| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Max Nordau. Ontaarding. Bewerkt door F.M. Jaeger (Maurits Smit). Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
Un homme averti en vant deux, - en wij zijn gewaarschuwd, met luider stem, door iemand die beweert het te weten en het volgens den man, die hem bij ons inleidt, ook inderdaad weet. Max Nordau is de naam van den waarschuwer; van afkomst is hij een Hongaar, schrijft in het Duitsch en woont te Parijs. De heer Jaeger (Maurits Smit), die het noodig achtte zijn boek in het Hollandsch over te brengen, verklaart: ‘Nordau, de geletterde medicus en physioloog, heeft over de verschijnselen, die zich op maatschappelijk en kunstgebied voordoen, veel nagedacht.’ Ik neem het, op des heeren Jaeger's gezag, gaarne aan. En al zal het blijken, dat ik over de scherpheid der waarneming, de glashelderheid der wijze van voorstellen, en welke schitterende eigenschappen de Nederlandsche bewerker in Nordau nog meer bewondert, met minder geestdrift oordeel dan hij, alweder ben ik bereid hem op zijn woord te gelooven, wanneer hij in niet zeer correct Nederlandsch verklaart: ‘In veel grootere mate dan in de overige werken van Nordau treft men hier een meer wetenschappelijken zin, een meer ernstig streven naar juiste gevolgtrekkingen aan.’ Het is best mogelijk: alles is betrekkelijk. Luisteren wij in alle geval naar hetgeen hij ons te zeggen heeft.
Nordau vestigt allereerst de aandacht op hetgeen men met de uitdrukking fin-de-siècle pleegt aan te duiden, een geestestoestand, volgens hem, waarbij een koortsachtige gejaagdheid, een
| |
| |
doffe moedeloosheid, een bang voorgevoel van ondergaan, van uitdooven, de duistere vrees voor wat hij, in navolging van Godenschemering, Volkenschemering noemt, op den voorgrond treedt. Het is de onmachtige wanhoop van een zwakkeling, die zich te midden van een rijke, altijd voortlevende natuur langzaam voelt sterven. De oud-vaderlijke begrippen van fatsoen en zedelijkheid worden miskend en overboord gegooid. De meeningen, die tot nu toe hebben geheerscht, zijn dood en worden als onttroonde vorsten verjaagd.....
In 't voorbijgaan merk ik op, dat Nordau's gedachtengang door mij zooveel mogelijk met zijn eigen woorden wordt geresumeerd, en dat het beeld van die doode meeningen, die als onttroonde vorsten verjaagd worden, een beeld is van den om zijn scherp waarnemen en helder denken geroemden schrijver.
Inmiddels heerscht de tusschenregeering met al hare verschrikkingen. Een gapende kloof scheidt het heden van wat komen zal en met verlangen ziet men uit naar het nieuwe; naar het nieuwe geloof, de nieuwe moraal, de nieuwe literatuur, de nieuwe kunst.
In de eerste plaats verwacht men van de kunst openbaringen over den toestand van morgen. De dichter, de musicus, de schilder moet verkondigen, of althans doen vermoeden, ‘in welken vorm de ontwikkeling verder zal voortschrijden.’ (In hoever in Nordau's gedachtengang er sprake kan zijn van een verder voortschrijdende ‘ontwikkeling’, blijve voor des schrijvers verantwoording.) Wat zal morgen zedelijk heeten, wat zal morgen schoon genoemd worden? vragen duizenden. En waar zich nu maar een kwakzalver opdoet, die beweert in verzen of in proza, in klanken of kleuren een antwoord op die vraag te kunnen geven, daar wordt hij terstond omringd door een groote menigte, die tracht zijn scheppingen als openbaringen te verklaren en er een toekomst aan te verbinden.
Ziedaar, volgens Nordau, het tafereel, die het menschengewemel in het roode licht der Volkenschemering aanbiedt.
Wie hier uit zou willen afleiden, dat de schrijver van Ontaarding de geheele beschaafde menschheid, of althans de groote meerderheid, beschouwt als op een letterkundigen of artistieken dwaalweg geraakt, of aan den ingang van zulk een dwaalweg staande, zou zich vergissen. De groote meerderheid van den middenstand en van de lagere standen is, volgens hem, niet fin-de-siècle. De gewone burgerman leest liever Ohnet dan de symbolisten, hoort
| |
| |
liever Mascagni dan Wagner, ziet liever bontgekleurde oleographiën dan impressionistische kunst. Het is enkel een kleine minderheid die met de nieuwe kunst dweept; maar die minderheid, voor het grootste deel bestaande uit rijke en voorname lui of uit dwepers, die den toon aangeven en zwakke menschen weten te overbluffen, bezit de gaaf van veel ruimte in te nemen, ‘evenals een kleine hoeveelheid olie in staat is, in breede uitspreiding den wijden waterspiegel te overdekken.’ Daardoor wordt men in den waan gebracht, als ware het geheele beschaafde publiek tot de schoonheidsleer der Volkenschemering bekeerd.
Aan de eene zijde dus de burgermannen, die het met Ohnet, Mascagni en de oleographiën houden, aan de andere zijde de mannen van de nieuwe kunst, die dwepen met de symbolisten, met Wagner en met de impressionisten. Een derde schijnt er, volgens Nordau, niet denkbaar. Men verwondere zich intusschen nog niet al te zeer: wij zijn pas aan het eerste hoofdstuk.
Na deze inleiding bespreekt Nordau achtereenvolgens de kenteekenen van den door hem waargenomen toestand, den aard van de ziekte en de oorzaken van haar ontstaan; om in het tweede deel van zijn geschrift de toepassing van een en ander te maken op de schilderkunst, de letterkunde en de muziek.
Kenteekenen van den door hem gesignaleerden toestand ziet Nordau in het kapsel en de kleeding van zijne tijdgenooten, vooral in dat van de vrouwen en de kinderen, die in opzichtige maskeradepakken rondwandelen; in de inrichting van hunne woningen, die tegelijk theaterversieringen, rommelkamers, musea en uitdragerswinkels zijn; in de vermaken van het beschaafde publiek, dat op een tentoonstelling van schilderijen slechts oog heeft voor het excentrieke, en waar het muziek hoort zijn applaus bewaart voor wat duister en mystiek klinkt; in zijn lectuur, die ‘een eigenaardigen geur van wierook en eau de Lubin verspreidt, nu en dan vermengd met een vies luchtje’.
De oppervlakkige toeschouwer ziet in al deze verschijnselen niet meer dan een mode, maar een man als Nordau, ‘de geneesheer, die een bijzondere studie heeft gemaakt van zenuwziekten en geestesaandoeningen, herkent in die fin-de-siècle-stemming, in die richtingen der nieuwere kunst en in het wezen van die scheppers van mystieke en symbolistische werken, in de houding van de bewonderaars en in de neiging van hun smaak het beeld van
| |
| |
twee bepaalde ziektetoestanden, nl. de degeneratie of ontaarding en de hysterie, die in geringen graad als neurasthenie wordt aangemerkt.’ Zij die in dien toestand van degeneratie verkeeren kenmerken zich o.a. door gemis aan zin voor zedelijkheid en recht, door overgevoeligheid, moedeloosheid, een zekeren tegenzin in handelen en een daarmede samenhangende voorliefde voor vage droomerijen, door hen vaak als ‘zin voor het ideale’ bestempeld, en vooral ook door een zeer sterk uitgesproken zin voor het mystieke. Dit zijn de evenwichtsloozen, van wie men niet kan zeggen dat zij geen verstand of talent hebben - er zijn er onder hen die als schilders, als schrijvers, als toonkunstenaars zich door groote geestesgaven onderscheiden - maar wier verstand of talent niets deugdelijks, niets vruchtbaars voortbrengt. Zijn zij schilders, dan hebben zij uitsluitend oog voor kleur; zijn zij dichters, dan zullen hunne verzen rijk en schitterend van vorm zijn, maar zonder gedachten. De merkwaardige kunstuiting van sommige nieuwere schilders, die hun kracht zoeken in schelle kleureffecten of in grauwe en vale tinten, van de impressionisten en de stippelaars, wordt terstond begrijpelijk, wanneer wij rekening houden met de eigenaardige gezichtsstoringen die Charcot en zijne school bij de hysterici en ontaarden hebben ontdekt. Bij hen, die deze mannen van de nieuwe kunst, deze gedegenereerden, toejuichen en blindelings navolgen, hebben wij voornamelijk met hysterie en neurasthenie te doen. Ook hier valt buitengewone gevoeligheid waar te nemen, en als gevolg daarvan een bijzondere ontvankelijkheid voor suggestie-werkingen; daarbij komt gewoonlijk een groote mate van zelfingenomenheid, een zucht om zich interessant te maken en de aandacht te trekken.
Kenmerkend noemt Nordau de zucht tot het vormen van clubs en groepen, welke men bij de kunstenaars en letterkundigen der nieuwe richting aantreft. Een normaal kunstenaar zoekt zoo iets niet; een werkelijk talent is persoonlijk, volgt zijn eigen drang tot scheppen en kiest zich een vorm, die een uitvloeisel is van zijn eigen natuur. Het zich aansluiten bij een bepaalde groep, het vormen van een aesthetische school, is een bewijs van gebrek aan persoonlijkheid en aan talent. Die neiging om zich in groepen te vereenigen vindt men in verschillende vormen bij ontaarden en hysterici: bij de geesteskranken kent men de folie à deux, en Charcot heeft het herhaaldelijk uitgesproken: les nerveux se rechter-
| |
| |
chent. Zoo ontstaan uit de degeneratie harer stichters en van hunne volgelingen de scholen en sekten. Het publiek brengt hen in de mode en bezorgt hun een tijdlang een geruchtmakend succes. Jonge lieden, wier oordeel nog niet is gevestigd, domkoppen, die niet voor achterlijk gehouden willen worden, afgeleefde grijsaards, die voor jong willen doorgaan, scharen zich bij den stoet, en op die wijze ontstaat er om een enkelen ongelukkigen ontaarde een geheele oploop van menschen, die, gedreven door ziekelijkheid, zelf zucht en ijdelheid, meer leven maken dan alle andere normaal ontwikkelde menschen te samen.
En nu de oorzaken van dit alles. Het tegenwoordig geslacht is door het gebruik van alcoholische dranken en van narcotische middelen, als tabak enz., ‘vergiftigd.’ Daarbij komt nog de schadelijke invloed van het leven in de groote steden, in een verontreinigden dampkring en in een toestand van voortdurende zenuwprikkeling. Door de inspanning, welke in onze dagen van stoom en electriciteit, van toenemend verkeer en van vermeerderde menschelijke werkzaamheid van het zenuwstelsel gevorderd wordt, is een deel der menschheid vermoeid en uitgeput. Tengevolge van dit alles heerscht er in de beschaafde wereld een stemming, die een naderend ondergaan kenteekent, en die zich onder anderen in allerlei zonderlinge aesthetische modevormen openbaart. Al de voorstanders dier nieuwe richtingen, de realisten, de naturalisten, de symbolisten, de mystieken, zijn openbaringen en vormen van de ontaarding en van de algemeen heerschende zenuwkrankheid. De woordvoerders der nieuwere kunstrichtingen wijzen niet op de toekomst, zij wijzen op het verledene. Hun woord is geen blijde voorspelling, maar het onzinnig stamelen en zwetsen van ongelukkigen, wier geestvermogens zijn gekrenkt.
In het voorgaande trachtte ik de hoofdtrekken weer te geven van Nordau's theorie der ontaarding. Aan de mannen van het vak, aan de physiologen en psychologen, moet ik overlaten, te beoordeelen wat er in de beschouwingen van den ‘geletterden medicus en physioloog’ waar is, wat er oppervlakkig of scheef in is voorgesteld, wat er absoluut onwaar in voorkomt. De toon, waarop Nordau zijn theoriën voordraagt, de vorm, waarin hij ze kleedt, zijn zeker niet de toon en de vorm, die men van een wetenschappelijk man zou verwachten; bovendien is de luchtige, haast ploer- | |
| |
tige trant, waarop de gewichtigste problemen in enkele regels door hem worden afgedaan en de mannen van de nieuwe kunst met hunne aanhangers voor krankzinnigen en heele of halve idioten worden versleten, weinig geschikt om voor hem in te nemen. Dat Nordau niet schroomt, een hoog woord te voeren over onderwerpen waarvan hij niet of slechts half op de hoogte is, zal uit het tweede gedeelte van zijn geschrift kunnen blijken. In dat tweede Boek, ‘het Mysticisme’ betiteld, zal hij de proef op de som geven, de toepassing van het geleerde op de producten van de beeldende kunst, de letterkunde en de muziek.
Eerst acht hij zich verplicht nog het een en ander over mysticisme te zeggen, en, na de eigenschappen en de werking der hersenen verklaard te hebben, aan te toonen op welke wijze zwakke of uitgeputte hersenen vervallen tot dien geestestoestand, waarin men tusschen de verschijnselen allerlei geheimzinnige en onverklaarbare betrekkingen meent waar te nemen.
Wij zijn nog altijd aan de bespiegelingen en theoretische beschouwingen, en verlangend zien wij uit naar het oogenblik, waarop Nordau met de stukken in de hand zal bewijzen, dat de mannen van de nieuwe kunst, de in hunne geestvermogens gekrenkten, krankzinnige dingen geschilderd, geschreven en gecomponeerd hebben. Want daarop komt het toch eigenlijk aan.
Een hoofdstuk over de zoogenaamde praerafaëlitische beweging in Engeland opent de rij der bewijsvoeringen. Gurlitt, die in ‘Die Gegenwart’ van 3 December jl. gewezen heeft op de flaters en scheeve voorstellingen, waarvan dit hoofdstuk overvloeit, heeft bij die gelegenheid als zijn vaste overtuiging uitgesproken, dat Nordau, die op den bekenden hoogen toon over de praerafaëliten den staf breekt, nooit een praerafaëlitische schilderij gezien, en van het geheele praerafaëlitisme enkel éene afbeelding gekend heeft, behoorende bij een artikel van Ed. Rod in de ‘Gazette des Beaux Arts.’
Nordau's beschouwing over de praerafaëlitische schilders laat ik echter, om goede redenen, rusten. Van meer beteekenis, kenschetsend voor Nordau's begrip van poëzie, dunkt mij, wat hij over de praerafaëlitische dichters, en in het bijzonder over Dante Gabriel Rossetti, in het midden brengt. Een analyse van het bekend gedicht ‘The blessed damozel’ moet dienst doen om Rossetti's poëzie te doen kennen als een ‘poespas van bovenzinnelijke en erotische gedichten’, vol ‘onzinnige verbindingen van onsamen- | |
| |
hangende woorden.’ Nordau blijkt absoluut onvatbaar voor de teeder mystische poëzie van dit gedicht. Van ‘het gelukzalig juffertje,’ dat drie leliën in de hand houdt en in wier haar zeven sterren flonkeren, begrijpt hij niets. Een gezond dichter, die emoties wil opwekken, gaat, volgens hem, op een geheel andere wijze te werk. Daar hebt ge bijvoorbeeld Uhland; wanneer die de lente bezingt, dan doet hij dat duidelijk, op deze wijs:
Saatengrün, Veilchenduft,
Lerchenwirbel, Amselschlag,
Wenn ich solche Worte singe,
Braucht es dann noch grosse Dinge
Dich zu preisen, Frühlingstag?
‘In ieder woord van de drie eerste versregels’ - zegt Nordau - ‘ligt een zakelijke voorstelling opgesloten.’ Zulke zakelijke voorstellingen zoekt hij dan ook in Rossetti's gedicht; en wanneer ‘the damozel,’ geleund over ‘the gold bar of Heaven,’ naar haren bruidegom uitziet, zich hem voorstelt hoe hij komen zal in wit gewaad, met den stralenkrans om het hoofd, en hoe zij, te samen afdalend naar de diepe bronnen van het licht,
As unto a stream we will stepp down,
And bathe there in God's sight -
dan ziet de man van de ‘zakelijke voorstellingen’ hierin de duidelijke voorstelling van een bain mixte, en maakt hij de scherpzinnige opmerking, dat er ‘in dit mystiek gedroom nog altijd plaats is voor een beetje zinnelijkheid.’
Men kent het slot van ‘The blessed damozel.’ ‘All this is when he comes,’ zegt zij berustend. En als zij zwijgt, komt er een stroom van licht, waarin een dichte drom engelen zich beweegt, op haar af. Zou de lang verwachte bij hen zijn?
Her eyes prayed and she smil'd.
(I saw her smile.) But soon their path
Was vague in distant spheres:
And then she cast her arms along
And laid her face between her hands
And wept (I heard her tears.)
| |
| |
Er zijn ‘ontaarden’ die dit slot mooi vinden. Dat het geluk van ‘the blessed damozel’ onvolkomen is zoolang haar geliefde het niet met haar deelt, lijkt hun een dichterlijke gedachte, die door Rossetti in volkomen begrijpelijken, maar niettemin diep treffenden vorm wordt uitgedrukt. De wetenschappelijke Nordau denkt er echter anders over. ‘Die tranen’ - zegt hij - ‘zijn al hoogst misplaatst. Het meisje leeft na haren dood in de hoogste gelukzaligheid, in een paleis van goud... Waarover is zij nu zoo verdrietig?...’ Is het niet of men Batavus Droogstoppel van de firma Last & Co. of Julius Pruttelman Brommeijer hunne aesthetische theorieën hoort verkondigen?
Al niet veel beter dan de Engelsche praerafaëliten zijn, in Nordau's oogen, de Fransche symbolisten. Ook dezen sloten zich aaneen, niet met een aesthetisch doel helder voor oogen, ‘maar alleen om lawaai in de wereld te maken, door een zekere zonderlingheid en excentriciteit de aandacht te trekken en op deze manier hun ijdele zucht naar genot en roem zooveel mogelijk te bevredigen.’ Hun werk is ‘beuzelarij in kunst en literatuur.’
In zijn wijdloopige beschouwingen over het mysticisme der symbolisten houdt Nordau zich ook bezig met de nieuwe godsdienstige beweging in Frankrijk, waarvan de Vogüé en Paul Desjardins de woordvoerders zijn. Indien men aan deze beweging den schijn geeft van een ernstige geestelijke strooming van den tegenwoordigen tijd, dan geschiedt dit, volgens Nordau, ‘gedeeltelijk om partijredenen, gedeeltelijk uit onwetendheid en ploerterij.’ Hij kan het de Vogüé en zijn medestanders niet vergeven, dat deze aan de wetenschap verwijten, niet gehouden te hebben wat zij beloofde. Niet daarin, dat de jeugd zich over de wetenschap heeft te beklagen, ligt de oorzaak van het mysticisme der symbolisten, zegt Nordau. En dan volgt deze verklaring, die als afkomstig van een wetenschappelijk man zeker merkwaardig mag heeten: ‘De oorsprong van het mysticisme der symbolisten zetelt alleen in de verbastering van de uitvinders, in hunne overgevoeligheid en hunne neiging tot het mystieke.’ Duidelijker kan het niet.
Van de symbolistische dichters heeft vooral Verlaine het bij Nordau hard te verantwoorden. De man van wetenschap citeert een zeker aantal regels uit de welbekende gedichten
O, mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour!
en
| |
| |
Je ne veux plus aimer que ma mère Marie -
en vervolgt dan: ‘De tonen, die hier worden aangeslagen, zijn welbekend in de kliniek der krankzinnigen. Men vergelijke daarmee de schildering, die Legrain in zijn werk Du délire chez les dégénérés van eenige lijders geeft.’ (Volgt de beschrijving van het delireeren van een krankzinnigen tramconducteur!) Als een nader bewijs van Verlaine's zwakhoofdigheid noemt Nordau het herhaald terugkeeren van hetzelfde woord, van heele of halve regels, een soort van herkauwen, rabâchage.
De Hollandsche bewerker van Ontaarding, die er op wijst, dat ook ons land in de schilderkunst en de literatuur zijn symbolisten en mystici heeft, welke niet minder droevige symptonen van degeneratie te zien geven, en die o.a. van gevoelen is dat ook in de gedichten van Hélène Swarth ‘de grenzen van het normale overschreden schijnen’, zou ook uit onze oudere en speciaal uit onze zestiendeeeuwsche dichters dergelijke voorbeelden van hersenverweeking en onnoozelheid hebben kunnen aanhalen. Daar hebt ge een onnoozele als Hooft, die in een bekend gedicht op de volgende wijze ‘rabâcheert.’
Minnaar. Galathea, zie de dag komt aan.
Galathea. Neen, mijn lief, wil nog wat marren,
Neen, mijn lief, wil nog wat marren, 't is de maan.
en verder:
Hoe, 't is nog geen éen geslagen,
Hoe? 't is nog geen éen, 't en kan de dag niet zijn.
En is het niet dezelfde zwakhoofdige, die geschreven heeft:
Zal nimmermeer gebeuren mij dan na dezen stond
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond?
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond.
De jonste van uw hartje dat voor mij open stond.
Met Vondel staat het al niet beter. Ook bij hem vindt men dergelijke droevige voorbeelden van rabâchage, niet enkel in luimige liedjes als in de ‘Uitvaart van Orfeus’:
| |
| |
Toen Orfeus met zijn keel,
Toen Orfeus met zijn keel en veêl
In 't mastbosch zong en speelde,
in ‘Speelstrijt van Apollo en Pan’:
De God Apollo werd heel hard
maar ook in ernstige gedichten als het bekende Zwanelied:
Zou het al zinken en vergaan,
De zwaan, dat vroolijke waterdier...
't Lust haar te nestlen op den vloed;
Met hare vroolijke wederga.
Aan het slot van dat hoofdstuk over de symbolisten resumeert Nordau zijne beschouwingen in de volgende woorden, die het jammer zou zijn niet in hun geheel aan te halen:
‘Wij hebben dan nu gezien, dat het symbolisme, evenals het Engelsche praerafaëlitisme, waaraan het eenige uitdrukkingen en begrippen heeft ontleend, niets anders is dan een vorm van mystiek van ontaarden, die overgevoelig en wier geestvermogens gekrenkt zijn. Alle pogingen, die door eenige meeloopers van deze beweging in 't werk zijn gesteld, om aan het gebrabbel van hunne landslieden een zin toe te kennen en hun een soort van programma toe te dichten, weerstaan de kritiek geen oogenblik en blijken bij nader inzien niets anders te zijn dan een onzinnig gewawel, zonder eenige zweem van waarheid of gezond verstand.’
Aan het Tolstoïsme wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, evenals aan de Wagnervereering. Onder Tolstoïsme verstaat Nordan de wereldbeschouwing, die zich grondt op Tolstoï's opvatting van het Christendom en zijn daaruit voortvloeiende zedeleer. Een der kenmerken van degeneratie, welke, naar Nordau's bewering, bestaat in het stichten van aesthetische clubs en scholen, wordt hier gemist. Tolstoï, de schrijver van La guerre et la paix, van Anna Karenine,
| |
| |
heeft als letterkundige geen school gevormd. Daarom zou, naar mij voorkomt, een bestrijding van het Tolstoïsme in dit boek gemist kunnen worden. Op een veldwinnen van Tolstoï's wereldbeschouwing, voor zoover zij in een terugkeer tot den natuurstaat haar ideaal vindt, bestaat toch voorshands weinig kans. En Tolstoï's humanisme, zijn zelfopofferende liefde voor armen en bedeelden, verdient zeker eer bewondering dan bestrijding. Aan een waarschuwing tegen te groote menschlievendheid, tegen te krachtige pogingen tot leniging en voorkoming van armoede, bestaat vooralsnog geen behoefte. Het proces dezer ‘ontaarding’ - want ook deze verteedering des harten wordt door Nordau tot ontaarding gerekend - kan nog lang voortwoekeren, eer er gevaar is voor òndergaan.
In Richard Wagner vindt Nordau alle kenmerken van ontaarding volledig bijeen. Grootheidswaan en mysticisme, sentimenteele philantropie, een sterke zucht tot tegenspraak en verzet; in zijn geschriften gemis aan samenhang, vluchtigheid van gedachten en eene neiging tot flauwe aardigheden; en eindelijk als grondtoon van zijn geheele wezen de kenmerkende overgevoeligheid, die eene sterk erotische tint heeft, doorgaans vermengd met godsdienstige dweepzucht.
Ik sta bij dit onderwerp, dat een afzonderlijke studie zou vorderen, niet stil. De machtige indruk, dien Wagner's kunst maakt op degenen, die in de gelegenheid waren haar te genieten, daar waar zij in den volkomensten vorm te genieten valt, en zelfs op velen van hen, die principiëel tegen Wagner, als musicus, gekant zijn, moet te denken geven. Met een eenzijdige veroordeeling van den Bayreuther meester en zijn verwijzing naar den hoek der ontaarden, met de uitspraak, waarvoor de wetenschappelijke Nordau zich niet schijnt te schamen, dat Wagner eerst op het eind van zijn leven beroemd werd, omdat ‘de wereld inmiddels voor hem - en voor het gekkenhuis - rijp was geworden’, komt men zeker niet ver. En de veronderstelling is misschien niet gewaagd, dat deze ‘ontaarde’, al heeft bij zelf nog niet het volmaakte kunstwerk der toekomst geleverd, toch zeer veel gedaan heeft om de muzikaal-dramatische kunst, na Weber in verval geraakt, voor volkomen ontaarding te behoeden.
Mystiek, zagen wij, is in de oogen van Nordau iets ziekelijks, een uiting van zwakke, uitgeputte hersenen, van gekrenkte geestvermogens. Voor gezonde menschen, als waarvoor de Hongaarsche dokter
| |
| |
zichzelf houdt, is mystiek eenvoudig iets onzinnigs en belachelijks. Daarom ziet men vreemd op, aan het eind van dit boek nog een hoofdstuk aan te treffen, dat tot opschrift draagt: ‘Parodievormen der mystiek.’ Een spotvorm van krankzinnigheid of idiotisme is moeielijk denkbaar, of zou Nordau bedoelen: de anderen, Rossetti, Verlaine, Tolstoï, Wagner, zijn heusch in hun geestvermogens gekrenkt, maar er zijn er ook, die zich maar zoo aanstellen en au fond, als handige fumistes, in hun werken den draak steken met het mysticisme? Het is moeielijk aan te nemen. Wel begrijpt hij onder die parodievormen het spiritisme en het occultisme, maar deze geheimzinnige wetenschappen voor bedrog, en hare aanhangers, zonder onderscheid, voor bedriegers uit te maken, zoover gaat Nordau niet. Hij weet alleen niet goed, hoe hij er mêe aan moet. Van Sar Peladan toch zegt hij eerst: ‘Een van deze heksenmeesters [Peladan] is stellig te goeder trouw’; en een paar bladzijden verder vraagt hij: ‘Gelooft Peladan zelf aan de waarheid van zijne waanvoorstellingen? met andere woorden: is hij te goeder trouw? Het antwoord op deze vraag is niet zoo eenvoudig als het menigeen wel toeschijnt. Het onbewuste in hem is geheel samengegroeid met de rol van een Sar, een Magiër, een Graalridder, enz., maar het bewuste weet, dat dit alles onzin is.’
Van Nordau zelven moet men zeker aannemen, dat hij te goeder trouw is. Maar dan toont hij niet op de hoogte te zijn, wanneer hij Maurice Rollinat, die verscheidene jaren geleden, dank zij den Figaro en Sarah Bernhardt, een kortstondig succes had, maar nu reeds lang vergeten is, voorstelt als iemand, die ‘door alle Fransche en bovendien door een tal van buitenlandsche hysterici als een groot dichter wordt gevierd.’ En wanneer hij Maeterlinck aanhaalt als ‘een voorbeeld van een nagenoeg kindsch geworden, en van de meest stompzinnige onsamenhangende mystiek’, en, na lange citaten uit La princesse Maleine, het ‘gewawel’ van Maeterlinck de uiterste grens noemt van den ziekelijken drang naar mystiek, dan is er in de wijze, waarop Nordau over den jongen schrijver en zijn werk spreekt, zulk een totale afwezigheid van waardeering, zoo iets vulgairs, zooveel wat naar de bittertafel en de bierkneip riekt, dat men moeite heeft deze beschouwingen tot het einde toe te lezen.
‘Médecin, guéris-toi toi-même’, is men geneigd Dr. Nordau toe te roepen. Wanneer het toch waar is, dat vluchtigheid van gedach- | |
| |
ten, oppervlakkigheid, een sterke zucht tot tegenspraak en verzet, de kenmerken zijn van een ziekelijke ontaarding; dat het voortdurend beschouwen van zaken en menschen van ééne zijde en uit éénzelfde gezichtspunt, het onafgebroken hameren op éénzelfde aanbeeld en het teugelloos doordraven in ééne richting den waanzin, die monomanie heet, nadert, dan is er alle reden om den Hongaarschen dokter zelven in de buurt van geesteskranken en gedegenereerden een plaats aan te wijzen.
In elken echten dichter steekt iets van den Tasso, dien Leonore von Este in Goethe's tooneelspel ‘fein und zart’ schildert:
Sein Auge weilt auf dieser Erde kaum....
Das weit Zerstreute sammelt sein Gemüt,
Und sein Gefühl belebt das Unbelebte....
In diesem eignen Zauberkreise wandelt
Der wunderbare Mann und zieht uns an,
Mit ihm zu wandeln, teil an ihm zu nehmen;
Er scheint sich uns zu nahn und bleibt uns fern
Er scheint uns anzusehn, und Geister mögen
An unsrer Stelle seltsam ihm erscheinen.
Van dit alles schijnt Max Nordau geen ‘Ahnung’ te hebben.
De weg, dien hij de poëzie wil doen inslaan, is zóó eng; den schrijver ontbreekt zóó elk gevoel voor een poëtisch ‘Jenseits’, voor dat oneindige, dat den dichter niet met rust laat, en voor dat vlottende en vluchtige, dat vaak een deel van de bekoorlijkheid der poëzie uitmaakt; hij schijnt zóó weinig te beseffen, dat het symbool in zijn verschillende vormen ten grondslag ligt aan alle kunst, en dat het niet aangaat de verbeelding van den kunstenaar, die zich van symbolen bedienen wil, aan banden te leggen, dat hem eens vooral het recht ontzegd behoort te worden over poëzie op een toon van gezag te spreken. |
|