kunst terug om goud te maken en ook dit steunpunt van menschelijke trotsheid en macht, het geld, wordt vernietigd. Ja, men spot tegenwoordig in zijn waanwijsheid met de wetenschappen der middeleeuwen, zooals de alchymie en de astrologie; maar het komt omdat men er buiten staat en van buiten af daar over wil oordeelen. Alleen wie de beginsels kent waarvan die wetenschappen uitgaan, heeft het inzicht dat zij een zuiver aaneengesloten geheel vormen. Het zoogenaamd Newtonianismus ontgoochelt de natuur, het wil al het bestaande tot physica herleiden en het begrijpt niet, dat ook het geringste eerst door een samenloop van “metaphysique redenen” zijn karakter krijgt. Het houdt zich aan den schijn. Wat bazelt die natuurverklaring over de planeten en haar wachters. Alsof onze maan, de maan die wij kunnen waarnemen, niet slechts een schijnmaan zij. Het is immers het paradijs, na de de schuld door onze voorouders bedreven van den berg der aarde afgeslingerd, en daarboven zijn eigen loopbaan vervolgend in een revolutie wier afloop nog niet is bereikt’Ga naar voetnoot1). Op het oogenblik dat Bilderdijk zijn toehoorders op zijn tocht door de sferen wilde meenemen, kwam misschien de kleine Lodewijk, zijn zesjarig zoontje, het onderhoud storen. De dichter trok het kind naar zich toe en legde het de hand op het hoofd. ‘Hij mist het merk van ons geslacht’, zeide hij tot zijn studenten, ‘zijn oor is regelmatig gevormd, terwijl het mijne defect is en den lepel mist. Het is het bewijs van mijn oostersche afstamming en mijn verwantschap met de Byzantijnsche keizersGa naar voetnoot2). Hoe zal iemand historisch gevoel bezitten’, ging hij voort, terwijl hij de rimpels van zijn voorhoofd samenpakte boven het machtig gewelf van zijn wenkbrauwen, ‘wanneer de herinneringen van zijn geslacht niet verder reiken dan ten hoogste tot zijn grootvader!’ Zal een suikerbakker ons te midden der kruistochten kunnen verplaatsen? Men moet door | |
[pagina 453]
| |
zijn familie-overleveringen met de geschiedenis dier tijden vertrouwd zijn, wil men daar met gezag over sprekenGa naar voetnoot1). Ik leef niet met mijn gedachte in deze eeuw; ik ben een man van de 11e of 12e eeuwGa naar voetnoot2). Gelukkig, wie zich een ideaal kan scheppen. De dichter verheft zich boven den tijd, hij stoot het nietige gewrocht van het tegenwoordig moment met den voet van zich af, en terwijl hij het verleden beheerscht, spelt hij reeds de toekomstGa naar voetnoot3). Hij ziet de levenskrachten worstelen, dringen, streven, en hij hoort het leven, in zijn pijnlijken en ontzetlijken arbeidGa naar voetnoot4), steunen om de hoogten te bereiken; want niet als een effen weg vertoont zich voor zijn blik het pad der historie, waarlangs de menschheid aan de hand van den vooruitgang bedaard en zeker kan voortsukkelen, maar het leven is voor hem een opeenvolging van rijzen en dalen, van vernieuwen en van verdelgen. En de oogen van den ouden man bedwongen door hun fellen glans den geest van zijn hoorders. Bilderdijk, die niet onderwijzen kon, was geroepen om een meester te wezen. Zijn persoonlijkheid bezat, nevens haar energie van veelzijdig weten en gevoelen, het geheimzinnige, het onvoltooide, het groteske, dat de verbeelding inneemt en dat de gemoederen aantrekt zonder ze ooit geheel te kunnen bevredigen; zij wist te prikkelen, te verwarren en weder te verzoenen; zij kwam te gemoet en onttrok zich en eischte dat men haar te gemoet kwam; nu koel en deftig, dan overvloeiend en uitstortend, hield zij steeds in spanning; grillig als een orakel, | |
[pagina 454]
| |
boeide zij als een orakel; het was een magische persoonlijkheidGa naar voetnoot1). En als iedere persoonlijkheid die een tooverkring om zich heen trekt gaf zij een probleem op aan de menschen, die met haar in aanraking kwamen en verlangde tegelijkertijd een zekere onderwerping van den geest. Bilderdijk was een opvoeder evenals Socrates en een meester, niet omdat hij een leer kwam verkondigen, maar omdat hij zijn toehoorders dwong tot nadenken, en tot nadenken binnen zekere lijnen. Hij deed hun geweld aan ook door zijn dwaasheid, vooral door zijn dwaasheid - een Socratische dwaasheid. ‘Altoos een kind!’ zeide Valckenaer van zijn vriendGa naar voetnoot2), maar Lodewijk Napoleon karakteriseerde juister toen hij den dichter aansprak: ‘Mijnheer Bilderdijk, men zegt dat de dichters altijd een weinig, een weinig dwaas zijn.’Ga naar voetnoot3). Wanneer het verhevene zich aan de menschen wil meedeelen dan hult het zich, om den weg tot hun harten te vinden, in een vorm van dwaasheid. De leerlingen van Socrates hebben soms misschien om hun meester gelachen, zonder hem daarom minder lief te hebben, en Socrates heeft zeker dikwijls meer gezegd dan hij verantwoorden kon. Zoowel in die dwaasheden als in die dwaasheid is Bilderdijk Socratisch, dat is: een leeraar van wijsheid. En nu eerst, op zijn zestigste jaar, kwamen hem zijn discipelenGa naar voetnoot4), zijn woning binnengeleid door zijn geestelijken zoon da Costa, den jongeling, die ‘een deel van zijn existentie’ was. Bilderdijk zou hun met den nieuwen cursus, na de zomervacantie van 1817, een collegie over Vaderlandsche Historie geven. Prof. Tydeman wilde er ‘een financiepunt’ van maken, maar de dichter bruiste bij het vernemen van dat plan op; hij verlangde geen andere toehoorders dan de kleine garde, door da Costa aangevoerd. En de leerlingen verwenschten van hun kant de ‘bemoeialachtigheid’ van Tydeman, die hun gesloten gezelschap tot een lesuur wilde maken, waarin het betalen van | |
[pagina 455]
| |
collegiegeld den toegang gaf. Toch was Bilderdijks fantasie reeds aan 't werken; hij kon in het kleine huis op de Hooigracht niet langer blijven, hij zocht een woning dichter bij het midden van de stad, hij wilde een collegiekamer huren, want hij zag, als eenmaal de kern van adepten zich gevormd had, de scharen van discipels naar zijn lessen toestroomen. Het was nog in Bilderdijks studeerkamer op de Hooigracht dat eind September of begin October de vier vrienden bijeenkwamen om de vaderlandsche geschiedenis door hun leidsman te hooren voordragen. Daar zaten zij tegenover den deftigen profeet: de jeugdige dichter-wijsgeer, de toekomstige staatsman, de medicus en de jurist, voornaam in hun houding, sierlijk in hun kleeding. Zelden was er een groep jongelieden vereenigd wien een schooner toekomst in hun geboorteland bereid scheen. ‘Ik heb mijn zoon een koninklijke loopbaan bestemd,’ zeide Gijsbert Karel over Willem van HogendorpGa naar voetnoot1), en de oude dokter Capadose bedacht, in zijn sfeer, op dergelijke wijze zijn neef Abraham. In da Costa was een rijkdom van gaven die hem, behalve den eerepost in den staat, ook een grooten werkkring in de samenleving verzekerden, terwijl Carbasius, meer teruggetrokken, in de positie van zijn vader een waarborg zag dat zijn talenten niet zouden worden miskend. Aandoenlijk en plechtig oogenblik dier bijeenkomst! Straks zal die veelgeplaagde strijder met het borstelig, rimpelig gelaat aan zijn discipelen het verleden van hun vaderland gaan ontvouwen, en steeds zal hij daarbij het oog gericht houden op een toekomst naar welke hij smacht, die hij oproept met zijn hijgende stem, die hij wil dwingen zich te openbaren. Hij zal de wereld verkondigen rijp voor den ondergang. Hij staat daar met opgeheven hand gereed den sikkel in het gewas der aarde te slaan. En voor ons die de toekomst van dat jaar 1817 als een verleden kennen, is het alsof de hand van den meester neerkomt, niet op de wijde, lachende wereld, maar in de groene halmen der wenschen en der eerzucht van zijn vier toehoorders, van Willem van Hogendorp, van Isaäc da Costa, | |
[pagina 456]
| |
van Abraham Capadose, van Nicolaas Carbasius. De ondergang is nabij! Ja, wij weten het, wij die de laatste vertwijfelingsvolle levensjaren kennen van den jeugdigen staatsman, toen geen woord van verachting hem bitter genoeg was tegen het land dat hij lief had, wij die de klacht hebben aangehoord van den vorstelijken dichterjongeling over zijn lijden, dat meer dan lijden was, wij die Capadose's bekentenis hebben vernomen in zijn wanhoop over zijn gebroken en onnut bestaan, en die kunnen raden in welke duisternis de geest van Carbasius te gronde ging. Meester van leed en wijsheid, uw discipelen, uw vier eerste getuigen, wachten op uw woord! Zij waren in afwachting, ieder hunner op zijn manier: da Costa zenuwachtig stil, van Hogendorp in voorgewende onverschilligheid, Capadose met een sceptisch lachje om de hoeken van zijn mond, Carbasius zijn schrijfgereedschap bijeenzoekend tot het maken van aanteekeningenGa naar voetnoot1). Bilderdijk neemt het woord. Maar luister! het komische en het groteske zijn nooit vèraf waar Bilderdijk zijn tent heeft opgeslagen, - er wordt gescheld; voetstappen gaan door de gang, en Bilderdijk wordt buiten de kamer geroepen. Hij vindt prof. Tydeman, vergezeld door den student Bodel Nijenhuis, en door een bekend historieschrijver van die dagen. Zij vragen entrée, zij komen om Bilderdijk te eeren en om van hem te leeren. Bilderdijk schiet uit tegen den historicus, hij heeft grieven van ouden datum tegen den man: ‘Komt ge om u met mijn veêren te verrijken?’ en de historicus verdwijnt uit het huis, hoogrood, blazende van kwaadheid. Maar prof. Tydeman laat zich zoo gemakkelijk niet wegdringen, hij parlementeert, hij wil alleen met eere den terugtocht aanvaarden, hij wijst op de onschuld en de naarstigheid van Bodel en Bodel mag blijven. Daarna neemt prof. Tydeman afscheid om den uit het veld geslagen historicus te gaan troosten en Bodel krijgt een stoel bij de andere toehoorders, Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis. Willem van Hogendorp ziet even naar den indringer om, nonchalant zonder een spier te vertrekken; een ander | |
[pagina 457]
| |
fluistert: Bodelletje; Carbasius kijkt hem op de vingers of hij ook aanteekeningen gaat maken; geen van de vier houdt het er voor dat de nieuweling in staat zal zijn de voordracht van den meester te begrijpenGa naar voetnoot1). Het incident is afgeloopen. Bilderdijk opent zijn lessenGa naar voetnoot2). Daar is, - zoo vat ik den gedachtengang zijner voordrachten te zamen, - den mensch een verlangen naar waarheid ingeschapen; geen karaktervorming zonder waarheidszucht, geen karakter zonder waarheid. Geschiedenis leert ons de waarheid van het leven buiten ons, zij openbaart het karakter van het leven. Maar die waarheid moet altijd onvolledig blijven; vaderlandsche historie, vaderlandsche waarheid, bestaat niet: ‘waarheid heeft geen vaderland dan bij God.’ Hoe dan! is er voor ons geen resultaat te bereiken? Integendeel, het is de beschouwing der waarheid, als éen in God, die ons den weg en het doel der historie zal aanwijzen. De onvolledige en gebroken waarheid van ons eigen bestaan is een afdruksel van de onvolledige waarheid der historie, en beide verlangen naar een vervulling, naar een vereeniging met God. De wanklank in ons hart, ‘de zelf heid’, gaat samen met den ‘disparaat’Ga naar voetnoot3) in de historie. En geen menschenvermogen kan dien dissonant oplossen. ‘De beginsels van het tegenwoordige leven zijn met elkander onvereenigbaar en de gevolgen dier beginsels moeten derhalve verwoestend zijn’. De Vorsten mogen in onze dagen (1815) een ‘Heilig Verbond’ sluiten om het christendom weder in de staatkunde te doen zegevieren; het middel is onnut, want het kan den aard der menschengeschiedenis niet keeren en zulk een handelwijs strijdt daarenboven met Gods wil; het is alsof | |
[pagina 458]
| |
‘men meent Hem te kunnen ontbeeren of uittesluiten’Ga naar voetnoot1). ‘Maar de tijd nadert dat Hij zich vertoonen zal in al zijn Kracht en Heerlijkheid... wien de oudste zonen van het verbond (de Joden) bij zijne verschijning hulde zullen bewijzen, voor en boven de christenen, en dus, rechtmatig in hun Recht van Eerstgeboren zullen hersteld worden.’Ga naar voetnoot2) Bilderdijk nam tot centrum van zijn stelsel van geschiedenis het midden der 14 eeuw. Toen begon, door den strijd over de erfopvolging in Holland en door het langzaam opgaan van het graafschap in het grooter verband der Nederlandsche statenGa naar voetnoot3), het ware karakter van Holland te verdwijnen. Het is het tijdstip van Hollands val uit zijn staat van (betrekkelijke) waarheid. Zevenmaal zeventig jaren waren noodig geweest, van de helft der 9 eeuw af, om Holland tot bloei te brengen en gelijke zevenmaal zeventig jaren waren bestemd om het ‘te doen wegsmelten in de grootere massa.’ Bilderdijk overziet die 500 jaren van verval met éenen blik; het is alsof zijn persoonlijk geheugenGa naar voetnoot4) den tijd omvaâmt van de Hoeksche en Kabelijauwsche twisten af tot de Fransche omwenteling toe, van de geheime leer der Tempeliersorde tot de samenzweringen der vrijmetselaars en de philosophie van KantGa naar voetnoot5). Het is alles éen in beginsel en ontwikkeling. Zelfs de Hervorming is volgens hem, den zoon der Hervorming, maar een behulp geweest om den honger naar godsdienst te bevredigenGa naar voetnoot6). Geen ander bestuur dan het dadelijke Godsbestuur. | |
[pagina 459]
| |
Wanneer Bilderdijk de tafereelen dier latere geschiedenis zijn geest voorbij liet trekken, gaven zij hem leering en pijn, slechts zelden vertroosting of een uitzicht. De dichter leefde door zijn heimwee: naar het verre verleden of naar een toekomst wier nadering zijn verlangend oog reeds zag. Want hij kon zich zijn Holland alleen denken: òf klein en fier, scherp vechtend tegen zijn naburen, òf zich geheel overgevend aan den boezem van het oneindige. Moed en geloof, zoo waren de twee pijlers van het dichtsel dat Bilderdijk zijn toehoorders voordroegGa naar voetnoot1). Het is een zeer onvolledig en tweeslachtig werkGa naar voetnoot2), zooals het thans in de deelen van zijn Vaderlandsche Geschiedenis voor ons bestaat. En zelfs verrijkt bij de mondelinge voordracht en aangevuld in het gewone verkeer met zijn studenten, kon van Bilderdijks historiegebouw alleen maar het plan zich vertoonen. Wij kennen die aanvullingen: de geschiedenis van het vaderland tot een representatieve der universeele historie gemaakt, door haar voor te stellen als een afschaduwing van Israël's geschiedenisGa naar voetnoot3), de toekomst nader aangeduid door bepaalde voorspellingen over de ontwikkeling der gebeurtenissenGa naar voetnoot4); - maar met dat al blijft de uitwerking der denkbeelden vaag, ja dikwijls verwarrend en tegenstrijdig. Indien men Bilderdijks ideeënsamenstel vergelijkt met een werk zoo klaar en rein in zijn vormen als Schiller's | |
[pagina 460]
| |
Aesthetische Briefe, dan krijgt men den indruk van een teekening, waar onder een menigte krabbels slechts enkele forsche lijnen de bedoeling van den teekenaar aangeven, terwijl Schiller's Aesthetische brieven ons het ideale gehalte van hun tijd brengen als een rijpe vrucht van den tijd zelf. Maar ook een schets heeft haar waarde en het fragment van een schepping, al bevredigt het de verbeelding niet, kan een teeken zijn der energie van een tijd evengoed als de voltooide schepping. Wanneer een volk door een schok, gelijk de revolutie op het eind der achttiende eeuw het was, in een nieuwen toestand wordt gebracht en bij den overgang zijn individualiteit dreigt te verliezen, zoo heeft het zijn dichter om de ideale bezittingen der natie te redden. De dichter schept voor zijn volk een wijkplaats waar het, boven de verwarring van den tijd en van de werkelijkheid, een overzicht kan nemen, waar het zich herkennen en terugvinden kan, waar het een vernieuwing ondergaat voor de toekomst. Schiller heeft voor een volk van denkers, dat gedurende eeuwen een nationaal-historisch leven had gemist, de jeugd der gedachte afgebeeld met haar kracht om het persoonlijk leven te bezielen tot den ernst van een groote nationale taak. Zijn verbeelding greep de elementen van het ideaal uit het ideale Griekenland, het vaderland der denkers. Hij vormde een wereld, boven deze wereld, waarin de ziel der persoonlijkheid zich oefenen kan tot volle ontwikkeling. Het was het rijk der gedachte, een voorbereiding en een troost voor het leven, maar gescheiden van het leven, omdat het het Ideaal was. En hij omringde deze aarde met een glans van schoonheid, uitstralende uit de eeuwige bron der energieke Schoonheid, - voor hem den vorm, waarin hij het oneindige gewaar werd. Bilderdijk daartegenover. In Bilderdijks aderen klopt de bloedstroom van het nationaalhistorische leven. Burger van een wereldstad, is hij vastgeplant op den geboortegrond. Maar helaas, hij weet dat Hollands groote tijd verleden is, en hij richt zijn woorden niet tot het geslacht, welks pit vernield is, maar hij spreekt ze uit als een getuigenis van den naderenden ondergang. Hij heeft geen vreugd in het leven. Hij noemt den Oneindige bij geen naam van liefde of schoonheid, hij noemt hem bij zijn naam van Waarheid en Macht, en, het beeld van deze | |
[pagina 461]
| |
wereld opnemend, plaatst de dichter haar als het Onzijn, zonder erbarmen direct tegenover het Zijn. Zoo is Bilderdijks manier van idealiseeren. Hij taalt niet naar de goden van Graecia. Hij neemt voor zijn type den burgerman, die als jongen, een tweede Witte van Haemstede, op het duin heeft geravot; of, naar 't voorbeeld der poorters van Floris V, bij de stadswallen heeft geklopt, die daarna als man gedrukt en verminderd is in den strijd met kleine en groote zorgen, - en hij plaatst dien man tegenover zijn eindeloos zielsverlangen naar God. Hij sluit hem op in zijn geweten, - den stuggen wil, den harden nek buigende voor God; rusteloos, zoolang hij zich niet in zijn binnenste heeft verdeemoedigd. Geen midden en geen middel tusschen dien man en het Oneindige, dan het Oneindige zelf. In dit opzicht is Bilderdijk een tweede Calvijn, doch geheel op eigen wijze. Het menschentype, zooals Bilderdijk het zich gevormd heeft, is geen abstractie uit een theologisch systeem. Het is ontleend aan de nationale geschiedenis, het spruit voort uit 's dichters eigen hart. Wel is het - om een geliefden term van Bilderdijk te gebruiken - doorzult met theologie, doorzult met het volksgeloof aan de wederkomst van Jezus, maar niet veel meer dan onze geschiedenis doordrongen is met theologie, niet veel meer dan voor zoover onze historie een volkshistorie is. En voor Bilderdijks gevoel werd het theologische van zijn menschentype gecorrigeerd door het oproepen van de riddergestalten uit Hollands ouden tijd. Wij kunnen den man van Heusdensch bloed niet missen in onze voorstelling, zelfs al vertegenwoordigt hij niet anders dan de herinnering aan de fierheid der onbedorven jeugd te midden van het leed der latere jaren. En voor Bilderdijk was hij veel meer. Bilderdijk was gewoon te vertellen dat hij, als kind, Ezau voor zijn held gekozen had. Naast Israël is er altijd een groote plaats voor Ezau in zijn hart gebleven; naast den geloovige alleen tegenover zijn God, de held alleen tegenover de wereld, strijdende met lust in den strijd. O, had hij die beiden tot éen gestalte kunnen vereenigen!Ga naar voetnoot1) Had hij in haar den heldengenius der vaderlandsche historie | |
[pagina 462]
| |
afgebeeld! Hij zou daarmede den tweestrijd tusschen kamp lust en behoefte aan vrede, die zijn eigen leven verdeeld hield, in een schepping der kunst hebben verzoend. Maar Bilderdijk had geen vreugde meer in het leven. Hij was niet meer in staat aan zijn gedachten- en gevoelswereld als geheel een klaren vorm te geven; hij kon haar niet buiten zich plaatsen om haar in haar geheel te beschouwen, zooals Schiller met zijn wereld vermocht te doen. Zijn ziel was door het verdriet te veel aan het gebrekkige en afhankelijke van het leven gekluisterd. Hij gevoelde de werkelijkheid te zeer, omdat het leven hem hinderde. Hij was dikwijls een knorrige strijder.
Zoo stond daar de oude man voor zijn ‘gezelschap’ collegie te geven over vaderlandsche historie en tusschen het verwarrend en wijdloopig verhaal der feiten drong de ziel van zijn voordracht tot zijn toehoorders door. Hij, de strijder van een voorafgegaan geslacht, bracht hun de ideale bezitting der vorige geslachten van hun vaderland over: met het gezicht afgekeerd van de toekomst, leverde hij hun de erfenis over ten gebruike voor de toekomst. Zij luisterden deftig, de discipels, voornaam van houding, nu en dan lachend om een excentriciteit, wanneer de oude man ‘amusant’ was. Maar hij, de bekommerde strijder, sprak tot strijders; en hij sprak vooreerst tot den dichter onder zijn leerlingen. Aan hem droeg hij zijn erfgoed over; doch niet om het in vrede te bezitten, neen, tot een loopbaan van strijd tegen de wereld, tot een leven van zwaren, vernietigenden zelfstrijd. Hij, de strijder, gaf het aan den strijder.
Byvanck. |
|