| |
| |
| |
Sceptische overtuigingen.
Nog steeds bestaat er in de opvatting der meeste verlichte en beschaafde menschen een bittere vijandschap tusschen gelooven en weten; een vijandschap, zoo onverzoenlijk, dat beide niet op dezelfde plaats schijnen samen te kunnen leven, evenmin als het licht en de duisternis. Duister, zoo denken zij, is datgene, wat door het licht nog niet wordt beschenen, terwijl het toch blijkbaar van denzelfden aard is, als wat in het licht is gelegen. Evenzoo behoort tot het domein van het geloof al datgene, waarheen de wetenschap nog niet is doorgedrongen. Deze is op haar veroveringstochten in strijd gekomen met ontelbare scharen zwaargewapende vooroordeelen, lichtgewapende vermoedens, barsch uitziende dogma's en kinderlijk blozende mythen. Maar deze allen zijn verslagen en ontwapend en het land, dat zij in bezit hadden en verdedigden, is ingelijfd bij het reeds gewonnen terrein; en hoewel het er uit de verte geheel anders uitzag, bleken er toch bergen en rivieren en weilanden in te zijn van denzelfden aard als de reeds bekende. Nog steeds zet de wetenschap haar zegetocht voort. Wat voor reden hebben we nu om aan te nemen, dat al het andere, tot nog toe onbekende, niet insgelijks vroeger of later als gelijksoortige provincie bij het reeds ontdekte en bekende zal worden gevoegd? Het is een bewijs van bekrompenheid, dit niet te veronderstellen. Als die kloeke mannen, die ons verworven hebben, wat wij nu aan kennis bezitten, ook alles, wat er gephantaseerd werd, maar goedgeloovig hadden aangenomen, en het onbekende voor hen eenvoudig het bovennatuurlijke geweest was, dan bevonden wij ons nu nog in een stadium van diepe onkunde. Fraaie bespiegelingen hebben kwaad genoeg
| |
| |
gesticht; laten we toch verstandig zijn en nuchter. Maar bovenal, laten we eerlijk zijn, en als we iets niet weten, ook ronduit zeggen, dat we het niet weten. Als ik absoluut niet weet wanneer de vrede van Munster gesloten is, waarom zal ik dan zeggen: ik geloof, dat het in de 10e eeuw geweest is? Deze eerlijkheid en mannelijke nuchterheid behoeft ons echter nog volstrekt niet tot dorre prozamenschen te maken. Integendeel, we mogen ons leven door poëzie en kunst veraangenamen en veredelen, zooveel we willen. Het is nu eenmaal een feit, dat wij behoefte hebben aan emoties en niets is er tegen, deze behoefte door kunst te bevredigen, daar wij hier nooit gevaar loopen schijn en werkelijkheid te verwarren. En evenmin als een chemicus, een gebraden patrijs etende, minder geniet door zijn wetenschap, dat al dat lekkere vleesch in den grond niets anders is dan wat koolstof, stikstof, etc., evenmin behoeft de denkende mensch, die weet hoe het heelal in elkaar zit, daardoor minder onder den indruk te komen van een adagio van Beethoven. En, wel beschouwd, geeft juist het feit, dat wij weten hoe de vork in den steel zit, aan ons coquetteeren met ‘het hoogere’ iets zeer bekoorlijks. Als ik door bittere ervaringen tot het inzicht ben gekomen, dat het onuitsprekelijke, dat ik vroeger met liefde verbonden dacht, niet bestaat, en alles ten slotte neerkomt op wat zinnelijkheid plus verschillende nuances van egoisme, dan kan het daarom toch wel interessant zijn tegenover een bepaald persoon die vroegere fictie vol te houden, en eens een poosje te doen, of alles echt is. Behalve dat het hierop volgende geschermutsel u eenige prikkelende aandoeningen bezorgt, maakt ge ook in eigen oogen een goed figuur. Want, kunt gij denken, ik had toch maar die
nobele aspiraties naar dat onuitsprekelijke, mijn natuur voelde toch maar dien hoogeren drang, en dat de wereld zoo weinig daarin beantwoordt - des te erger voor haar. Zoo ook kan het voor den ontwikkelde iets aantrekkelijks hebben zijn wetenschappelijke gewaden, die hem zoo goed staan, eens uit te doen, maar - dit spreekt van zelf - met volle bewustheid uit te doen, en zich dan als een gewoon mensch in beminnelijken eenvoud te laten drijven en wiegelen op de golven zijner emoties, zijner aspiraties, al hunne vaagheid en subjectiviteit volkomen beseffend en met zeker smartelijk genoegen constateerend, dat hij in staat is zich een wereld te
| |
| |
droomen, veel fijner en exquiser dan de bestaande. Een der geliefkoosde figuren in de romans is dan ook een jong man, met een edel, hoog gewelfd voorhoofd, peinzende oogen, met alle sporen op het gelaat, dat hij heeft ‘gelebt und geliebet’, en dan, niet te vergeten, een droevigen trek, meestal om den mond, die licht overgaat in iets spottends, en waaruit blijkt, dat het hem volstrekt niet aan bewustzijn van iets hoogers ontbreekt, maar dat hij berust in het treurige feit, dat er nergens iets van dien aard is te vinden.
De moderne mensch is er zich helder van bewust, dat hij modern is. Hij laat zich niets wijsmaken, en maakt ook zichzelven en anderen niets wijs; zijn geest is een blad wit papier, waarop alleen door feiten en waarnemingen iets geschreven is. Als hij eens zwelgt in zijn emoties, dan weet hij zeer goed, dat het slechts emoties zijn, en hij geeft ze voor niets anders uit. Is dit niet mannelijk, is dit niet eerlijk, staat dit niet hoog? Welk een ongelukkig figuur maakt hiertegenover de onbezonnenheid van vroegere eeuwen, die voorstellingen voor waar hielden, welke, om met Kant te spreken, ‘sich bei der Feuerprobe der Kritik in lauter Dunst auflösen’, en zich niet ontzagen te handelen naar overtuigingen, voor welke geen redelijke gronden zijn aan te voeren, en te meenen, dat die overtuigingen ook voor anderen, die ze niet deelden, bindend behoorden te zijn! Dan staan wij toch - met gepaste bescheidenheid zij het gezegd - oneindig hooger, ja, wel beschouwd, kunnen volgende geslachten principieel geen verhevener standpunt innemen dan wij, daar zij hoogstens de quantiteit wetenschap kunnen vergrooten, maar nooit een betere qualiteit zullen produceeren.
Ik geloof echter, dat men zich in volgende eeuwen over ons bekrompen en aanmatigend intellectualisme niet weinig zal verbazen. ‘Hoe is het mogelijk,’ zal men uitroepen, ‘dat die menschen der 19e eeuw, wien het toch waarlijk aan scherpzinnigheid niet ontbrak, zulke evidente dingen als dit en dit en dit, die toch vlak onder hun oogen lagen, hebben kunnen voorbijzien, of aangaande hun beteekenis onkundig hebben kunnen blijven, of ze hebben opgemerkt, zonder ze in rekening te brengen?’ Het zou ook al zeer merkwaardig zijn, als de periode der valsche theoriën, illusies en bekrompenheden juist vóór ons ware afgesloten, en wij er zooveel beter dan vroegere geslachten in geslaagd zouden zijn de natuurlijke ge- | |
| |
breken en onvolkomenheden van ons denkvermogen te neutraliseeren en te verbeteren.
Inderdaad, het is verbazend, hoe weinig omvattend en onvolkomen ons menschelijk intellect eigenlijk is. De vorm van ons bewustzijn is de tijd en hierdoor is ons geheele geestesleven op de wonderbaarste wijze bepaald en beperkt. Wij denken alles successief, overzien maar zeer weinig, en datgene, wat op dit oogenblik in ons bewustzijn is, is noodzakelijk gedetermineerd door alles, wat er vóór dit oogenblik is geweest is. Alles, wat wij vroeger gevoeld, waargenomen en gedacht hebben, bepaalt met noodzakelijkheid datgene, wat wij later kunnen voelen, waarnemen en denken.
Het is zeer dwaas te meenen, dat het in onze macht staat, met onpartijdigheid het gegevene waar te nemen, daaruit, mits de organen normaal en geoefend zijn, alles te halen, wat er in zit, en vervolgens de aldus verkregen materialen naar onze gedachtenfabriek te brengen, waaruit dan de gedachten netjes genummerd, met een duidelijk etiquet en den stempel der waarheid voorzien, zouden worden afgeleverd. Ieder, die met eenige aandacht de ontwikkeling van zijn eigen geestesleven heeft gadegeslagen, zal moeten erkennen, dat de zaak zoo eenvoudig niet is.
Wanneer wij ons langen tijd alleen met zaken van ééne soort bezighouden, of verschillende zaken slechts uit één oogpunt beschouwen, worden wij langzamerhand ongeschikt om andere niet minder reëele dingen en andere kanten van de dingen dan wij gewoon zijn, op te merken. Deze dingen nu, die wij niet opmerken, en die dus voor ons niet bestaan, kunnen echter ongelukkig wel eens zeer gewichtig zijn; zij kunnen, als men er niet op verdacht is, zich soms geducht doen gelden, fraaie, met groote zorg in onze denkfabriek geconstrueerde theorieën verbrijzelen, ja zelfs gevaarlijke ontploffingen veroorzaken. In sommige perioden der historie is dit duidelijk waar te nemen. Men ziet daar hoe zich, door reactie tegen oudere beschouwingen, een nieuwe idee baanbreekt, hoe de uitnemendste geesten haar vol geestdrift opnemen, spoedig voor niets anders meer oog hebben, alles van uit het standpunt dier idee beschouwen; hoe intusschen de dwalingen, de vooroordeelen, de bekrompen opvattingen, weldra die idee omwoekeren, zoodat zij er vaak geheel onzichtbaar on- | |
| |
der wordt; tot al datgene, wat in den strijd voor haar wel verloochend, onderdrukt, verwrongen, maar niet vernietigd is, zulk een weerstandsvermogen en opgehoopte kracht heeft verkregen, dat het op een oogenblik van algemeene verslapping en moedeloosheid, zich met geweld naar voren dringt en men opeens met verbazing uitroept: ‘hoe is het mogelijk, bestond dat alles ook nog, en hebben wij dat kunnen voorbijzien?’ Nu is het wel gemakkelijk achterna die vorige geslachten om hun verblinding en bekrompenheid te veroordeelen, maar als men bedenkt, hoe de begrippen zich in de wereld openbaren, wordt men voorzichtiger.
Het zou wel mooi zijn als alle onvolledige, verwarde, scheve voorstellingen duidelijk zichtbaar het teeken van hun oorsprong en gehalte droegen, zoodat men met de noodige moeite ze gemakkelijk kon onderscheiden. Maar zoo is het helaas! niet. Zij doen zich voor alsof zij het grootste gelijk van de wereld hebben, en laten zelfs doorschemeren, dat gij niet al te hoog staat, als gij hen niet voor echt erkent; zij worden door beroemde en talentvolle mannen in goedgeschreven boeken en tijdschriftartikels verdedigd, en overal met de grootste achting en eerbied genoemd. Men moet al zeer vast in zijn schoenen staan, om tegen dit alles bestand te zijn De petitiones principii, de dubbelzinnige abstracties, de willekeurige waardetaxaties in de verschillende feitengroepen, de overdreven belangstelling in de eene soort gegevens en de ongemotiveerde verwaarloozing van de andere, deze lijken in een bepaald tijdvak de natuurlijkste dingen ter wereld; bij de meest verschillende gelegenheden ondervindt men er den invloed van.
Het is een tragisch iets, dat, evenals wij menschen onze quantiteit egoïsme ondanks al onze betere voornemens door het leven moeten meenemen, wij ons ook aan bepaalde noodzakelijke dwaalbegrippen moeten overgeven.
Het helpt niets, al is men nog zoo sceptisch; met vraagteekens alleen kan de mensch niet denken, en denken moet hij. Men kan nog zoo zeer op zijn hoede zijn; sommige dingen neemt men aan, bewust of onbewust, en juist als men denkt op de onberispelijkste manier te concludeeren, is men vaak het sterkst onder den invloed van voorstellingen, tegen welke alles is in te brengen. En al bestond de onvolkomenheid van het menschelijk denken nog maar alleen hierin, dat
| |
| |
men slechts een deel van het werkelijke waarneemt en in rekening brengt, dan was het al erg genoeg. Of wij willen of niet, wij worden in de wereld genoodzaakt tot handelen (het nalaten van handelingen is vaak ook een handeling), en bij dat handelen moeten we ons laten leiden door onze begrippen, en in deze nu wordt een gedeelte van het zijnde valsch voorgesteld, een gedeelte juist, een ander gedeelte verward en onhelder, en van een zeer groot deel, waarmede ook behoorde gerekend te worden, is ons zelfs het bestaan onbekend.
Uit deze soorten van onwetendheid en kennis als ingredienten is nu de laag beschouwingen saamgesteld, welke in elk tijdvak bovenop drijven, en in de verschillende menging hiervan onderscheiden zich de periodes van elkaar.
En nu steekt onze tijd, de tijd, waarin de natuurwetenschappen haar bekende reuzenschreden verricht hebben, tegenover de vroegere eeuwen volstrekt niet zoo gunstig af, en de vooroordeelen, die nu de teugels in handen hebben en de phrases, die ons nu in de ooren gonzen, zijn volstrekt niet minder gevaarlijk en minder weerzinwekkend dan die van onze voorouders. Juist andersom, als men een tijdvak niet beoordeelt naar het slechte, dat er zich in vertoont (want dit zal in alle tijden wel onmetelijk geweest zijn; en welke soorten van egoisme het ergerlijkst zijn, is een kwestie van minder belang) maar naar de kracht, waarmede het goede en de drang naar God en de goddelijke waarheid zich openbaart, dan kan onze tijd, waarin bij de toonaangevende kringen alleen het scepticisme in zijn verschillende schakeeringen (pedant scepticisme, berustend scepticisme, onverschillig scepticisme, coquetteerend scepticisme), woont, geen verheffenden indruk maken.
Een gewichtige faktor in de ontwikkeling der geestesgesteldheid van onzen tijd is de popularisatie van de resultaten en hypothesen der natuurwetenschap. Deze is, kortweg, verderfelijk geweest voor het hoogere in ons. Niet, dat de wetenschap hiervan de schuld draagt. Maar het schijnt wel, dat er een vloek op ons rust. Het heerlijkste, dat ons geschonken is, wordt in onze handen bezoedeld en bedorven en eindigt met ons verderf te brengen. Het christendom deed godsdienstoorlogen ontstaan, ontaardde in dogmatische hanengevechten, leidde tot Inquisitie en brandstapels. De wetenschap, bestemd om ons den goddelijken logos te openbaren, om ons geleidelijk
| |
| |
te doen opklimmen in Gods heerlijken gedachtengang, verbreidt zulk een wolk van abstracties om zich, doet zulk een dichten nevel van phrases om ons opstijgen, dat we de stralende godheid daarachter niet meer kunnen onderscheiden, en door al het snuffelen en turen en redeneeren het aanbidden hebben verleerd. - ‘What a modern,’ zegt Carlyle, ‘talks- of by the name Forces of Nature, Laws of Nature, he does not figure as a divine thing, not even as one thing at all, but as a set of things, undivine enough - saleable, curious, good for propelling steam-ships! With our Sciences and Cyclopaedia's we are apt to forget the divineness, in those laboratories of ours. We ought not to forget it! That once well forgotten, I know not what else worth remembering. The best science, without this, is but as the dead timber; it is not the growing tree and forest - which gives ever-new timber, among other things! Man cannot know either, unless he kan worship in some way. His knowledge is a pedantry and dead thistle, otherwise.’
Reeds de naam: wetenschap is gevaarlijk. Wat is eigenlijk de wetenschap? Is het: het geheel van onomstootelijke, vaste wetten, met het duidelijk bewustzijn er bij van hunne beteekenis en de waarde, welke hun als menschelijke kennis toekomt plus het geheel van goed geconstateerde feiten, welke nog niet onder een wet zijn gebracht, maar dan ook met het duidelijk bewustzijn er bij, dat zij nog niet verklaard zijn en met uitdrukkelijke uitsluiting van nog niet bewezen vermoedens en onderstellingen? Of moet men onder wetenschap verstaan de genoemde vaste wetten en vaste feiten, plus alle theorieën, hypothesen, invallende gedachten, verwarde voorstellingen, die in de hoofden der geleerden opkomen, alles, wat diegenen, die onder een of anderen officieelen naam van recruut tot generaal toe in het leger der geleerdheid dienen, in couranten, tijdschriften, brochures, boeken over hun vak, en op grond van de knapheid in hun vak, over dingen buiten hun vak schrijven, kortom de geheele chaotische, gistende massa, waaruit zich in volgende tijden de wetenschappelijke waarheden zullen afscheiden?
Trasymachus, in het 1e boek van Plato's Politeia, met Socrates over het wezen der rechtvaardigheid disputeerende, beweert dat de herders bij het weiden van het vee het oog
| |
| |
op hun eigen voordeel gericht hebben, evenals de regenten de volkeren regeeren om hun eigen welzijn te bevorderen. Socrates wijst hem er op, dat de herder voor zoover hij herder is (en niet lekkerbek, die van het vleesch moet eten, of koopman, die met dat vleesch geld moet verdienen), alleen ziet naar datgene, wat voor het vee, niet wat voor hemzelf goed is. Zoo ook kunnen wij zeggen, dat de man der wetenschap, voor zoover hij wetenschappelijk man is, d.i. voor zoover de reine logos in hem werkt en zuiver waargenomen feiten bewerkt en verwerkt, alle eerbied en geloof verdient; maar voor zoover hij als kind van zijn tijd staat onder den invloed van alle vooroordeelen, dwalingen en phrases van dien tijd, deze helpt verbreiden en door zijn gezag, dat hem op een ander gebied toekomt, versterkt en bevestigt, voor zoover is hij schadelijk en gevaarlijk. En dit gevaar dreigt gewoonlijk niet van de denkers van den eersten rang, die, zelf in onmiddellijke aanraking met de problemen en met geweldige zelfverloochening en zelfbeheersching de waarheid zoekende, weten wat ware kennis is, en meestal huiverig zijn zich uit te laten over kwesties, welke zij niet volkomen beheerschen; maar het groote kwaad doen zij, die de wetenschap kant en klaar voor geringen prijs van anderen ontvangen, er dus lichtvaardig mee omspringen, ze overal, met hunne eigen versieringen en bijvoegsels vermeerderd, uitdeelen, en zoo een massa oppervlakkige en scheve voorstellingen onder de menschen brengen. Want die waarheden, die zij meedeelen, zijn niet hetzelfde, wat zij waren bij hen, die ze het eerst vonden. Daar waren zij schakels in een grooten, geweldigen keten van gedachten; zij ontleenden alle beteekenis aan het geheel, waarin zij behoorden en elke verkeerde
opvatting kon onmiddellijk door een massa andere waarheden en feiten uit datzelfde gedachten-systeem worden afgesneden. Hieruit losgerukt en overgebracht in den kring van denkbeelden der gewone wenschen, worden zij even banaal en onbeduidend als datgene, waarmee zij daar in aanraking komen; zij worden scheef getrokken en geplooid om bij al het andere te passen. Zoo is dit populariseeren van wetenschappelijke ontdekkingen hetzelfde ‘uit zijn verband rukken,’ dat men anders bij het behandelen van meeningen zoo afkeurt.
Diepe wetenschappelijke inzichten zijn slechts in 't bezit van weinigen en aan een ander onmogelijk mee te deelen; men
| |
| |
moet ze zich met groote zelfverloochening, door ernstige volhardende studie zelf verwerven; maar schijn-wetenschap, oppervlakkige beschouwingen, aannemelijk-uitziende dwalingen planten zich met groote snelheid voort; zij vinden meestal in reeds bestaande vooroordeelen een gunstigen bodem, en daar zij geen hooge eischen aan de denkkracht stellen, is men geneigd ze welkom te heeten en zichzelf tegelijk een compliment te maken over zijn wetenschappelijken aanleg.
Men scheldt veel op het gezag, dat bij het aannemen van meeningen in kunst en wetenschap zulk een gewichtige factor is. Maar dit gezag zal altijd wel onvermijdelijk blijven. De kennis, die wij in den loop van ons leven opdoen, verkrijgen wij op een vreemde, onregelmatige wijze, niet methodisch, niet systematisch, maar met horten en stooten, met onbegrijpelijke stoornissen, met wijde gapingen, onder vallen en opstaan. Aan het individueele, aan de bijzondere feiten heb ik niets, als ik ze niet van een algemeen gezichtspunt kan beschouwen. Maar dit algemeene gezichtspunt kan ik niet bereiken, of ik moet al het individueele en bijzondere in zijn eigenaardigheid hebben leeren kennen. Ik geloof, dat zij die droomen van een geleidelijke, methodische opklimming in wetenschappelijk inzicht, te veel het oog op de wiskunde hebben, en wat hier mogelijk is, ook elders meenen te kunnen verlangen. Maar de wiskunde is een unicum; zij is als wetenschap met geen enkele andere te vergelijken. In het leven komt mij alles volstrekt niet in die volgorde tot bewustzijn, als voor de geleidelijke ontwikkeling van mijn kennis en inzicht wenschelijk ware. Het jonge kind hoort in zijn omgeving veel woorden, waarmee het eerst volstrekt geen zin, of slechts een uiterst vagen zin kan verbinden. Maar het weet, dat er met die woorden iets gemeend, bedoeld wordt, en tracht nu langzamerhand dit bedoelde ook te weten te komen. Hoe zal het dit kunnen? Door gaandeweg gegevens te verzamelen, waardoor die woorden beteekenis verkrijgen. Zoo leidt de door anderen verrichte gedachtenarbeid, welke zich in de woorden der taal uitspreekt, onwillekeurig het geestesleven van een kind. De formules voor het algemeene, het abstracte, die zonder de kennis van het bijzondere en concrete dood en
machteloos zijn, komen vanzelf in zijn hoofd. Of daar nu langzamerhand gegevens zullen bijeenkomen en met genoegzame helderheid van bewust- | |
| |
zijn worden opgevat en geassimileerd, welke die formules vruchtbaar maken; of die formules zelve goed gedacht en juist uitgedrukt zijn, en in welke volgorde die gegevens zich zullen aanbieden, zóó, dat hetgeen op een bepaald oogenblik het meest noodig is, zich op dat oogenblik ook beschikbaar stelt, òf zoo, dat eerst allerlei belemmerende dingen zich van de openstaande ruimte hebben meester gemaakt, die daar eerst weer moeten worden uitgeroeid, - dit alles hangt van vele omstandigheden af, en is bij de verschillende individuen zeer verschillend. Rousseau, die rijp en groen als knaap gelezen en verslonden had, zegt ergens in zijne Confessions: ‘je n'avais aucune idée des choses que tous les sentiments m'étaient déjà connues.’ Deze volgorde is zeker merkwaardig, en bij de algemeene leeswoede ook in onzen tijd niet zeldzaam.
En nu het officieele onderwijs! Dit doet een keuze uit de ontelbare soorten en de oneindige massa feiten, deelt deze den leerling mede, en geeft er een meer of minder grondige verklaring bij. Het wacht niet en kan niet wachten tot de leerling zich zelf de problemen heeft gesteld, en van nieuwsgierigheid brandt om ze opgelost te zien; maar het zegt: zie hier eenige problemen, en voegt er in één adem de oplossing aan toe. Men kan in de meeste gevallen den leerling niet alle phases doen doorloopen, welke diegenen doorloopen, die de waarheden zelf ontdekt en gevonden hebben, en laat hem dus vele dingen (niet alleen feiten, maar ook theorieën) aannemen op gezag. En dan is er nog zooveel (en daaronder de gewichtigste dingen), waarin verreweg de meeste menschen nooit officieel onderricht krijgen, en waarvan men toch ook aanneemt, dat men er ware of onware opinies over kan hebben. Ieder mensch moet maar zien, hoe hij hierin zichzelven redt. Welke staatkundige partij de beste, of minst slechte is; of de sociale toestanden zoo moeten blijven, dan wel veranderd worden; of ontucht zonde is of geoorloofd; of een kunstproduct mooi of leelijk is - ziedaar eenige vragen, waarop ieder mensch zelf, met eigen kracht, het antwoord moet vinden. En dit antwoord is zeer gewichtig, want de mensch leeft in de maatschappij en moet handelend optreden, en dit handelen geschiedt overeenkomstig het inzicht, dat hij heeft verkregen, dat is volgens het antwoord, dat hij zich bewust of onbewust, verward of duidelijk, op bovengenoemde vragen heeft gegeven.
| |
| |
Hoe komen de menschen nu tot hun inzichten, b.v. in de politiek en in de sociale vraagstukken? Door eerst onpartijdig en neutraal feiten en gegevens te verzamelen, en dan met een even onpartijdig en neutraal denkvermogen daaruit de conclusies te trekken? Het lijkt er niets naar. Hoevelen - ik bedoel niet van de volksklasse, maar van hen, die zich verlicht, beschaafd, ontwikkeld noemen - zijn in staat zelfstandig te denken? Hoeveel menschen hebben het vermogen zich eens kalm - zonder boek voor zich - neer te zetten, zich in hun eigen gedachten (niet practische zaken, hun eigenbelang etc. betreffende, want hier is men scherpzinnig genoeg) te verdiepen, hun eigen begrippen, laten we zeggen, gedurende een half uur, te analyseeren, met elkaar in verband te brengen, aan elkaar te toetsen, om dan na verloop van dat halve uur op te staan met verruimden blik, met verhelderd inzicht? Juist met betrekking tot het denken heerscht het ergste zelfbedrog. Een algemeenen regel, dien zij nu eenmaal, niemand weet hoe, in hun hoofd hebben gekregen, toe te passen op een bijzonder geval; dat is een vorm van denken, waartoe bijna alle menschen in staat zijn; maar een algemeenen regel (behalve natuurlijk in handenarbeid en practische dingen) zelf te vinden, dit is heel wat anders! Het is nog geen denken, als men abstracte zinnen door zijn hoofd wentelt, de woorden, waaruit zij bestaan, met bewustheid zichzelf hoort uitspreken, en daar eenige vage voorstellingen mee verbindt!
De phrases zijn ongeloofelijk taai, en het kost heel wat meer kracht, dan waarover de meeste menschen beschikken, om er een stuk van los te krijgen. Hoe begrijpelijk is de bittere ironie, waarmee de antirevolutionairen telkens de uitdrukking ‘het denkend deel der natie’ releveeren! Inderdaad, is het een specifiek verschil of een antirevolutionaire boer, die niet tot de zelfstandige denkers behoort, zijn wijsheid opdoet uit de Standaard, of dat een liberale mijnheer, die wat wiskunde geleerd heeft en de moderne talen lezen kan, maar evenmin zelfstandig kan denken, zijne ideeën uit de Nieuwe Rotterdammer overneemt? Men voelt zich in het tuintje zijner opinies zoo genoegelijk op zijn gemak! Het geheele tuintje is wel door een ander aangelegd, de bloemen komen van buiten, maar door mij wordt het toch begoten en onderhouden, ik ben er toch maar de eigenaar van, en kan langs de mij welbekende paden
| |
| |
zoo gezellig gaan wandelen, als ik maar tevreden ben en geen overdreven wenschen koester.
De gegevens, die wij voor het vormen onzer opinies beschikbaar hebben, worden bepaald door de omstandigheden, waaronder wij geboren worden, de begrippen onzer ouders, onzen aanleg en onze opvoeding; de denkarbeid, dien wij met deze gegevens verrichten, hangt af eveneens van de begrippen onzer ouders en opvoeders, onzen aanleg, en de boeken en menschen, waarmee wij in aanraking komen. Maar op later leeftijd, als ons geheele geestelijk leven reeds een bepaalde richting genomen heeft, kunnen boeken en menschen slechts een zeer beperkten invloed oefenen. Wij zien alles reeds te veel door een bepaalden bril, en assimileeren uit de boeken en uit de menschen alleen datgene, wat met het reeds in ons bestaande harmonieert. ‘Es hört jeder doch nur, was er versteht,’ zegt Goethe. Gesteld, de zoon van een liberaal, die de burgerschool heeft afgeloopen, en de zoon van een katholiek, die op een seminarie is geweest, lezen, als ze twintig jaar zijn, beide een hoofdartikel resp van het Handelsblad en van den Tijd, waarin sprake is van de plichten van den staat, van de volkssouvereiniteit, van de principes van het recht, etc. Welke verwarde, duistere, vage voorstellingen zullen zij beide met de genoemde begrippen verbinden! Maar beide zullen na de lezing zeggen, dat het knap geschreven is, en dat het wel zoo schijnt te wezen als de schrijver het daar uiteenzet. Nu aanvaarden zij de verkondigde denkbeelden nog wel niet terstond als hun opinies, maar er is bij hen een praedispositie aanwezig. Als zij nu maar dikwijls genoeg beschouwingen van denzelfden aard lezen, komen er in de verwarde massa van hun bewustzijn langzamerhand vaste lijnen en omtrekken, bepaalde voorstellingen in bepaalde verbindingen blijven, in bepaalde woorden ingekleed, in hun hoofd hangen,
zoodat zij die bij voorkomende gelegenheden kunnen herhalen, en in dezelfde of eenigszins gewijzigde termen teruggeven; zij herinneren zich niet, waar zij die hebben opgedaan, schrijven ze toe aan hun eigen denken, en zoo komen geleidelijk de geprononceerde opinies voor den dag, die dan met gloed en welsprekendheid in vergaderingen worden ontvouwd.
Dan hebben ook soms allerlei omstandigheden, die buiten het denken staan, op de vorming der denkbeelden een gewich- | |
| |
tigen invloed. Op welk oogenblik komt ons eigenlijk een opinie als zoodanig voor het eerst tot bewustzijn? Dit is moeielijk te zeggen. Bij sommige menschen, die noch door hun karakter, noch door de omstandigheden tot een beslissing gedrongen worden, drijven de bestanddeelen eener opinie soms lang door elkaar heen, zonder ooit een onverbrekelijke verbinding aan te gaan, schommelen de argumenten onophoudelijk op en neer, zonder ooit tot evenwicht te komen. Maar er zijn anderen, bij wie zulk een toestand onhoudbaar is. Zij worden tot handelen gedwongen en moeten, of zij willen of niet, een meening aannemen en aanvaarden er dan ook een, provisorisch. Maar als zij eenmaal een meening, waarvoor zij wel een praedispositie hadden, van wier waarheid zij echter niet geheel zeker waren, in hun handelen een aantal keeren hebben toegepast, staan zij er opeens anders tegenover en is hun neiging om haar voor waar te houden zoo versterkt, dat zij er gerust den naam van overtuiging aan durven geven. Men hoort dikwijls de uitdrukking: ‘er is voor die zaak veel te zeggen,’ b.v. voor de afschaffing der doodstraf. Wanneer komt nu het oogenblik, dat men zich helder bewust wordt, dat er meer voor dan tegen te zeggen valt en men zich dus met volle overtuiging bij de strijders voor die zaak durft voegen? Dit is even onmogelijk aan te geven, als wanneer iemand oud begint te worden of wanneer in de kunst een leerling den naam van artist begint te verdienen.
Andere menschen zien in, dat het in hun voordeel is er opinies van een bepaalde soort op na te houden. Zij zeggen nu niet cynisch tot zichzelf: ‘ik weet niet welke opinies meer waarheid bevatten, deze of die; aangezien de eerste mij echter voordeel aanbrengen, zal ik die adopteeren.’ Maar zij wennen er zich aan, door hun egoïsme instinctief geleid, zich met de eerste bijzonder bezig te houden, en, bij wijze van proef, er naar te handelen. De realiteit van het andere, waaraan zij weinig aandacht schenken, verbleekt en eindelijk komt er een tijd, dat zij zonder onoprechtheid kunnen beweren met die eerste opinies van ganscher harte in te stemmen.
Dit alles is niet geschreven om aan te toonen, dat ware meeningen in het algemeen onmogelijk zijn en men (behalve in streng wetenschappelijk te formuleeren questies) nooit het recht zou hebben om te zeggen: dit of dat is mijn over- | |
| |
tuiging, en dat bescheidenheid en zelfkennis de menschen altijd aarzelend en onzeker moeten maken. Ik wilde er alleen op wijzen, dat bij de meeste dier zoogenaamde overtuigingen, die men door nadenken heet te verkrijgen, het gezag, de overlevering, de sleur, het zelfbedrog de gewichtigste factoren zijn. Gelukkig bestaat er op deze aarde, waar de zonde en de dwaling zulke geweldige machten zijn, ook waarheid en gerechtigheid. Er zijn werkelijk mannen opgestaan met diepe inzichten, die niet leefden onder den invloed der phrase, en van de hun geschonken waarheid rijkelijk mededeelden aan de gewone stervelingen, tot welke die waarheid, vooral als zij door vele handen is gegaan, wel dikwijls komt, verontreinigd door de tallooze bijmengsels, bedekt door een laag van gemeenplaatsen en trivialiteiten, maar met dat al, het korreltje waarheid is er toch in. Onder het vele, wat de menschen in hun droombewustzijn gedachteloos napraten en wat hen, al is het ook flauw, in hun handelen determineert, is gelukkig menigmaal iets goeds, iets echts, iets waars. Men moet niet zoo licht kwade trouw veronderstellen; de menschen meenen meestal wel, wat zij zeggen; maar zij weten niet, wat zij meenen; zij kennen den oorsprong, de draagkracht, de beteekenis hunner opinies niet. Het echte kennen, het diep doordringen in het wezen der dingen is iets onbegrijpelijk hoogs. ‘Jede Produktivität höchster Art’, zegt Goethe, ‘jedes bedeutende Aperçu, jede Erfindung, jeder grosze Gedanke, der Früchte bringt und
Folge hat, steht in Niemandes Gewalt und ist über aller irdischen Macht erhaben. Dergleichen hat der Mensch als unverhoffte Geschenke von oben, als reine Kinder Gottes zu betrachten, die er mit freudigem Danke zu empfangen und zu verehren hat.’ Het is een platte opvatting, dat men zich ware inzichten zoo maar zou kunnen aanschaffen, evenals kleeren en huisraad. ‘To know,’ zegt Carlyle, ‘to get into the truth of anything, is ever a mystic act - of which the best Logics can but babble on the surface.’
Hierin ligt de beteekenis van de groote mannen, op welke het menschelijk geslacht eigenlijk drijft, dat zij de anderen dwingen hun superioriteit te erkennen en door hun gezag alleen het denken en handelen der gewone stervelingen in een bepaalde richting voortbewegen. Niemand zal toch wel in ernst meenen, dat zij de groote massa met één ruk tot zich opheffen, haar
| |
| |
hun eigen superieur inzicht, dat immers alleen door hun eigen geestesgesteldheid bereikbaar is, mededeelen en zoo hun hervormingen tot stand brengen. Men spreekt in wetenschap en kunst van ‘de school van een geleerde, van een kunstenaar.’ Wat kan dit anders beteekenen, dan dat het gezag van een meester de leerlingen in een zekere richting dringt, hen er toe brengt van de vele manieren, waarop men de problemen kan aanpakken, juist de zijne te volgen, zijn formules te gebruiken, zijn ideeën te denken? Niet, dat hij plompweg tot hen zegt: ‘ik verzoek u mijn methode, formules, ideeën over te nemen,’ maar het gaat hier zooals gewoonlijk met geestelijken invloed: de mindere meent onafhankelijk te zijn en zijn eigen inzicht te volgen, inderdaad echter wordt hij beheerscht.
Dikwijls lezen wij boeken, die hoog boven ons geestelijk niveau liggen. Met inspanning van alle krachten trachten wij ons op te werken; wij corrigeeren onophoudelijk onze eigen embryonale gedachten en geven ons vol geloof en vertrouwen over aan de leiding van den auteur, dien men ons aanprees. Wanneer komt nu de tijd, dat wij zelfstandig worden, en, als wij een gedachte van hem lezen, die de onze niet is, ophouden het verschil te wijten aan ons eigen gebrekkig inzicht, en tegenover onzen meester ons goed recht wagen te handhaven? Dit hangt meestal van het individueele zelfvertrouwen af. Eenigen treden al met groote aanmatiging als critici op, als zij nog op de schoolbanken moesten zitten, en anderen, die werkelijk een goeden blik op de zaken hebben, zijn zich, tegenover de verschillende andere mogelijkheden, daarvan niet sterk genoeg bewust, en blijven aarzelen en weifelen. Sommigen komen er nooit toe zich van een beroemde autoriteit los te maken. - Voor vijftig jaren was in Duitschland Hegel's philosophie de waarheid. Op de universiteiten werd zij geleerd, uitvoerige commentaren werden er over geschreven, in tallooze tijdschriftartikels, brochures, geleerde werken werd zij behandeld, toegelicht en aangeprezen. Wat bewoog toch die heele generatie jongere en oudere mannen, die gewis niet dommer en onverstandiger waren dan anderen, om geduldig in de collegezalen hun dictaatboekjes vol met orakeltaal te schrijven, om die dikke banden der Phaenomenologie en der Encyclopaedie te koopen, halve nachten daarbij op te zitten, met wanhopige inspanning trachtend den draad te vinden in die doolhoven van abstracties,
| |
| |
soms in zalige verrukking meenend het geheim ontdekt te hebben, dan weer in diepe neerslachtigheid aan hun eigen denkvermogen twijfelend, maar toch meestal daarmede eindigend, dat zij verklaarden althans in hoofdzaak van de verkondigde waarheden overtuigd te zijn? Wat anders zou hen daartoe bewogen hebben, dan het gezag der publieke opinie in de wetenschappelijke wereld? Dit alleen kon bewerken, dat een halve eeuw lang dat éénig boek: Die Kritik der reinen Vernunft, ongelezen bleef, en men zijn kostbaren tijd kon besteden aan Hegel's geschriften. Men zie, hoe een zoo zelfstandig man als Heine, die toch geen philosoof was, Hegel tot in de wolken verheft, en hem prijst als den grooten denker, verre boven Kant verheven! En heden ten dage is ‘der Banquerott des Hegelianismus’ een geliefkoosde term in de handboeken.
Voornamelijk door het populariseeren van de resultaten der natuurwetenschap; d.i. door het ‘uit het verband rukken’ der physische, zoologische, physiologische waarheden, heeft zich in onzen tijd bij het niet-denkend deel der natie de overtuiging diep ingeworteld dat wij de natuur, zooal niet in bijzonderheden, dan toch in hoofdzaak doorgrond hebben, dat er daardoor aan alle geloof voorgoed een einde behoort te worden gemaakt, en men zich hoogstens bij wijze van amusement in bespiegelingen over een hoogere realiteit dan de stoffelijke mag verdiepen. Deze meening heeft in onze dagen een ontzettende macht. Het is een nachtmerrie, welke den geest van het jonge geslacht beklemt, een verzengende wind, die alle kiemen van geestdrift en levensmoed, alle bloesems van poëzie en liefde doet kwijnen en verdorren. En men staat daar bijna machteloos tegenover; want wat kunnen enkele individuen doen tegen het gezag van den tijdgeest? Het scepticisme zit in de lucht, alles is er van doortrokken, men vindt het natuurlijk, evenals vroeger de slavernij. Wij leven er in, als de visschen in het water.
De Génestet had recht te spreken van ‘een niet-gelooven op gezag.’ Men vindt het zoo natuurlijk, dat men ten slotte niet eens de mogelijkheid van iets anders meer openlaat: men is zelf onzeker, en eischt van een ander, dat hij als eerlijk man ook onzeker zal zijn; men is blind, en verlangt van u, dat gij ook geen kleuren zult zien. ‘Wees nu eerlijk,’ zegt
| |
| |
men, ‘gij praat van blauw en rood, maar leg mij nu eens uit, wat ge met blauw en rood bedoelt.’
Een der treurige gevolgen hiervan is, dat men gewichtige verschijnselen bij zijn medemenschen en in de maatschappij niet begrijpt, en daardoor komt tot onbillijke, bekrompen oordeelvellingen. Het axioma, waarvan men uitgaat, is: niemand kan weten, of er een hoogere wereld is, laat staan dat hij weten kan, hoe zij is. Nu zijn er toch een massa menschen, die beweren hiervan wel iets te weten. De verklaring ligt voor de hand: zij zijn te dom en te bekrompen; hun verstand is niet critisch ontwikkeld; zij behoorden te bedenken, dat, wat zij graag willen, daarom nog geen werkelijkheid behoeft te zijn. Onder hen is echter weer een zeker aantal, wier verstand, zooals dikwijls genoeg blijkt, wel critisch ontwikkeld is, die niet dom en onwetend zijn, die niet minder scherp, ja soms scherper denken dan onze sceptici; zij bewegen zich veelal in de politiek en in het kerkelijk leven. Waar nu de motieven te zoeken voor hun handelen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: als een hoek van een driehoek niet recht en scherp is, dan is hij stomp; als iemand, die overigens knap en scherpzinnig is, beweert iets te weten van dingen, waarvan hij niets kan weten, dan is hij met meer of minder bewustheid een huichelaar.
Dit woord klinkt nu wel zeer onaangenaam, en in beschaafde polemiek werpt men elkaar dit niet naar het hoofd, maar toch in den grond onderstelt men van vele eminente mannen, dat zij bij hun handelen niet gedreven worden door de innige overtuiging, welke zij zelven als motief opgeven, maar door egoïsme, d.i. in de meeste gevallen heerschzucht, in enkele gevallen: ijdelheid en hebzucht. - Zoolang gij met uw geloof in een bovenzinnelijke wereld op uw studeerkamer of in uw familiekring blijft, zal men het u niet lastig maken en u uw vreemde denkwijze niet kwalijk nemen; men is dan zeer verdraagzaam. Als gij echter in den wijden kring van geloofsgenooten uw overtuiging, die het diepst van uw wezen uitdrukt, gaat verkondigen en ze als algemeen geldende waarheid durft proclameeren, zooals de geestelijken der verschillende kerkgenootschappen doen, dan is men geneigd, uw bevoegdheid, uw bescheidenheid en uw oprechtheid in twijfel te trekken. Acht gij het dan verder uw plicht met die hoogere wereld,
| |
| |
die gij met uw geestesoog aanschouwt en die voor u een veel hoogere realiteit dan het stoffelijke bezit, in uwe handelingen in staat en maatschappij rekening te houden en ook anderen daarvoor te winnen, dan is het voor de meesten een uitgemaakte zaak, dat gij uit egoïsme u op den voorgrond wilt dringen, en dat heel wat anders dan een warme overtuiging u tot handelen dringt. En daar gij als zwak en zondig mensch de waarheid, die in u werkt, niet anders dan met vele dwalingen en onjuistheden vermengd zult kunnen uitspreken, en op uwe handelingen behalve uwe overtuiging ook altijd egoïstische motieven zullen moeten influenceeren (zoo is helaas de wereld, dat het hooge zich te midden van het lage en onreine openbaart!) zoo zal men zonder vele moeite talrijke documenten voor uwe veroordeeling kunnen verzamelen, en aan ieder, die het hooren wil, triomfantelijk kunnen bewijzen, dat uw zoogenaamd geloof, van dichterbij bekeken, niet veel zaaks is.
Voor weifelende, niet krachtige naturen is het dan ook in dezen sceptischen tijd een zware taak hun geloof te bewaren en zich niet met den stroom te laten afdrijven. Het kost den mensch ook zoo al strijd en inspanning genoeg, zich niet te laten overheerschen door die ééne ziel in hem, die, zooals Goethe zegt, ‘sich hält, in derber Liebeslust, an die Welt, mit klammernden Organen,’ zich niet te laten ontmoedigen door het vergankelijke van al het aardsche schoone en goede, en bovenal door het vergankelijke van den vorm, waarin de waarheid zich op aarde hult. Maar als wij anderen naast ons zien strijden voor dezelfde zaak, wordt onze moed versterkt en onze geestdrift grooter. ‘It is certain,’ zegt Carlyle, ‘my conviction gains infinitely, the moment another soul will believe in it.’ Zoo is aan den anderen kant niets treuriger en verlammender dan zich eenzaam te voelen, zooals in den strijd tegen het ongeloof in het goddelijke, dien ieder mensch te voeren heeft. Niet, dat er in onze dagen geen prachtige leuzen weerklinken, dat er niet bij alle gelegenheden luide bewondering wordt uitgesproken voor het hoogere, vooral bij het genieten van kunst, waarvoor zich in den laatsten tijd veel meer menschen schijnen te interesseeren dan ooit te voren, maar het is een enthousiasme waarvan men geen kracht voelt uitgaan, omdat al die verheven emoties en sensaties in de lucht zweven,
| |
| |
omdat al dat aardsch-mooi aardsch-mooi blijft, en niet gekend wordt als afschaduwing van het hemelsch-mooie. De meeste sceptici zullen wel terstond toegeven, dat een symphonie van Beethoven en een schilderij van Rembrandt een hooger soort genot verschaft dan een gebraden patrijs en een glas bourgogne; maar op de vraag, waarom dat eene dan hooger staat en wat zij met dat ‘hooger’ bedoelen, kunnen zij geen bevredigend antwoord geven. In den grond meenen zij misschien dit: dat ieder mensch zonder onderscheid in staat is gastronomisch genot te smaken, maar dat men voor kunst talent moet hebben, en dit door langdurige ingespannen studie moet vormen en ontwikkelen; kunstgenot is derhalve slechts het deel van weinigen, is derhalve voornamer, staat dus hooger. Zoo oppervlakkig zullen zij moeten redeneeren, omdat zij geen verschil van realiteiten erkennen; omdat zij niet zien de wijdgapende klove tusschen de realiteit van het eindige en vergankelijke en de realiteit van het eeuwige.
In plaats dus dat men in zijn strijd tegen het ongeloof gedragen en gesteund wordt door het bewustzijn van het goddelijke in de menschen om u heen, zooals zich dat in sommige tijdperken zoo verheffend openbaart, heeft men behalve zijn eigen zwakheid ook nog het gezag van den tijdgeest te overwinnen, en als men zich een eind heeft opgewerkt uit het slijk van moedeloosheid en twijfel, dan roepen u van alle kanten stemmen, die juist dan geweldigen indruk maken, tegemoet: ‘wees niet dwaas, doe geen moeite; wij hebben het ook beproefd en gezien, dat alle streven vergeefsch is; ignoramus et ignorabimus.’ En komt daar dan de machtige ‘wetenschap’ nog bij om hun woorden te bevestigen, dan is het meestal met het weerstandsvermogen van den ongelukkigen strijder voorgoed gedaan.
Hoe zou het anders kunnen? Als een dokter u verklaart, dat gij een of andere ziekte hebt, die hij met een wetenschappelijken term aanduidt, gelooft gij hem terstond en geeft u vol vertrouwen aan zijn leiding over. Immers hij heeft gestudeerd, door die studie kennis en inzicht gekregen, en gij zijt een leek. Het kan echter zijn, dat gij zelf ook wat in de medicijnen geliefhebberd hebt, en uw dokter niet geheel vertrouwt. Wanneer dan alle medici, die gij consulteert, de eerste diagnose bevestigen en u al spoedig blijkt, dat er be- | |
| |
halve hetgeen gij wist en waarop gij uwe tegenwerpingen baseerdet, nog zoo onnoemelijk veel andere dingen bestaan, waarmee gij in uwe onwetendheid niet rekening kondt houden, en waarmee de mannen van het vak hun inzicht, dat gij nu verder niet beoordeelen kunt, verdedigen, dan verklaart ge u gewonnen, laat u behandelen en wordt genezen. Evenzoo gaat het in de natuurwetenschap. Wat anders kan die physici, physiologen, biologen tot hun materialistische beschouwingen bewegen dan hun meerdere kennis, het hoogere inzicht, dat zij daardoor verkrijgen, en waartegen uwe vage aspiraties kinderachtig en onbeduidend schijnen? Als gij wist, wat zij weten, zoudt gij ook zoo spreken.
Dit lijkt zeer eenvoudig en maar zeer weinigen zijn in staat in te zien, dat die geleerden in hun bespiegelingen over dingen buiten hun vak, niet spreken als physici, physiologen en biologen, maar als dilettant-philosophen. ‘Es ist kein Zufall,’ zegt Lange, ‘dass nach allen Widerlegungen des Materialismus gegenwärtig mehr als je populär-naturwissenschaftliche Bücher und Aufsätze in Zeitschriften erscheinen, welche so ruhig von materialistischen Anschauungen ausgehen, als ob die Sache längst abgemacht wäre. - Denn wenn der Materialismus einzig durch die erkenntnisstheoretische Kritik beseitigt werden kann, während er im Felde positiver Fragen überall Recht behält, so lange man an jene grosze Schranke nicht denkt, so lässt sich leicht voraussehen, dass für die grosse Masse derjenigen, welche sich mit Naturwissenschaften beschäftigen, ausschliesslich die materialistische Gedankenfolge im Gesichtskreise liegt. Es giebt nur zwei Bedingungen, unter welchen diese Consequenz vermieden werden kann. Die eine liegt hinter uns: es ist die Autorität der Philosophie und die tiefe Wirkung der Religion auf die Gemüther; die andere liegt noch ziemlich weit vor uns: es ist die allgemeine Ausdehnung philosophischer Bildung über Alle, welche sich wissenschaftlichen Studien widmen.’ Inderdaad, men heeft niet veel reden te verwachten, dat het eenige geneesmiddel, aanwendbaar bij een geslacht, dat door oppervlakkig denken het spoor bijster geworden is en niet meer leeft onder het gezag van den godsdienst, n.l. voortgezet nadenken, methodisch onderzoek naar de gronden en de waarde onzer menschelijke kennis, in den eersten tijd algemeen zal kunnen toegepast
worden.
| |
| |
Want de philosophie is in discrediet. Als het woord ‘wijsbegeerte’ en vooral ‘bespiegelende wijsbegeerte’ genoemd wordt, komt er bij de meeste ontwikkelde menschen een spottend glimlachje op het gelaat. Dit is niet te verwonderen. Zij meenen in vollen ernst dat de wijsbegeerte zich ten doel stelt het wereldraadsel op te lossen. Nu weten zij, dat er ten allen tijde systemen geweest zijn, die beweerden de oplossing te brengen, en dat het wereldraadsel toch nog niet opgelost is; ergo, heeft de wijsbegeerte fiasco gemaakt, en hij, die dit inziet, geeft natuurlijk bewijzen van grooter scherpzinnigheid dan de anderen die zich nog illusies maken. Wat er van de geheimen der natuur is bekend geworden, hebben wij aan de natuurwetenschappen te danken. Willen wij dus werkelijk in kennis vooruitgaan, dan moeten we de natuur door experimenten gaan onderzoeken en ons in ‘ijdele bespiegelingen’ - dit is de stereotype term - niet verdiepen.
Zoo redeneeren de meeste ontwikkelden, omdat zij de philosophie niet kennen, en hiervoor zijn de oorzaken niet ver te zoeken. Immers wij hebben hier niet te doen met een wetenschap, die men systematisch op de wijze der andere wetenschappen kan beoefenen.
Wanneer ik wiskunde of natuurkunde wil gaan leeren, neem ik een handboek, en bij het begin beginnende, maak ik, alles volkomen begrijpende, geleidelijk het eene voor, het andere na mijn geestelijk eigendom. Bovendien zijn er, daar de wis- en natuurkunde overal op de scholen onderwezen wordt, vele door voortreffelijke paedagogen geschreven werken, waarin zooveel mogelijk aan het mindere bevattings- en voorstellingsvermogen der eerstbeginnenden wordt tegemoet gekomen.
Geheel anders is het met de philosophie. Hier heeft men niet van den beginne af het geruststellend gevoel vasten bodem onder de voeten te hebben; hier begint men niet met een helder inzicht in eenige grondwaarheden, waaruit men geleidelijk alles deduceert, zoodat het meer ingewikkelde zijn zekerheid en duidelijkheid aan het voorafgaande kan ontleenen; hier is bijna niemand, die u den weg wijst, zich in uw gedachtenkring kan verplaatsen, uw zwarigheden kan wegnemen, en naar een beproefde methode langzaam maar zeker uw inzicht kan versterken. Integendeel: hier is eerst alles onvast en twijfelachtig.
| |
| |
Door de wetenschappen, waarin men is onderwezen, en al datgene, wat men bij de zoo rijke verscheidenheid van verschijnselen in het leven zelf heeft gevoeld en gedacht, is men op een zekeren leeftijd in het bezit van een verwarde massa abstracte begrippen, die meestal geen onderling verband hebben, voor het meerendeel nevelachtig en duister en slechts zeer weinig doordacht zijn, van tegenstrijdigheden wemelen, en waarvan men toch in de praktijk genoodzaakt is zich te bedienen. De meeste menschen worden door de beslommeringen van het leven, of door het uitsluitend beoefenen van één vak verhinderd zich te wijden aan de moeielijke taak: orde in dien chaos te brengen; velen ook gevoelen hieraan volstrekt geen behoefte. Alleen diegenen, die er geen rust bij hebben altijd over de geldigheid en de beteekenis hunner gewichtigste begrippen in 't onzekere te zijn, wenden zich tot de studie der wijsbegeerte. Maar, zooals de zaken nu staan, moeten zij al een groote mate van wilskracht en geestdrift hebben, om niet na korten tijd van vergeefsche moeite, hunne pogingen op te geven. Want, welk boek men ook ter hand neme en van welk punt men ook uitga, men moet er zich aan kunnen wennen in den eersten tijd zoo goed als niets te vorderen, en van alle uiteenzettingen zoo goed als niets te begrijpen. Slechts zeer langzaam worden de begrippen door onderlinge wrijving van contradicties gezuiverd en tot helderheid gebracht. Men zou eigenlijk van alle kanten tegelijk met doordenken moeten beginnen. A kan niet goed begrepen worden zonder b, c en d; maar b, c en d zijn weer onduidelijk, als men zich niet eerst over a een juister denkbeeld heeft gevormd.
Alles staat met elkaar in verband. Met zelfbeheersching en zelfverloochening moet men volharden, ondanks alle halfbegrijpen, alle twijfelingen en onzekerheden, met altijd weer opnieuw de problemen aan te pakken, telkens weer van voren af aan de questies te overdenken, en dan begint eindelijk, maar nog steeds uiterst langzaam, het licht te dagen. De problemen teekenen zich scherper af, de begrippen krijgen duidelijker grenzen, en veel, wat vroeger onverbonden en onbegrepen in het bewustzijn naast elkaar stond, wordt vereenigd, smelt samen, wint daardoor aan intensiteit en kracht.
Maar dit alles gaat niet zonder schokken. ‘Einer neuen Wahrheit ist nichts schädlicher als ein alter Irthum,’ zegt
| |
| |
Goethe. Dikwijls gebeurt het, dat men met volle bewustheid tot een nieuw inzicht is gekomen, en dat dit toch niet al onze beschouwingen beheerscht, maar dat wij ons telkens weer laten leiden door denkbeelden, die met die nieuwe waarheid in tegenspraak zijn. Een pas verworven juiste opvatting verandert en verbetert niet ineens al onze oudere oordeelen; deze zijn door tallooze vertakkingen met ons geheele denken en voelen vergroeid en het kost soms heel wat analytischen arbeid, voor al die worteltjes en vezeltjes zijn losgemaakt, voor al de deelen van ons weten den invloed eener nieuw begrepen grondwaarheid ondervinden. Dikwijls ook liggen in ons de grondstoffen voor een andere beschouwing al lang opgehoopt, en verhinderen ons toch oude, soms in abstracto al als onwaar erkende voorstellingen, ze te gebruiken voor het doel, waartoe ze bestemd schijnen.
Met deze vele zwarigheden heeft men in de studie der wijsbegeerte, meer dan in eenige andere wetenschap, te worstelen, maar hij, die er zich niet door laat ontmoedigen en volhoudt, wordt dan ook heerlijk beloond. Niet dat hij het wereldraadsel leert oplossen, maar hij leert de problemen anders stellen, daardoor vele dwaze vragen vermijden, en - hoe paradox het ook moge klinken - hij krijgt zijne door reflectie verloren naïveteit terug. Terwijl de andere menschen de wereld bekijken door den bril hunner vooroordeelen en phrases en alles, wat in de constructie van den bril ligt, aan de dingen zelve meenen te moeten toeschrijven, leert hij dien bril zelf aan een scherp onderzoek onderwerpen en houdt zich bezig met de gewichtige vraag in hoever het menschelijk kenvermogen den aard der gekende voorwerpen met noodzakelijkheid bepaalt. Zoo ook wordt hij er voor bewaard onder den invloed te komen van het onzinnig sprookje, dat de wetenschap het geloof vijandig zou zijn. Eerst door de philosophie begrijpt hij wat de waarde is van de resultaten der natuurwetenschap en welke beteekenis aan de menschelijke kennis moet worden toegekend. Door haar leert hij het af, met de woorden: bewustzijn, feiten, waarneming, waarheid, geloof, weten, ervaring in den blinde te schermen, zooals men dat nu vele geleerden tot vervelens toe ziet doen. Deze lijken op sommige dienstboden die zich verbeelden een kamer te moeten opruimen, ijverig heen en weer rennen, allerlei dingen optillen en weer
| |
| |
neerzetten, wolken van stof opjagen, en ten slotte alles in denzelfden toestand laten of nog erger maken dan het geweest is; maar die met dat al toch genieten van het streelend gevoel dat zij heel wat hebben uitgericht.
Zoo gaat het ook dikwijls in geleerde beschouwingen. Men maakt zich zeer druk, praat honderd uit over bewustzijn, feiten, ervaring, wetenschap; verduistert de lucht door nevels van abstracties, keert de begrippen tallooze malen om, wisselt ze tegen elkaar in, en is ten slotte even ver als in het begin. Natuurlijk bemerkt men dit niet, want men heeft toch het gevoel zich geducht te hebben ingespannen, men heeft toch een massa begrippen verplaatst, dus moet men gedacht hebben en gevorderd zijn in inzicht en kennis, al is dat niet terstond duidelijk waar te nemen.
Maar een begrip is geen zelfstandig iets; het ontleent zijn waarde aan het geheele systeem, waarin het voorkomt. Diegenen, die hun begrippen niet philosophisch verwerkt hebben, weten wel, wat zij met een fundamenteele abstractie als b.v. waarheid niet bedoelen (zij bedoelen er geen huis of boom of aardappel mee) en in welke richting van hun kennis zij het niet hebben te zoeken, maar omtrent het positieve zijn zij onzeker, of trachten dit te verkrijgen door er andere abstracties, van geen betere qualiteit, voor in te wisselen. Dikwijls hoort men iemand zeggen: ‘ik zou wel wat aan philosophie gaan doen, als die wijsgeeren zich maar niet zoo onverstaanbaar uitdrukten. Waarom geven zij niet aan 't begin hunner werken een nauwkeurige definitie van de termen, die zij van plan zijn te gebruiken? Daardoor zou veel verwarring en onzekerheid worden voorkomen.’ Maar dit is onmogelijk. Als gij wist wat Kant bedoelt met het woord ‘ervaring,’ dat op de eerste bladzijde zijner Kritik der reinen Vernunft staat, dan behoefdet gij het boek niet te lezen, want dit geheele boek kan men beschouwen als de verklaring van dit ééne woord.
Hoe waar is Salomon's uitspraak: er is niets nieuws onder de zon! Hetzelfde verschijnsel, dat wij hier bespreken, deed zich ook voor in Athene ten tijde van Socrates en de sophisten. Deze laatsten meenden ook zeer knap te zijn, hielden zich ook bezig met het onderzoek der hoogste begrippen, en voelden zich in het sierlijk aangelegde en stevig ommuurde park hunner phrases zoo op hun gemak en zoo gelukkig! En toch,
| |
| |
als Socrates met hen in aanraking komt, en zijne diep ernstige, eenvoudige vragen stelt, wat wordt al dat moois dan onzeker, wat krijgt dat alles een ander aanzien! Ook hier hetzelfde antagonisme. Aan den eenen kant de sophisten, brillante menschen van de wereld, vol zelfvertrouwen, over de gewichtigste zaken met groote gemakkelijkheid sprekende, in het volle bewustzijn hun onderwerp meester te zijn, op gemeenzamen voet met de waarheid, omdat zij achter het geheele begrip waarheid een vraagteeken zetten, of ook omdat zij haar eenvoudige afkomst weten en ontdekt hebben dat zij slechts geboren is uit waarnemingen en wat nadenken - aan den anderen kant Socrates, de eenvoudige man uit het volk, met het diepe bewustzijn zijner eigen onkunde, met de overtuiging dat de waarheid voor den sterfelijken mensch niet bestemd is; die in het duister zijner ziel wel zwak verlichte plekken vermag te onderscheiden, maar bij zijn ernstige pogingen om den oorsprong dier zwakke stralen te vinden altijd zijn blikken voelt getrokken in één richting waarin hij, arme sterveling, zich niet verder kan bewegen, maar waarin hij zeker weet te moeten komen bij dien Eénen, die ‘gezeten is diep in het grondelooze licht,’ en van wien alle waarheid, die ooit in ons verduisterd menschelijk bewustzijn is doorgedrongen, haar glans ontleent. Geen wonder dat er in onzen tijd zooveel ‘Ehrenrettungen’ der sophisten verschenen zijn! Mit euch, ihr Herren, sind wir nah verwandt! En inderdaad, zij zijn geen huichelaars, spitsvondige bedriegers, boosaardige zedelijkheid-ondermijners. Het zijn fatsoenlijke menschen, met de beste bedoelingen ter wereld, verbazend handig en scherpzinnig, maar behoorende tot die eene van de twee klassen, waarin het menschdom
eeuwig gesplitst zal blijven, tot hen die wel gelooven aan waarschijnlijkheden en waarheden en ook zelfs aan schoonheden, maar voor welke de waarheid en de schoonheid een holle klank is, voor welke geen ἐπέχεινα τἡς οὺσίας bestaat. En evenals de sophisten vroeger het diepe mysterie van ons wezen, van ons denken en voelen, met groot gemak meenden te verklaren, door er eenige netjes geconstrueerde, goed gesorteerde en genummerde woorden en zinnetjes op te plakken, evenzoo verbeelden wij ons nu met de formules onzer wetenschap in hemel en op aarde alles te kunnen bereiken. En tot dien waan komen we zoo licht, zoo onmerkbaar! Kant spreekt ergens.
| |
| |
van ‘die Materie, an die der Schöpfer uns gebunden hat.’
Ongetwijfeld staat al ons denken en voelen, zelfs het meest verhevene, in een zekere betrekking tot de stof. Hoeveel schakels er ook tusschen mogen liggen, men komt met zijn denken en voelen ten slotte altijd weer bij de stof terecht. De staat is een zeer abstract begrip, maar waar komt het op neer? Dat de koning of de president in een mooi paleis zit, door anderen met diepe buigingen begroet wordt, met pen en inkt zijn naamteekening zet onder groote stukken papier; dat de menschen naar vergaderlokalen gaan, waar een knappe heer met een bril hun met veel geestdrift over hervormingen spreekt, en zij met handen en voeten applaudisseeren, daarna de trappen van het stadhuis beklimmen, om een stuk papier in een bus te doen, en als die stukken papier geteld zijn vroolijke gezichten te zetten. Een quartet van Beethoven is een etherisch iets, en toch, zoolang niet vier heeren in rok en witte das in een snikheete zaal hunne armen en vingers op een zeer kunstige manier bewegen, blijft het quartet een hersenschim. De schilder wil zijne vizioenen daar voor zich op het doek verwezenlijkt zien, en de verliefdheid ontstaat door bepaalde lijnen van gelaat of lichaam, door bepaalde stembuiging, door bepaalde woorden en waarneembare daden van een wezen in de ruimte, en uit zich in kussen en omarmingen.
En wat is nu die stof, waaraan wij gebonden zijn, waaraan al ons bewustzijn zijn inhoud ontleent? zonder welke de woorden denken en voelen leege abstracties blijven? Hier komen we bij de natuurwetenschap, die zich immers met het onderzoek der materie bezig houdt. Deze nu leert ons alle verschijnselen onder vaste wetten brengen, alles te herleiden tot bewegingen, welke in wiskundige formules kunnen worden uitgedrukt. In vele gevallen is dit op verrassende wijze gelukt, veel blijft er nog wel te doen, maar dit is zeker, men maakt steeds grooter vorderingen. De mathematische physica, de meest abstracte van alle natuurwetenschappen, en tot wie men in hoogste instantie altijd moet komen, vat het heelal op als bewegende stof-atomen, met dien verstande, dat de beweging de hoofdzaak is en de atomen slechts dienst doen als dragers der beweging, omdat men toch iets moet hebben, dat zich beweegt. Deze openbaring nu van de natuurwetenschap kunnen de meeste menschen volstrekt niet verdragen; zij stijgt
| |
| |
hun naar het hoofd, zij maakt hen geheel van streek. Zij hebben een soort gevoel, of het heelal er nu veel minder op geworden is, of wij er nu boven staan, daar wij met de formules, die wij ontdekt hebben, als wetgevers optreden en zeggen kunnen: zoo en zoo moet nu alles loopen. Evenals sommige menschen iemand, dien zij voor een voornaam man hielden, opeens met geheel andere oogen aanzien en geheel anders behandelen, zoodra zij hooren, dat hij maar van eenvoudigen stand is. Hoe kan het anders? Ik weet, dat ik met mijn fraaiste gedachten en emoties terecht moet komen bij de stof en dat de stof moet beschouwd worden als x'deeltjes, die zich naar wiskundige formules bewegen. Den geest, die deze formules uitdacht, kan ik desnoods vereeren, maar wat voor vereering en liefde kan ik gevoelen voor die formules zelf en voor die deeltjes, die zich bewegen? Dat beweging in de ruimte een mysterie, en die zoogenaamde stof een abstractie van mijn bewustzijn is en alleen voor dat bewustzijn bestaat, wordt in de groote haast vergeten.
Zeer natuurlijk. Want met het bewustzijn ben ik zoo familiaar, dat ik mij er niet door laat imponeeren; ik hanteer dit begrip, dat mij zoo licht schijnt als een veertje, met zooveel gemak, dat ik soms niet eens merk, dat ik het in handen heb. En wat is er voor bijzonders in de beweging? Zoolang ik leef, heb ik ze dagelijks waargenomen; a is eerst hier, en daarna is het daar. Hoe het uit zijn eerste plaats wegkomt, kan ik wel niet waarnemen, maar ik zie het in de ruimte gebeuren, hef is een feit, een realiteit. Vooral, dat iets zich uitstrekt in de ruimte, vinden wij zeer duidelijk; alle realiteit bestaat eigenlijk in dit ruimtelijk ‘zich uitstrekken’ of ‘zich uitrekken’. Tonen, geuren, gevoelens, gedachten zijn subjectief, maar wat zich ‘uitstrekt’ of ‘uitrekt’ is objectief. Alles, wat bestaat, moet in de ruimte in zitten. En de natuurwetten dan, zou men vragen, zitten die in de atomen of er tusschen? Neen, die zitten deels in de hersens van de geleerden, en een sprekend gelijkende afbeelding ervan zit tusschen de atomen, want zooals ik het denk, zoo moeten zij zich bewegen.
Voor dezen bodemloozen onzin kan ons alleen de studie der philosophie bewaren. Zij leert ons, welk een beteekenis de bewegingsformules, de wetten, de generalisaties en classificaties hebben, en dat door deze het diepste wezen der natuur niet verklaard is;
| |
| |
dat te zeggen: ‘het heelal is een geheel van bewegende atomen,’ een bewering is van denzelfden aard als: ‘Shakespeare is een zoogdier.’ Zij leert ons, dat ons kennen slechts is een betrekkelijk, nooit een absoluut, een adaequaat, de dingen uitputtend kennen. Ik ken de dingen slechts door de betrekkingen waarin zij staan tot andere dingen, die op hun beurt weer moeten gekend worden door hun betrekkingen tot andere dingen, en zoo tot in het oneindige. ‘Die Erkenntnisse enthalten nicht nur das, was ermittelt ist, sondern in sich zugleich das, was fraglich bleibt. Das ist der Charakter aller Begriffe: dass sie, indem sie Denkforderungen befriedigen, neue stellen.’ (Cohen, in ‘Kants Theorie der Erfahrung’.)
Een zeer gevaarlijk woord, dat onnoemelijk veel kwaad sticht, is verder het woord gevoel. Hierover heeft Schopenhauer voortreffelijke dingen gezegd. ‘Der Begriff, den das Wort Gefühl bezeichnet, hat durchaus nur einen negativen Inhalt, nämlich diesen, dass etwas, das im Bewusstsein gegenwärtig ist, nicht Begriff, nicht abstracte Erkenntniss der Vernunft sei: übrigens mag es sein, was es will, es gehört unter den Begriff Gefühl, dessen unmässig weite Sphäre daher die heterogensten Dinge begreift, von denen man nimmer einsieht, wie sie zusammenkommen, zo lange man nicht erkannt hat, dass sie allein in dieser negativen Rücksicht, nicht abstracte Begriffe zu sein, übereinstimmen. Denn die verschiedensten, ja feindlichsten Elemente liegen ruhig neben einander in jenem Begriff, z.B. religiöses Gefühl, Gefühl der Wollust, moralisches Gefühl, körperliches Gefühl als Getast, als Schmerz, als Gefühl für Farben, für Töne und deren Harmonien und Disharmonien, Gefühl des Hasses, Abscheues, der Selbstzufriedenheit, der Ehre, der Schande, des Rechts, des Unrechts, Gefühl der Wahrheit, ästhetisches Gefühl, Gefühl von Kraft, Schwäche, Gesundheit, Freundschaft, Liebe u.s.w., u.s.w. Durchaus keine Gemeinschaft ist zwischen ihnen, als die negative, dass sie keine abstracte Vernunfterkenntniss sind.’
Intusschen, waar men mee verkeert, daar wordt men mee geëerd. De adel der abstracte kennis woont in helder verlichte paleizen vóór in onzen geest; zij wordt met eerbied behandeld en heeft daar recht op, want zij bezit de onmetelijke domeinen der realiteit, alles, wat zich in de ruimte ‘uitstrekt’ behoort haar toe, en wordt bestuurd door haar wetten, die zij heeft opgeschreven of gedecreteerd (want dit komt op hetzelfde neer).
| |
| |
Maar nu die gevoelens, die daar in dichte drommen langs duistere paden komen aansluipen, allen in hetzelfde nederige kleed gehuld, hoe kan ik voor hen respect hebben? Zij hebben geen cent van zichzelf, geen meter ‘uitgestrektheid’, en komen werk zoeken op de domeinen van onzen adel, die hun zelfs de gereedschappen, waarmee zij arbeiden, nog moet verschaffen. Sommigen voeren wel een hoogen toon, en beweren zich op veel voornamer afkomst te mogen beroepen dan degenen, die hun werk geven, en koningszonen te zijn uit een heerlijk land ver weg, maar als wij naar hun papieren vragen, staan zij verlegen en kunnen geen woord uitbrengen. Zoo kan iedereen wel wat bluffen. En bovendien, waarom komen zij dan in zulk verdacht gezelschap? Lichaamspijn is een onaangenaam gevoel, waarvan ik de oorzaak niet ken; berouw over een slechte daad is eveneens een onaangenaam gevoel, waarvan ik de oorzaak niet ken. Waarom is het een nu van een hoogere orde dan het andere? Aanbidding van God en wellust zijn beide gevoelens. Nu behoeft men niet te vragen, of de eerste ook in de schatting der menschen door hare familiebetrekking met de tweede wordt gecompromitteerd. Inderdaad, zij, die niet aan een persoonlijken God als éénige realiteit gelooven, moeten hier wel in verlegenheid staan. Onze betrekkelijke kennis is voor hen het reëele, het positieve; al het andere is negatief, vaag, subjectief, dat wil zooveel zeggen als: willekeurig, toevallig. Zij leeren empirisch de waarde kennen, waarop de verschillende dingen, die tot dat ‘vage’ behooren, in de wereld getaxeerd worden, en houden als verstandige menschen met die taxatie rekening. Evenals men aan een hertog onwillekeurig meer eer bewijst dan aan een eenvoudig koopman, zonder
precies te weten waarom, evenzoo behandelt men de ‘gevoelens’ ook verschillend, zonder precies te weten waarom, en vindt de bewondering voor een symphonie van Beethoven voornamer dan de bewondering van antiek porcelein. En aan die taxatie heeft men zich zoo gewend, men heeft ze zelf zoo dikwijls toegepast, dat men over de gronden, waarop zij rust, niet verder nadenkt. Dat al dat vage, negatieve, subjectieve van minder allooi is dan het gedefinieerde, positieve, objectieve daarover is men het eens.
Om zijne verklaring van het woord ‘gevoel’ te bevestigen, haalt Schopenhauer o.a. ook een passage aan uit de voorrede
| |
| |
van een duitsche vertaling van Euclides, waarin gezegd wordt: ‘man soll die Anfänger in der Geometrie die Figuren erst alle zeichnen lassen, ehe man zvm Demonstriven schreitet, weil sie alsdann die geometrische Wahrheit schon vorher fühlen, ehe ihnen die Demonstration die vollendete Erkenntnis beibringt.’ Nu ziet men het duidelijk voor oogen. Het vage en subjectieve verkeert in een onvolmaakten, embryonalen toestand, het heeft echter een streven in zich om tot volkomen ontwikkeling te komen, om helder te worden, evenals al het andere, wat tot de abstracte kennis behoort, om gedefinieerd te worden en in een hokje gezet. Al dat vage en subjectieve is nu nog in een duistere antichambre en brandt van ongeduld om de deuren te zien opengaan, en binnen te dringen in de verlichte zaal der wetenschap en niet minder te zijn, dan de anderen, die daar met al hun titels zijn afgeroepen en majestueus rondwandelen in het volle bewustzijn, dat iedereen weet, wie zij zijn.
Zoolang ik een sonate, een schilderij alleen maar gewoonweg mooi vind, en niets dan een vagen indruk van schoonheid krijg, heb ik altijd een gevoel van onvoldaanheid; zoodra ik echter weet, waarom ik het mooi vind, en de kenmerken en eigenschappen kan opnoemen, die er de schoonheid aan verleenen, dan ben ik een ander mensch en voel mij gelukkig en tevreden; want eerst was die schoonheid in mijn lager bewustzijn, en nu is zij in het hoogere.
Wie verlost ons eindelijk van deze platheden? Wanneer zal dat gescherm met ‘bewustzijn’ en ‘gevoel’ en ‘kennis’ en ‘feiten’ toch eens ophouden? Zou er een revolutie moeten komen, om dezen ingewortelden onzin uit de hoofden der menschen uit te rukken, en een nieuw geslacht te doen opstaan met een frisschen, onbenevelden blik op deze heerlijke, mysterieuse schepping?
De stemmen der profeten weerklinken in onzen tijd vergeefs. Carlyle heeft zich zoo dikwijls tot de menschen gewend, smeekend, verontwaardigd, liefderijk vermanend, vol heiligen toorn: ‘lieve menschenkinderen, meent toch niet, dat gij zoo wijs en knap zijt, veegt toch die spinnewebben weg, die in uw ziel het beeld der godheid onzichtbaar maken. Bedenkt toch, dat dit heelal, waarin wij leven, één groot mysterie is, onbegrijpelijk, onbeschrijfelijk. Moet ik er u aan komen herinneren, dat uw eigen gemoed het wonder der wonderen is? Hebt gij dan geen
| |
| |
oogen om te zien, geen ooren om te hooren?’ Maar men luistert niet naar hem. Ook mannen als Kant, die, gelijk vroeger Socrates, de menschen tot bezinning trachten te brengen, en hen staande te houden in hun vaart en hun zeggen: ‘gij praat zooveel over ervaring en wetenschap en bewustzijn en geloof, maar denkt nu eens rustig na en vraagt, voor gij verder doorholt, u zelven eens af, wat gij met deze woorden bedoelt’, ook zij zijn roependen in de woestijn. Hier en daar moge zich al eens een enkele aan hunne leiding overgeven, op de groote massa der zoogenaamde beschaafden hebben zij niet den geringsten invloed. Maar welke kracht kan er nu uitgaan van een geslacht, dat alle naïveteit en alle pieteit heeft verloren, dat ademt in de bedorven atmospheer van phrasen en abstracties, voor welke de heilige Godheid een leeg begrip is, in verband staande met priester-aanmatiging, boerenbedrog, zalvende theologie en rhetorische ontboezemingen, voor welk het bewustzijn is een soort damp, datgene wat zich in de ruimte uitstrekt de eenige realiteit, en de formules der wetenschap de eenige waarheid?
Dikwijls hoort men hen, die met de opleiding der jeugd belast zijn, klagen, dat het tegenwoordige jonge geslacht zoo koel en nuchter en sceptisch is, dat het bijna onmogelijk is, het tot eenige geestdrift te doen ontvlammen. Maar dit is niet anders dan natuurlijk; men maait slechts, wat men gezaaid heeft. Duurzame geestdrift is alleen mogelijk door het diepe bewustzijn van de realiteit van het goddelijke, een realiteit, niet gelijk aan die van den keizer van Japan, dien ik wel geneigd ben ergens in de verte existeerend te erkennen, zonder dat hij op mijn denken en gevoelen den minsten invloed heeft; maar zoo, dat ik er van doordrongen ben, dat alles, wat hier in dit leven een zwakke werkelijkheid bezit en in den tijd wegvloeit en ondergaat, al die werkelijkheid slechts aan God ontleent, en dat ook in ons handelen niets toevallig behoort te zijn, maar dat wij in alles moeten trachten Gods wil te verwezenlijken. - Zeer schoon zegt Jean Paul: ‘der Leugner einer lebendigen Gottheit muss, da er unmittelbar blos mit dem Wesen seines Innern umgehen kann, sobald ihm das Höchste darunter unsichtbar geworden, in einem starren und todten All dastehen, eingekerkert in die kalte, graue, taube, blinde, stumme, eiserne Nothwendigkeit, und wahrhaft ist für ihn nichts mehr rege als sein flüchtiges Ich.’
| |
| |
Hoe waar dit is, blijkt uit de troostelooze wanhopige stemming, in welke de lezing van vele moderne psychologische romans ons brengt, waarin alle
sensaties en emoties van dat ‘flüchtige Ich’ met groote virtuositeit worden ontleed en beschreven, en ons deze als de realiteit
door de ‘realistische’ schrijvers worden voorgesteld. Wij moeten hen vaak bewonderen, en de treffende juistheid hunner schilderingen erkennen,
maar het beste in ons komt toch tegen hen in opstand. Is dit, omdat zij, ondanks al hun objectiviteit en hun streven, niets dan werkelijke
stemmingen te beschrijven, toch hun subjectieve meening niet kunnen verbergen, dat al die brokjes realiteit, die zij geven, samen de realiteit uitmaken? omdat men hun XIXe-eeuwsch scepticisme in elke pagina van hun romans kan voelen? Werken
als ‘le Vierge’ van Vallette, ‘Germinie Lacerteux’, ‘Madame Bovary’ zijn, van een bepaald standpunt beschouwd, geweldige meesterstukken, en de
schrijvers toonen een fijn bewerktuigde, diep gevoelende, medelijdende ziel te hebben, maar met dat al werken zij deprimeerend (en ik mag zeggen:
demoraliseerend) omdat zij niet, zooals Tolstoi dat doet, uit al die zonde en ellende, die de successieve oogenblikken der menschelijke levens
vervullen, uit al dat atomistisch gedwarrel der ikheden, uit de troostelooze eenzaamheid der menschelijke zielen ons vermogen op te heffen en te
bemoedigen door onzen blik te richten op een levenden God, die heilig is en de bron van eeuwige schoonheid.
Laten wij nog eenige woorden van Jean Paul aanhalen.
‘Ist denn nichts vorhanden, damit der Einzelne nicht einzeln bleide, sondern sich zu einem Ganzen und Grossen vereine? Ja, ein Wesen lebt von Ewigkeit, das alle Wesen zugleich bewohnt und beherbergt und so alle einander selber zunähert. Wir sind Sennenhirten, jeder auf seiner Alpenspitze, fern vom Andern; aber der Gesang geht zu den Hirten über die Abgründe hinüber und herüber und wohnt und spricht von Berg zu Berg in denselben Herzen auf einmal. So sind wir alle nicht allein, sondern immer bei Dem, der wieder bei allen ist und welchem Alles von innen, nicht von aussen zusammenfliesst; und dies ist Gott, durch den allein das Grösse und Liebe wird, was in der Welt Grösse und Liebe scheint. Und so bleibt denn nicht einmal unsere letzte, dunkelste, verschlossenste Minute einsam.’
Alleen zoo is ware geeftdrift mogelijk. Zonder dit bewustzijn
| |
| |
mogen er nog zooveel fraaie sensaties en emoties in onze zielen ontluiken, zij verleppen en verwelken op den duur of bevriezen door den ijzigen adem van het scepticisme, of worden weggemaaid door de scherpe zeisen der kritiek. En de voorwaarde, waaronder alleen dit bewustzijn bij het jonge geslacht kan sterk worden en zich ontwikkelen, is niet aanwezig: de godsdienst heeft geen gezag meer. Ik durf dit woord: gezag van den godsdienst gerust noemen, al zullen vele verlichte menschen daarbij terstond minachtend denken aan de duistere Middeneeuwen. Want bij alle opvoeding is gezag onmisbaar, en als niet het geloof in het bezit is van het gezag, dan regeert het ongeloof; tertium non datur. Neutraliteit in de opvoeding is een onding. De neutrale wiskundige formules en natuurkundige waarheden en taalkundige regels vormen maar een zeer onbeteekenend deel van ons wezen; het is de hoofdzaak wat wij zijn, niet wat wij weten. En op datgene, wat wij zijn zullen, daarop heeft den gewichtigsten invloed: de persoonlijkheid onzer ouders, onzer onderwijzers, en verder al die meeningen, gevoelens, waardeeringen van de periode, waarin wij opgroeien, die wij onbewust inademen en in ons geestelijk organisme assimileeren. Met God geen rekening te houden is hetzelfde als het geloof aan God te ondermijnen.
Hoe hoog staat Plato boven de wijzen van onzen tijd! Hij is er diep van doordrongen dat wij menschen leven in het niet-zijnde, waarin zich het werkelijk-zijnde in min of meer zwakke afschaduwingen openbaart; en als wij op aarde iets aanschouwen waaruit dat goddelijke met meer dan gewone kracht tot ons spreekt, en wij dan beven van verrukking, dan komt dit niet daardoor, dat wij op een bepaald oogenblik, dat onmiddellijk wegvloeit in den afgrond van het verledene, een aangename sensatie hebben of met zelfingenomenheid constateeren dat we het vermogen bezitten om zulke artistieke waarnemingen te doen, maar omdat wij dan uit ons droomleven een oogenblik wakker worden en met eenige intensiteit ons bewust worden van de ware werkelijkheid, waarmede wij tot onze onuitsprekelijke blijdschap ons verwant voelen. Het hoogste kunnen wij, menschen, niet van een ander leeren; zelf moeten wij ons door zwaren strijd den weg daartoe banen, en persoonlijk moeten wij het nemen uit de Bron van alle waarheid en kennis. Evenmin als wij onszelf tien jaren geleden
| |
| |
door eenige haastige redeneeringen hadden kunnen opwerken tot het inzicht, dat wij nu in vele dingen hebben, evenmin kunnen wij aan hen, wier blik door scepticisme is beneveld, bewijzen dat het Eeuwige geen holle klank is. Het eenige, wat wij doen kunnen, is te trachten de beletselen weg te nemen, welke hen verhinderen trouw en open als frissche natuurkinderen deze wonderbare wereld, waarin wij leven, gade te slaan; alle phrases, alle versleten redeneeringen welke de vrije werking van hun denken verlammen, onverbiddelijk te vernietigen. En evenmin als zij, aan wie een hooger inzicht is geschonken, zich daarop mogen beroemen, alsof het hun eigen verdienste was - zich te verheffen op zijn geloof is een soort ongeloof - evenmin behoeven zij gehoor te geven aan hen, die in hun eigen onzekerheid bevangen, hen aanmanen zich met bescheidenheid uit te drukken en te erkennen, dat die dingen, van welker realiteit zij spreken, ook zeer goed niet kunnen bestaan, en dat hun overtuiging maar iets subjectiefs is. Hier is bescheidenheid een onzinnige eisch.
Zij, die gelooven, voelen den drang en de plicht, hun geloof te helpen verbreiden en ook andere harten te openen voor dat geluk en die geestdrift, die zij bij eigen ervaring kennen. En al worden zij vaak terneergeslagen als zij zien hoe het kwaad en de leugen zich in deze wereld met steeds grooter kracht openbaren, telkens putten zij nieuwen moed uit de overtuiging dat het voor de realiteit van het goede van geen gewicht is of het zich op meer of minder plaatsen vertoont, evenmin als de zon er iets bij wint, of er hier en daar een venster wordt opengezet, en er wolken worden weggevaagd en nevelmassa's optrekken. Want ver boven alle wolken en nevels blijft zij stralen in eeuwige kracht en eeuwige schoonheid.
B.J.H. Ovink. |
|