| |
| |
| |
Kleine schetsen.
I.
Een besluit.
In de lichte schaduw der vroolijk wit en rood gestreepte marquise, zat ze aan het rieten tafeltje op de veranda, peinzend, de elboog op de knieën en de kin gesteund door de rechterhand. De andere hand lag in haar schoot en speelde zenuwachtig met een brief, helwit vlekje op het dofzwart van haar rouwjapon.
Op het tafeltje stond een werkmandje, half open en een begonnen handwerk lag daarnaast, glanzend van kleurige zijde en schitterend van gouddraad. Een groote flacon van geslepen kristal vol eau-de-cologne brak een lichtstraal in vroolijke vonken. Op een opengeslagen boek lag een roode japansche waaier, en in een rose vaasje geurden roode rozen, omringd van zachtgetinte heliotrope en stilbescheiden resida.
Zoover haar blik strekte, kon zij nog alles het hare noemen: de heerlijke oude boomen, die den tuin zoo rustig en koel maakten en de vogels uitlokten tot het bouwen van hun nestjes, in het voorjaar, het fluweelig wél onderhouden grasveld, de mooie bloembedden, de kronkelende kiezelpaadjes, de breede statige oprijlaan.
En als zij ja antwoordde op den brief die in haar schoot lag, dan bleef dit alles waaraan zij zoo hechtte het hare.
Maar was haar antwoord weigerend, dan ...
Ja, dan moest ze alles verlaten, zich verminderen, bekrompen leven met haar kind, dat in weelde was opgevoed.
| |
| |
Het ruim comfortabel huis, waar zij zulke gelukkige jaren had doorleefd, de uitgestrekte tuin waar elk zitje, elk paadje haar lief was, alles zou verkocht of verhuurd moeten worden, en heel zuinig, heel klein zou zij zich moeten inrichten, terwille van Willy's opvoeding.
En Willy was zoo verwend, haar eenig kind, haar lieve jongen! Hoe zou hij het vinden? hoe zou hij er zich in schikken? Zou 't hem niet erg afvallen? Zou hij zich niet vernederd voelen en mokken en ongelukkig zijn? En toch, het moest...
Ja, als zij dit aanzoek niet aannam.
En zij kòn het niet aannemen: zij hield niet van Herman, zij zou nooit van hem houden, al was hij nog zoo lief voor haar.
Maar Willy ...
Daar kwam hij aandraven op zijn eigen paardje, dat bruin glansde in het stralengewemel, siepelend door het groen van de oprijlaan. De zwarte wachthond richtte zich op uit zijn loome houding, rammelde met zijn ketting en sloeg aan, opgewonden kwispelstaartend zoodra hij zijn jongen meester herkende. De pauw, die statig heen en weer stapte bij het huis en zijn veeloogigen staart liet slepen over het grint, rekte den slanken blauwgroen-satijnen hals uit en krijschte doordringend scherp, zooals hij deed bij elk bezoek.
Trots en moederliefde veranderden opeens de uitdrukking van haar gezicht. Haar lippen en haar oogen lachten den mooien slanken jongen al in de verte vriendelijk toe.
Haar Willy! zag hij er niet uit als een prins? dat zachte haar, die fijne trekken, die donkere oogen, die trotsche mond, die fiere zelfbewuste houding! Wat begon hij al te gelijken op zijn vader, al was hij maar even dertien jaar!
En moest dat weeldekind zich nu leeren wennen aan bekrimping, aan armoede bijna?
Zou hij afstand moeten doen van zijn paardje, het lieve trouwe dier waaraan hij zóo was gehecht?
Zou hij het huis moeten verlaten waar hij geboren was en opgevoed?
Neen, neen, dát leed kon ze haar jongen toch niet aandoen! Dat was ál te hard! hij zou het niet kunnen dragen.
Had zij nog maar wat tijd om er over te denken! Maar Herman wachtte al zoo lang en ook aan zijn lijden moest nu een eind komen. Zij mocht dien man, die haar zóo liefhad, die
| |
| |
't zoo goed met haar en haar Willy meende, niet langer in onzekerheid laten.
En zij had al zoo lang het voor en tegen gewogen, zij had al zooveel eenzame dagen en slapelooze nachten met denken, aldoor denken over hetzelfde, doorgebracht dat ze eindelijk een dof suf gevoel had in haar hoofd, alsof zij niet meer denken kón.
Na zooveel angst en tranen en handenwringen, was zij passief geworden. Instinctief liet zij de indrukken van buiten op zich inwerken, te zwak, te moe voor reactie. En zoo had zij den zonnigen Zondagmorgen vermijmerd, vaag soezend over dat éene toch, maar nog altijd besluiteloos.
Dat weeë gevoel van niet recht weten wat men doen moet maakte haar zóo lusteloos, zóo áf, dat ze eigenlijk maar verlangde naar een toevallig heftig overslaan van de eene of de andere schaal van de balans, om van dat ellendig geslinger bevrijd te zijn.
Raad vragen baatte niets in dit geval. Sprak ze er over met haar vriendinnen, dan wist zij meestal zelve wel listig het discours zóo te wenden dat zij juist den verlangden raad kreeg. Buitendien hechtte zij weinig waarde aan het oordeel van de oppervlakkige onbeduidende mondainetjes, die zij, bij gebrek aan wat beters den banalen eerenaam van vriendinnen gaf. Haar familie was mild met ongevraagden raad, altijd denzelfden: in haar eigen en vooral in Willy's voordeel, moest zij tot het tweede huwelijk besluiten, dat haar een onbezorgd leven en haar zoon een schitterende carrière beloofde.
Wat moest zij doen?
Was het waar dat van twee plichten de moeilijkste de ware is, dan ...
Ja, met haar weekelijke natuur was 't wel de gemakkelijkste plicht, de aangeboden hand van een man die haar liefhad aan te nemen en dan maar verder alles te laten gaan zooals het ging.
Willy had zijn paardje naar stal gebracht en kwam nu even een praatje maken met zijn moeder. Zij nam zijn hoofd tusschen haar handen, streek hem het golvend goudbruin haar uit de oogen en kuste hem innig op voorhoofd en wang.
- Prettig gereden, mijn jongen? ben je niet moe? heb je geen dorst?
Dadelijk ging ze zelve wat drinken voor hem halen: een glas limonade, dat ze al in de eetkamer had klaargezet.
| |
| |
Terwijl Willy vertelde van zijn rit en zij hem bewonderend in de mooie donkere oogen keek, viel 't haar in als een inspiratie dat hij beslissen moest voor haar.
En zij begon hem te polsen over Herman, - of Willy van hem hield.
Ja, Willy mocht hem wel lijden, - tenminste hij had niets tegen hem.
Of Willy 't erg naar zou vinden als de villa verkocht werd en hij zijn rijpaardje moest missen?
Willy zette groote oogen op. Moest dát dan? vroeg hij onwillig, waren zij zóó arm?
Toen zei ze alles, langzamerhand vergetend, in haar behoefte om zich uit te spreken, dat Willy nog maar een kind was, een jongentje van dertien jaar.
En toen zij uitgesproken had, zei Willy, trotsch op het vertrouwen van zijn moeder:
- U moet hem natuurlijk nemen, mama... ik zou maar dadelijk dien brief gaan schrijven.
Toen huppelde hij neurieënd de steenen treden van de veranda af, zonder om te zien naar zijn moeder, als was 't een afgedane zaak.
Zij bleef een poosje heel stil zitten. Het weeë gevoel had zich geconcentreerd in hartepijn.
Zij leed onder het egoïsme van haar zoon; zij had een jeugdige edelmoedige opwelling van belangeloosheid van hem verwacht. Eén woord van hem had haar den moed gegeven tot handelen, - en dat éene woord had hij niet gesproken.
Dan moest ze ook maar dien brief gaan schrijven.
Zij stond op, ging naar binnen, naar het elegant boudoirtje waar haar schrijftafeltje stond.
Boven den kleinen, vollen schrijftafel hing een groot, geschilderd, gelijkend portret van haar man.
Zij nam den gouden penhouder dien hij haar eens gegeven had, een velletje zwaar, fijngeparfumeerd postpapier en doopte met plechtige langzaamheid de pen in de schelpvormige inktkoker vol violetten inkt.
Maar eer zij een woord had geschreven, ontmoetten haar oogen de donkere, sprekende oogen van het portret.
Die oogen keken haar aan, smartelijk, doordringend, vol gewonde liefde en teeder verwijt.
| |
| |
Zij kon er haar blik niet van afwenden, zij moest in die portret-oogen blijven staren, als gehypnotiseerd, tot de pen uit haar vingers viel, het papier bespattend met inkt, en de tranen haar uit de oogen welden, haar wangen bedauwend met warme druppels, één voor één.
- O Willem! Willy! snikte zij, 't is voor ons kind, voor je eigen zoon, liefste! kijk mij zóo niet aan! ik kán niet anders, 't is immers mijn plicht!
Maar de stille, donkere oogen bleven haar aanstaren, smartelijk, doordringend, vol gewonde liefde en teeder verwijt.
Zij verborg het hoofd in de handen als een verschrikt kind, met de elbogen op het popperig schrijftafeltje, strijdend haar grooten zielestrijd in de nuffige nietigheid van het mooi opgesierd boudoir.
- Ons kind wil het, onze jongen, van wien jij toch ook zooveel hield, onze Willy die zooveel op je lijkt, het eenig wezen waarvoor ik nog leef....
Dan bedekte zij de even bevrijde oogen, die smeekend opkeken naar het portret, weer met de beide handen en streed en streed...
- Het noodlot wil het, het noodlot, niet ik...
Toen zij na deze woorden opkeek, meende ze een glimlach van ironie en verachting om de geschilderde lippen te zien.
Zij sprong op van het vergulde satijnen stoeltje, wierp zich op de knieën, het bleeke gezicht, de krampachtig gevouwen handen opgeheven naar het portret.
- Je weet toch wel dat ik jou nooit zal vergeten, al trouw ik met een ander, terwille van ons kind.
De geschilderde lippen bleven ironisch glimlachen, onder de zware bruine snor.
Zij stond op, verscheurde het inktbemorste velletje, en gooide de witte snippers nijdig in de peluche snippermand.
Een bescheiden tikje aan de deur - en de witte gesteven ruche van het meidenmutsje werd even zichtbaar, om te roepen voor de lunch.
Willy had eetlust gekregen van de rit; hij at met smaak en schonk zich ongemerkt meer dan één glas bordeaux in.
Van de slecht verborgen aandoening zijner moeder nam hij geen notitie. Hij had een hekel aan roode oogen en bedrukte gezichten, maar nu zag hij niet eens dat zijn moeder had geweend en dat zij haast niet at.
| |
| |
Na de koffie ging hij met vriendjes uit.
Zij bleef weer alleen.
Zij ging even naar het boudoir, niet om er te zitten, maar om papier te halen. Zij zou in den blauwen salon schrijven; daar was het rustig en koel; geen visite zou haar storen; zij had al ‘niet tehuis’ gegeven voor wie ook kwam.
Neen, niet opkijken naar dat portret! Schuchter, met neergeslagen oogen, naderde zij het schrijftafeltje, nam het papier en sloop weg.
In den blauwen salon installeerde zij zich aan een tafeltjemet schrijfgerei.
Haar wangen brandden als van schaamte; zij moest er den pijnlijken gloed van afkoelen met de vlakke hand, eer zij beginnen kon.
- Eerst een kladje! anders gaat het heelemaal niet!
Zij zat er voor als een schoolkind voor een moeilijk opstel, knoeiend, zuchtend, met een sterk verlangen om de vervelende taak in den steek te laten en weg te loopen, naar buiten, waar het nu zoo lekker koel zou zijn onder de bloeiende linden.
Maar zij dwong zich om te blijven zitten, om dien beslissenden brief te schrijven.
Toen zij eindelijk een briefje klaar had, moest zij 't bij het overlezen verscheuren.
Zij kon toch Herman niet zóo duidelijk laten merken dat zij niet van hem hield, dat ze hem enkel nam om zijn geld.
Was 't niet beter hem alleen maar te schrijven dat zij hem afwachtte voor een decisief onderhoud, morgen, tegen drie uur?
Dat was waar ook, dat kon best. Vlug schreef ze een paar regels met weifelend schrift, onderteekende onduidelijk, adresseerde het briefje...
Nu zelf naar de post, - dat was meteen een wandelingetje. En zulk een beslissenden brief liet zij liever zelve in den bus glijden.
Zij ging naar haar kamer, zette een grooten hoed op, nam een parasol, trok haastig éen handschoen aan, zich geen tijd gunnend voor den anderen.
De brief brandde in haar bloote hand.
Wat wás dat in het boudoir? Een geluid als van vleugelgeklep en van gebroken glas...
Zij schrikte zóó dat zij den brief en handschoen liet glip- | |
| |
pen en naar adem snakte, de hand op het fel bonsend hart.
Maar zij moest toch gaan zien wat er gebeurde.
Zij opende de onder oostersche draperieën verscholen tusschendeur, en trad schoorvoetend binnen.
Een van Willy's duiven was naar binnen gevlogen en had met een forschen wiekslag de kristallen vaas omgeworpen, die op het schrijftafeltje stond, vol frissche witte rozen, onder het portret van haar man.
De duif, verschrikt door den klank van het brekend kristal, was weggefladderd. Zij kon zijn wit satijnen vleugels nog zien wegdrijven in de lichtblauwe zomerlucht.
De vaas lag aan scherven, het water lekte tot op het kleed, de witte bloemen sneeuwden neer.
Zij raapte de rozen op, éen voor éen; toen stak zij ze in den krippen strik boven de lijst van het portret, zonder het portret zelf aan te durven zien. Toen nam zij het water op met een doek, dien ze uit de slaapkamer haalde, voorzichtig, als bette ze een wond.
En de scherpe scherven nam ze in haar handen, meewarig.
Zij had het heiligschennis gevonden, nu te bellen om banale meidenhulp.
Van het schrijftafeltje op den grond lekten nog wat druppels water, als tranen.
Getroffen stond ze een lange poos stil, starend naar het neersiepelend water, toen lei zij stil de glinsterende kristalscherven neer, raapte, in de slaapkamer, waarvan de tusschendeur nog openstond, den brief op en, in de vreugde van een energiek besluit, scheurde zij het briefje aan snippers, die, als witte vlinders op een bloembed, neerzweefden in den kleurigen snippermand.
Toen durfde zij het portret weer in de oogen zien: zij keken haar goedkeurend, liefdevol aan.
Blij strekte zij de armen uit, neerknielend voor het portret.
- Neen, Willy, ik verkoop mij niet, ik blijf je trouw! Willy zal er ook zonder Herman wel komen. Nu geloof ik aan de toekomst, nu vertrouw ik op mijn eigen kracht.
Het edele in haar had gezegevierd. Nu kon zij de weelde verzaken, een nieuw leven beginnen, haar jongen vormen tot een man.
En zij zegende de witte duif, die haar toevallig had gewaar- | |
| |
schuwd, haar wijzend op wat zij ging doen door het breken van het zuiver kristal, waarin de witte rozen van zielereinheid bloeiden, als op een altaar, voor het portret van haar onvergetelijken doode.
En flink, vastberaden, zette zij haar hoed af, trok haar handschoen uit en schreef aan Herman, dat zij niet dacht aan hertrouwen, dat zij Willem niet vergeten kon.
De trouwring blonk aan haar blanken vinger, de pen snelde over het papier in ferm gedecideerd schrift.
En toen ze onderteekend had, met een vroolijke krul, lachten haar, tot belooning, de eerlijke oogen van het portret heel teeder en tevreden toe.
Toen drukte zij haar warme, trouwe lippen verzoenend op de geschilderde lippen van haar Willy, in een innig-mystieken liefdekus.
| |
| |
| |
II.
Een Doodsbericht.
In de burgerlijke huiskamer, met ouderwetsche meubels van glad glimmend mahoniehout, zat ze aan de ontbijttafel, tegenover haar man.
Zij had zichzelve zoowel als hem plechtig beloofd, een trouwe goede vrouw voor hem te zijn.
Zij bestierde het eenvoudig huishouden zuinig en zorgvol, praatte opgewekt en vriendelijk, zonder merkbare wisseling van humeur, altijd lief, glimlachend, goedgeluimd.
Hij was gelukkig, niet opgewonden met stralende oogen en dankbare aanbidding, maar kalm, tevreden, met een aangenaam regelmatig humeur.
Zij waren model-echtgenooten, zij hadden, zelfs in hun verlovingstijd, nog nooit gekibbeld.
Nu waren ze al drie jaar getrouwd.
Zij hadden geen kind; dat vonden zij wel jammer, maar och! kinderen geven zooveel last en zorgen, vooral als men het niet heel breed heeft.
Zij namen dat gemis dus philosophisch op.
Eveline zegende in stilte haar moeder, die, zelve in de harde leerschool van een treurig mislukt huwelijksleven, haar zelfbeheersching, zachtheid en berusting had ingeprent.
Als zij zich ontevreden voelde, tot morren en opstand geneigd, dan schreef zij lange brieven aan haar moeder, waarop zij eenige velletjes, kalmeerend van inhoud, ten antwoord kreeg.
Tehuis, met haar strengen vader, op de kostschool, waar ze onder stalen tucht stond, was ze al aan onderdrukking van haar persoonlijkheid gewend. Haar zusters, haar schoolkameraden werden allen naar hetzelfde patroon gefatsoeneerd, om, na de gebruikelijke aanneming, als lieve nette meisjes hun
| |
| |
intreê te doen in den kleinen kring die, met den weidschen naam van wereld, haar min of meer welwillend opnam. Waarom zou er voor Eveline's angstvallig verborgen vrijheidsdrang een uitzondering op het oude beproefde recept worden gemaakt?
In dit enge leven, waarin zij zich beklemd en ongelukkig voelde, kon de gewone meisjes-illusie niet uitblijven. De eerste man die haar van liefde sprak moest haar welkom zijn als een Messias.
De man die het wachtend hart van Eveline bij storm innam, was jong, mooi, geestig en gewetenloos.
Toen hij zeker was van haar liefde, toen het arme kind, bevend van blijdschap, wegsmeltend in zaligheid, zich had laten vangen in zijn hartstochtelijke armen en bedwelmen door zijn dronkenmakende woorden en kussen (zij waren immers toch al zoo goed als geëngageerd!) ging hij een poosje op reis, liet niets meer van zich hooren en kwam terug, met een ander meisje verloofd.
Eveline had veel geleden; zij had gemeend er onder te bezwijken.
Zeven jaar later had zij Ernst ontmoet, een goede, brave man, die een lieve, eenvoudige vrouw zocht. Eerst deed zij haar best om hem te ontmoedigen; zij kon niet meer liefhebben, niet meer vertrouwen, na de groote teleurstelling, die al de bloemen van haar jeugd had geknakt.
Maar Ernst hield aan; hij werd een trouw bezoeker, een bescheiden, hartelijk vriend. Hij bracht nieuwe boeken, kaarten voor concerten en lezingen, nieuwtjes van de stad, bloemen van het seizoen. Hij maakte zich zoetjes aan onmisbaar; de ouders vonden hem gezellig; hij speelde schaak met den vader en wist hem in zijn humeur te brengen; hij luisterde gemoedelijk naar het huishoudelijk geleuter van de moeder, en Eveline keek hij zóo trouwhartig aan alsof hij zijn leven voor haar laten zou.
Haar zusters waren getrouwd, de eene voor, de andere na waren ze in het feestelijk wit der bruiden het huis uitgegaan. Eveline was alleen gebleven met den lastigen huistyran, die haar vader en de zielige onderdrukte huisvrouw, die haar moeder was. In de saaie huiskamer, waar zij met nuttig naaiwerk bezig was en de oude erinneringen herkauwde, voelde zij zich oud worden vóór haar tijd. Haar moeder drong er op aan dat zij Ernst zou nemen, anders bleef ze ongetrouwd en een oude
| |
| |
juffrouw worden was toch ook niet alles. Wat zou ze eenzaam achterblijven als vader en moeder - en onsterfelijk zijn we toch ook niet! voegde ze er zuchtend bij - het hoofd hadden neergelegd. Een brave man als Ernst was toch niet te versmaden. Zóo piepjong was ze ook niet meer, om lang te wachten dat nog een ander om haar kwam.
Zij liet zich eindelijk bepraten, half uit verstand, half uit dépit, want 't was toch balsem op de diepe wonde van haar eigenliefde, dat zij geen verlaten Ariadne bleef in de oogen der menschen en vooral tegenover hem, die zoo gespeeld had met haar hart.
Zonder tegenzin, zonder illusieën lei zij de vermagerde hand in die van Ernst. Vriendschap en achting, hield haar moeder haar voor, dat was het éene noodige in het huwelijksleven.
Gelijkmatig, emotieloos, gleden de jaren voorbij.
Soms had ze een vaag gevoel van verveling, van onbevredigd verlangen, maar dat wist ze te onderdrukken: zij had immers vooruit geweten dat Ernst niet de held van haar droomen was.
Er was niets met de morgenpost gekomen dan de couranten.
Ernst las met belangstelling het politiek overzicht. Zij nam het andere blad en liet een verstrooiden blik glijden langs de advertentie-kolommen, zooals zij elken morgen deed.
Eensklaps schrikte zij zóo geweldig dat zij met inspanning een gil weerhield. Zij ademde zwaar, haar hart klopte bij schokken en de courant, waarmee zij de bleekheid van haar gezicht verborg, beefde in haar handen.
Zij had den moed, nog even in dezelfde houding te blijven zitten, bang om zich te verraden.
Toen stond ze op.
- Wat is er, Line? vroeg Ernst, zonder de oogen op te slaan van zijn nieuwtjes.
- Niets, ik heb mijn zakdoek vergeten.
Zij zei de onverschillige woorden zoo onverschillig mogelijk, maar haar eigen stem klonk haar vreemd.
Toen ze uit de kamer was, kreeg ze een gevoel alsof zij de trap niet op kon. Een loode loomheid in de beenen dwong haar tot zitten, maar de vrees voor verwonderde blikken en vragen van Kaatje, de meid, of van Ernst, die misschien zou komen kijken waar zij bleef, gaf haar de kracht om op te staan van de traptrede, waar zij zich zwaar had laten neervallen.
| |
| |
In haar kamer was zij vrij.
- Dood! dood! zei zij hardop, hij is dood!
Zij wierp zich voorover op de harde zwarte rustbank, het verwrongen gezicht verbergend tegen het stijve kussen, stekelig opgevuld met paardenhaar.
Zij woelde heen en weer, krimpend van pijn bij elke erinnering, die haar hoofd en haar hart doorboorde. Zij weende met benauwde snikken de moeilijk de oogen ontperste tranen van hen die zelden schreien.
Hij was dood, de man die haar eerste, haar eenige liefde had verworven, om hoonend haar hart te vertreden en alle levensvreugde weg te nemen uit haar kleurloos eentonig bestaan.
Dood! en dat moest ze in een simpele advertentie lezen!
Dood! en hij wist niet eens of zij hem ooit vergeven had!
En in de helderziendheid van haar groote smart kwam 't in haar op dat hij niet gelukkig was geweest met de vrouw, die hem ontrouw gemaakt had aan haar, - dat hij nog wel eens had gedacht aan zijn arme verraden en verstooten Eveline, dat hij buien van berouw had doorleefd, die zijn vrouw moest misgelden....
Zij huilde harder, het bonzend hoofd vasthoudend met de beide handen, herlevend die éene wreede episode in haar verleden, dien storm van passie, die over haar heen was gegaan en haar leven gebroken had.
Zij gaf er zich zóo geheel aan over, zij ging er zóo totaal in op, dat ze al het dagelijksche vergat, tot Kaatje binnenkwam, zonder kloppen, om haar gewone werk te doen.
- Heerejee! mevrouw, wat mankeert u! riep de meid, de handen in elkaar slaand van schrik.
Eveline kon zich niet dadelijk herstellen.
- Ik ben niet erg wel, erge hoofdpijn.... wat zenuwachtig....
De meid schonk een glas water in en reikte het haar.
- Daar, drinkt u es, u bent heelemaal van streek.
Eveline dronk een slokje; het glas knarste tusschen haar klapperende tanden.
Gedienstig nam Kaatje het glas aan en goot eau-de-cologne op een zakdoek, - koud water en eau-de-cologne beschouwend als een panacee.
- Zeg maar niets aan meneer.... 't gaat al beter, zei
| |
| |
Eveline, het heete voorhoofd bettend met den aromatischvochtigen zakdoek.
Met inspanning onderdrukte zij haar snikken.
- Ga maar aan je werk, ik ga even in den tuin.
- Jawel, mevrouw, u mot maar es in de lucht, u ziet zoo wit as ik weet nie wat.
Zij stond op, zichzelve moed insprekend:
- Ik wil, ik moet!
Zij wankelde de trap af, zich angstig vasthoudend aan de leuning.
In het tuintje ging ze in het priëeltje zitten.
't Was in Maart, een der traditioneele negen zomersche dagen. De hemel was zachtblauw met wat witte veeren en vegen, heel hoog drijvend over de bruine, wazige landen. De seringenstruikjes begonnen uit te loopen en een ros goudwaas lag over de boomen, vol zwellende knoppen. De lang ontbeerde zon maakte alles nieuw en mooi. Op het nog naakte kamperfoeliegestrengel zat een merel te fluiten.
Het contrast verscherpte haar smart: dat frisch herleven bespotte haar doode jeugd. De schelle voorjaarszon, waarvan de warmte werd getemperd door koele vlaagjes oostewind, deed haar brandende oogen pijn. Maar zij had geen moed om weer op te staan; zij bleef maar zitten waar zij zat, de oogen beschaduwend met de hand, stil weenend groote tranen, die neerdruppelden op haar grijze morgenjapon.
- Ben je hier, Line? wat scheelt er aan? vroeg opeens naast haar de vriendelijke stem van Ernst.
Zij had hem niet hooren naderen.
- Ik heb hoofdpijn, zei ze, en het conventioneele jokkentje was geen leugen: zij had hoofdpijn gekregen, erg.
- Zoo opeens? Wat zie je bleek, vrouwtje, en waterlanders ook? Dat ben ik niet van je gewend.
Haar tranen vloeiden gemakkelijker bij den hartelijken klank van zijn woorden.
Zij trok hem dichterbij, sloeg de armen om zijn schouders, drukte het hoofd aan zijn borst.
Verlegen, onbeholpen, zooals mannen zijn bij vrouwentranen, keek hij op haar neer met zijn trouwhartige lichtgrijze oogen.
- Och! Ernst... snikte zij, blijf bij mij... laat me niet alleen.
En zij klemde zich aan hem vast, zij drukte haar droge,
| |
| |
heete lippen op zijn wang, hem dwingend om naast haar te zitten op de bank.
- Toe, wees een beetje lief tegen me... ik heb zoo'n hoofdpijn!
Hij lei zijn koele blanke hand op haar voorhoofd, kuste zacht haar weenende oogen en, in een opwelling van warme liefde, sloeg hij den arm om haar leest en kuste haar mond.
- O je bent toch zoo goed! zuchtte ze dankbaar, je bent toch mijn lieve trouwe man!
- Nu verstandig zijn, vrouwtje, en wat gaan liggen, antwoordde Ernst op de ontboezeming, waarvan hij eigenlijk niets begreep, ik moet weg, 't is hoog tijd, hoor.
- Kom je vandaag tehuis koffiedrinken?
- Als ik kan.
- Toe, beloof het mij vast.
Zij keek hem aan met smeekende oogen, nog vochtig glanzend. Zij drukte zijn hand tusschen haar beide koortsige handen. Hij lachte, gevleid omdat zij zoo naar hem verlangde.
- Nu ja, ik beloof het je.
Hij keek op zijn horloge, gaf haar nog een vluchtigen kus en was weg in een wip, door de tuindeur.
Zij kreeg berouw over haar treuren om dien andere. Ernst was toch zulk een trouwe vriend.
Zij ging naar binnen en deed haar huishoudelijke plichtjes, alsof er niets was gebeurd.
Onderwijl dacht zij: Zou ik hem alles zeggen? zou hij mij begrijpen? Zij nam de courant waarin de doodstijding stond en borg hem in een laadje van haar schrijftafel.
Aan het koffiedrinken vond zij geen gelegenheid tot een vertrouwelijk gesprek, maar het gaf haar geschokt gestel wat rust, haar man tegenover haar te zien zitten.
Toen hij, na een haastig maal, weer naar zijn kantoor ging, overviel haar weer een angstig gevoel van verlatenheid.
Zij volgde zijn raad en strekte zich uit op de ouderwetsche canapee in de huiskamer en deed haar best om wat te slapen. Het bloed suisde in haar ooren en hamerde in haar hoofd. Zij lag met de oogen dicht, zacht kreunend van pijn, passief overgegeven aan de smart, die geleden moest worden.
Zij was blij toen Ernst tehuiskwam. Hij ging naast haar zitten, bezorgd, geduldig - en een weldadig gevoel van veiligheid
| |
| |
doorstroomde haar en liet de tranen weer vloeien langs haar gezicht, dat ze aan zijn trouwe borst liet rusten.
- Wil je 't mij niet zeggen, vrouwtje? Waarom heb je toch zoo'n verdriet?
Toen biechtte ze alles, eerlijk, zonder tobben over zijn al of niet begrijpen.
- Ben je nu boos? vroeg ze, toen ze uitgesproken had, deemoedig als een kind dat om vergeving vleit.
Hij sloot haar innig in zijn armen en zei:
- Ik heb altijd zielsveel van je gehouden, ik heb altijd gewacht op iets dat nog moest komen. Die erinnering stond nog tusschen jou en mij. Nu is
hij dood... Line, zie hoe de lentezon schijnt daarbuiten! Willen wij samen ons best doen om de spoken te verjagen? Zijn we niet nog jong en
krachtig genoeg om een nieuw leven te beginnen? Zeg, Line, kan ons huwelijk niet een waar huwelijk worden?
Zij sloeg de armen om zijn hals; zij kon alleen antwoorden met tranen en kussen.
't Was geen verzoening; zij waren nooit boos op elkaar geweest.
Maar nu eerst voelde zij zich gelukkig in zijn beschermende armen.
Nu eerst hadden ze elkaar gevonden. Het nieuwe leven lag vóor hen, beloftevol.
| |
| |
| |
III. Wachten.
- Als ik je weerzie, moet je in 't wit zijn, hoor! dat staat je zoo mooi.
Die woorden klonken Daisy nog in de ooren, - de laatste die zij van zijn lippen had gehoord, de laatste die verstaanbaar hadden geklonken, niet versmoord door de heeschheid der heftige emotie, door de onderdrukte snikken der afscheidssmart.
Hij was ver weg en voor langen, langen tijd.
Over drie jaar zou hij haar komen halen, als 't kon, eerder, maar daarop moest zij maar niet rekenen.
Zij was nog zóo jong, elk jaar scheen haar een eeuwigheid.
Ondanks zijn eigen leed, had hij de kracht gevonden om haar moed in te spreken. Zij had beloofd zich goed te houden, niet te treuren, bezig en opgeruimd te zijn. Dan zou de tijd wel omgaan eer zij 't wist.
Zoolang zij nog zijn stem had gehoord, zijn hand gevoeld, zijn oogen gezien, had zij zich opgewonden en haar kracht overschat. Maar toen hij weg was, waarlijk weg, met elken polsslag verder van haar, toen voelde ze eerst haar verlatenheid.
De eerste dagen lag ze op een canapee te schreien, zich overgevend aan de opgekropte scheidenspijn.
Toen kwam ze weer in de huiskamer en nam haar gewone meisjesbezigheden weer op. Zij zag wat bleek, zij was wat stil en afgetrokken, maar anders gewoon, zacht en vriendelijk, als voorheen.
Zij was een teer blank meisje, ‘een fijn poppetje’, zei haar vader. Zonder ziekelijk te zijn, was ze altijd zwak van gestel en heel fijngevoelig geweest.
Zij was niet weekelijk opgevoed, niet ‘bedorven’. Ze was een kind van een groot gezin - noch de oudste noch de
| |
| |
jongste. Ze had minder praats dan de anderen en werd, omdat zij zoo stil en bescheiden was, nogal eens over het hoofd gezien. Nooit klaagde zij daarover, zij was er van jongs af aan gewend, op de voortreffelijkheden van haar zusters te worden gewezen. Johanna was zoo vlug en handig met de naald en tooverde japonnen en hoedjes met weinig geld en in korten tijd. Truida kon uitstekend bakken en braden, strijken en stijven, rekken en duimen. Haar hulp bij inmaak- en schoonmaaktijd was onmisbaar voor de huismoeder.
Daisy moest toch ook iets doen toen zij van school kwam. Moeder en de oudste zusters namen haar beurtelings in de leer. Zij deed gedwee haar best, maar zij bracht het niet ver in de respectieve specialiteiten van Truida en Johanna, die 't al gauw opgaven om ‘dat onhandig, onoplettend schaap’ te vormen tot model-huishoudster.
Om zich toch eenigszins nuttig te maken, nam ze het kopjeswasschen, het kousen mazen en het voorthelpen der jongere zusjes en broertjes met hun schoolwerk op zich.
Zij hield veel van lezen, vooral romans en verzen, zij mijmerde gaarne en wandelde liefst alleen.
Het verwonderde dus niemand dat Daisy zich wat afzonderde, toen Edmund naar Indië was.
Elken avond maakte ze een streepje op het almanakje, dat in haar werkmandje lag, met een zucht van verlichting, dat er weer een dag om was.
Dan, in de stilte van haar kamertje, ging ze op den rand van haar bed zitten, de glanzige zilverblonde haren los om het blank aandachtig kopje, om heel intens en innig aan hem te denken, in de hoop van hem te droomen.
Die hoop werd telkens teleurgesteld. Zij dacht te veel, te uitsluitend aan hem den heelen dag om hem in haar droomen te zien.
Zij had vier portretten van hem, die zij geen van allen gelijkend vond. Maar nu hij zoo ver weg was, stegen ze in waarde in haar oogen en kregen ze liefdeblikken, gefluisterde zoete woordjes en teedere kusjes, alsof ze geen starre doode photographieën waren, die de eigenaardige bekoring van den beminden man niet konden weergeven.
Zij zocht ook troost in brieven aan den afwezige. Zij schreef dagelijks haar stemming, zelfbespiegelend, als in een dagboek.
| |
| |
Twijfel of die eentonige serie gevoelsuitingen hem wel interesseeren zou op den duur kwam niet in haar op. Zij beoordeelde zijn liefde naar de hare, ondanks haar romans lezen nog te onervaren om het onderscheid tusschen mannen- en vrouwenliefde te kunnen begrijpen.
Haar ouders hadden eerst wat bezwaren tegen het engagement gehad. Hoe zou Daisy het aangrijpend Indisch klimaat verdragen?
Maar Daisy beweerde dat zij 't heerlijk zou vinden, dien blauwen zonnigen hemel, inplaats van dit grijze mistige klimaat, waar 't altijd zoo lang winter was.
Romans interesseerden haar niet meer, nu zij haar eigen roman had. Liefst las zij nu over Indië, om zich al zooveel mogelijk in het Beloofde Land van haar huwelijksleven te verplaatsen.
Maar toen het eerste jaar om was, voelde zij haar kracht van wachten uitgeput.
Zij vermagerde, zij werd gauw moe, zij kon haast niet eten, zij lag heele nachten wakker.
Als ze even insliep, werd zij plotseling wakker geschud door een heftigen zenuwschok, of zij droomde zóo zwaar en zóo bang dat ze 's morgens afgemat opstond en den dag lusteloos doorsleepte.
Zij werd schrikachtig en prikkelbaar en barstte bij de minste aanleiding in schreien uit.
Toen ze een poosje had voortgesukkeld, werd de dokter ontboden. Hij schreef haar staal voor en veel beweging in de open lucht.
De staalpillen kon zij niet verdragen; om veel te wandelen was zij te zwak.
- Kom, meisje, moed houden! niet zoo het kopje laten hangen! zei de dokter, met een goedig klopje op haar schouder.
Aan haar moeder vroeg hij of het kind een groot verdriet had.
- Ze vergaat als van heimwee, zei hij; komt haar aanstaande man haar gauw halen?
- Over twee jaar pas, jammerde de moeder, ja, ik ben er altijd tegen geweest, maar het kind was er niet van af te brengen. - Moet ik dan doodgaan! riep ze wanhopig als haar vader of ik probeerde het haar uit het hoofd te praten. Mijn man is zoo goedig, hij kan geen tranen zien. - We mogen
| |
| |
Daisy niet ongelukkig maken, hield hij vol, en ze is toch meerderjarig, als het bepaalde termijn om is: dan doet ze toch wat ze goed vindt. - Kom, zei ik wel, dan is ze dien jongen al lang vergeten. Maar hij zei: - Neen, vrouw, dan ken je haar niet ....
Talmend met het toeknoopen van zijn handschoenen, had de dokter staan luisteren, maar nu brak hij brusk het langdradig verhaal af.
- Ja, mevrouw, nu moet ik weg; de volgende week kom ik weer eens kijken, u moet Daisy maar wat opfleuren.
Toen het dokterskoetsje wegreed, ging de moeder het geval bespreken met Johanna en Truida.
- Och! mama, zei Truida bedaard, maak u toch niet zoo ongerust over Daisy. Hoe minder notitie er van genomen wordt, hoe beter, - wat zeg jij, Jo?
- Zeker, zei Johanna beslist, terwijl zij de naaimachine even snel en regelmatig voort liet snorren, alsof mama met een weerpraatje was binnengekomen, als geen mensch er op let, zal die aanstellerij haar wel gauw vervelen.
- Denk je dan dat het maar kuren zijn? vroeg de moeder met een zucht van verlichting, beurtelings Jo en Truida aankijkend, als altijd steunend op haar verstandige practische dochters.
Truida haalde even de schouders op met een spottend trekje om de mondhoeken. Johanna, al voortmakend, om toch geen minuut te verliezen, zei, met haar droge harde stem:
- Poseeren, mama, om zich interessant te maken. Wij zijn nooit ziek, waarom Daisy wel? - omdat ze zich niet weet bezig te houden, omdat ze al haar tijd zit te verknoeien met mal gemijmer en gedweep. Er zit geen greintje gezond verstand in dat kind. Hoe ze zoo sentimenteel komt begrijp ik niet, wij zijn toch geen van allen zoo.
- Goddank neen! zei Truida, 't zou er mooi uitzien!
- Ja maar, Daisy is geëngageerd, zie je, zei de moeder weifelend, en dat lange wachten.... als ze maar niet de tering krijgt.
- Kom, kom, zóo diep zal 't wel niet zitten, zei Truida, de tering, als een ouderwetsche romanheldin, neen, mama, dát is uit de mode.
- Ja, zei de moeder, ik ben zes jaar geëngageerd geweest,
| |
| |
maar ik wist mij te schikken naar de omstandigheden en, zie je, Daisy is zoo vreemd, ik kan nooit wijs uit haar worden.
- Nu, ik wel, zei Johanna, 't is een mal spook, voilà tout! En zij brak met een nijdigen knap den stijfgespannen draad af, terwijl de machine even zweeg.
Daisy kreeg, na dit onderhoud, een nog onaangenamer leven dan te voren. Met blikken en allusies gaf haar heele familie haar te kennen dat ze geen geloof sloeg aan haar ziek-zijn.
Daisy ging langzaam achteruit. De dokter schreef elke week een ander recept.
- Och! dokter, zei ze eens mistroostig, uw medicijnen geven niets. Ik verkwijn van verdriet.... Zou ik het noch uithouden al dien tijd? zou ik nog ooit... hem... weerzien?
Zij werd vuurrood en barstte in tranen uit. Zij was haast niet tot bedaren te brengen.
Elken keer wou zij den dokter iets vragen, maar een sterk gevoel van schaamte weerhield haar.
Eindelijk vatte zij moed. Met haar magen, koortsig, heet handje hield zij hem vast bij zijn mouw, toen hij opstond om heen te gaan en, hem smeekend aanziend met haar groote, treurige oogen, die telkens grooter schenen te worden in haar smal, klein, wit gezichtje, zei ze wat ze al zoo lang op het hart had.
- Dat moest je vader liever doen, zei hij eerst.
Hij bemoeide zich niet gaarne met zaken buiten zijn praktijk. Daisy had hem verzocht aan Edmund te schrijven om, coûte que coûte, over te komen; het leven van zijn lijdend bruidje hing er van af. Uit medelijden met het arme meisje, liet de dokter er zich toe overhalen.
Daisy begon wat op te leven, in een vleugje van beterschap.
- Zie je wel, zeiden de zusters tegen elkaar, als 't nu toch een ernstige ziekte was, zou ze immers niet zou gauw bijkomen.
- Bespottelijk dat ze Edmund laat overkomen, alsof zoo'n reis geen geld kostte!
- En alsof hij zoo ineens weg kon!
Een scherp rood blosje van opgewondenheid kleurde Daisy's ingevallen wangen, vroolijke vonkjes schitterden in haar groote oogen; de slopende zenuwkoorts gaf haar een verraderlijken schijn van nieuwe kracht en gezondheid. Haar moeder, die
| |
| |
toch eindelijk ongerust over het zieke meisje was geworden, geloofde nu weer aan beterschap.
Gehoorzaam slikte Daisy al de eieren, glaasjes kina-wijn en kopjes vleeschextract die haar waren voorgeschreven, hoewel haar alles tegenstond, en maakte, hoewel ze onderweg meende neer te zinken, haar dagelijksch wandelingetje met mama.
Edmunds brieven las ze telkens over, streelde ze als levende wezens met haar bijna doorschijnende vingertjes, kuste de liefkozende woordjes en den lieven intiemen naam waarmee hij onderteekende, ‘Eddy,’ zooals zij alleen hem mocht noemen.
Als Edmund nu toch zooveel eerder overkwam dan de afspraak luidde, moest hij maar meteen trouwen en Daisy meenemen, vond de vader. De moeder begon werk te maken van het uitzet, om het arme kind plezier te doen, maar zij vreesde heimelijk dat, als Daisy nu de reis naar Indië moest ondernemen, ze onderweg sterven zou.
De brief kwam; Daisy strekte er begeerig de handen naar uit en ging er mee naar haar kamertje. Zij sloot zich op met haar blijde ontroering, kuste het couvert en brak het open met bevende vingers.
- O, Goddank! Goddank! stamelde zij, eer zij met lezen begon. Goddank dat je nu eindelijk terugkomt, mijn Eddy, mijn lieveling! Ik kón niet meer.
Een half uur later zond de moeder een van de kinderen naar boven om Daisy te roepen. Die brief zou nu toch wel gelezen zijn.
Daisy gaf geen antwoord op het kloppen en roepen. Toen ging de moeder zelf.
De deur was van binnen gesloten en Daisy gaf geen teeken van leven.
Een van de jongens werd naar een slotenmaker gestuurd, het slot werd opengebroken. Daisy lag bewusteloos op den grond, met den brief naast haar.
't Was een heele opschudding, - geroep om vlugzout en azijn, - heen- en weergeloop van moeder, zusters en meiden. Johanna zond naar den dokter, Truida wreef Daisy's polsen en slapen, de moeder stond er jammerend bij, de kinderen verdrongen zich nieuwsgierig om de bewustelooze.
Johanna raapte den brief op, dien zij juist uitlas, toen de dokter kwam.
| |
| |
Edmund schreef, dat hij in de eerste zes maanden onmogelijk weg kon. De teleurstelling was voorzichtig gewikkeld in explicaties, verontschuldigingen, zelfbeklag en eeden van eeuwige liefde. Maar het feit bleef bestaan en de slag had Daisy verpletterd.
Na deze flauwte ging zij snel achteruit. Het opflikkerend levensvlammetje brandde al lager en lager. Zij begreep nu weldra zelve, dat er geen andere hoop meer voor haar was dan tijd te winnen.
Het verlangen naar Eddy hield haar nog zeven maanden in het leven. Zij wilde niet sterven eer zij hem had wedergezien.
Zij stierf terwijl hij op zijn terugreis was. Onder haar hoofdkussen lagen zijn laatste brieven; op het dek lagen zijn portretten, die ze, in den laatsten tijd, niet zonder weenen aan kon zien.
- Als ik je weerzie, moet je in 't wit zijn, hoor! Dat staat je zoo mooi! fluisterde zij. Toen kwam er een glans van verheerlijking over haar uitgeteerd gezichtje. Zij richtte zich op in haar kussens, wees naar omhoog met haar dun, wit handje, zei: - Daarboven ... Eddy ... in 't wit ...
Toen zonk ze achterover; zij was dood.
Hélène Swarth. |
|