| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
25 April 1893.
Ge moogt er de schuld van geven aan de lente, - in 's Hemelsnaam! - nu ik mijn kroniek ga opschrijven, moet ik eensklaps denken aan een historie van liefdesbrieven.
De brieven, bijna dag aan dag geschreven, lagen geclasseerd in het loket van een schrijfbureau, de zijnen zoowel als de haren, want de dame had vóor haar dood alle souvenirs uit den tijd van haar passie aan haar minnaar, den grooten dichter, teruggezonden. En hij kwam wel een enkele maal in later dagen op die herinneringen van zijne jeugd terug. Eens toonde hij aan een vriend den bundel en deze deed een greep uit het paket en begon te lezen, terwijl de dichter in zijn stoel gedoken droomde. ‘Heerlijke tijd, toen gij elkander die brieven schreeft!’ was de uitroep van den vriend. Maar de dichter merkte op: ‘Zeg liever: heerlijke tijd wanneer wij elkander niet schreven!’ en een melancolieke lach ging over zijn gezicht. Meteen strekte hij zijn arm uit, raapte de verspreide brieven bijeen en terwijl hij ze weder opborg, zeide hij - want er stak een filosoof in hem: ‘Gij leest de brieven, maar ik, als ik ze herlees, lees den tijd, dien goddelijken, ongeschreven tijd tusschen de brieven in verloopen.’
Dat woord komt me in den zin, nu ik éen voor éen de feiten van deze maand in mijn geheugen roep. Wat er tot ons komt in brieven, nieuwsberichten en weekbladen of in de wichtiger groepeering van gebeurtenissen en beschouwingen van de maandschriften, het is toch alles maar een noteering van enkele en zeker niet de belangrijkste momenten in het volle levende leven van onzen tijd. Wie dat leven inderdaad wil meeleven moet de saillante feiten
| |
| |
en gedachten voor niet meer nemen dan wat ze in werkelijkheid zijn: voor tipjes en vonken die den weg wijzen naar een oneindig rijker bestaan tusschen wat wij de feiten noemen, verscholen.
Hoe krachtig golft nog het bloed door de oude karkas van Europa in dit lentejaargetij; het is al beweging en inspanning, het komische en het ernstige, het pretentieuse en het eenvoudige, het oppervlakkige en het diepe in elkander overgaand, in elkander voortschietend ineengrijpend. Hier is het een jonge vorst die in de blijdschap van het slagen voor zijn examen, zijn voogden verjaagt en een staatsgreepje uitvoert; daar is het een volk dat vastberaden in massa opkomend, aan zijn vertegenwoordiging de les leest, en na het toedienen der vermaning weder aan 't werk tijgt. Ginds zijn het vorstelijke huwelijksfeesten en paradedagen, en daar weer zijn het werkstakingen en opstanden; ginds is 't het meesterdrama van het parlementaire bestuur, zich groepeerend om éen hoofdgestalte, den grooten, ouden man, - de revanche van het leven tegenover den King Lear der kunst; daar de voortwoekering van nieuwe op oude zonden en de bevestiging van het onevangelisch woord, dat de leus ‘égaux’ met niet meer dan de nietigste nuance verschilt van het devies ‘ego’. En onderwijl laat moeder aarde zich ook niet vergeten, - een kleine rilling van haar gevoelige opperhuid! Kan zij het helpen, o menschheid, dat gij in ieder hoekje u nestelt? is het haar schuld dat zij er nergens eens haar pleizier van kan nemen, zonder aan haar verantwoordelijkheid herinnerd te worden? Zij zal u troosten met haar speelgoed, zij geeft u haar lente, gun haar ook de hare.
Lento! en wij geven der jeugd haar voorrang. In Spanje is het een geknetter van vergeelde adelbrieven, verontwaardigd tot in het diepst van hun perkamenten ziel, een ineenzakken van wapenrustingen op de trappen en in de zalen van vorstelijke kasteelen. Verbeeldt u een spruit van het edelste castiliaansche geslacht, een Medina Celi, een hertog van Tarifa, die op den dag zijner wijding als grande van Spanje, geroepen om, ten aanschouwe der bloem van den adel, zijn recht te doen gelden a cubrirse, gedekt te blijven in tegenwoordigheid van zijn souverein, deze woorden richt tot zijn Koningin:
‘Señora, het is de gewoonte voor een edelman op een dag als dezen over den luister zijner voorouders te spreken en de belofte af te leggen dat zijn leven, voor zoover het in zijn macht staat,
| |
| |
hunner waardig zal wezen. Ik gevoel mijn nietigheid tegenover die mannen van mijn voorgeslacht, maar ik kan u toch toonen dat ik door eigen inspanning het voorbeeld wil volgen, mij door hun daden gegeven, en daarom vermeld ik als mijn daad van eer, dat ik in mijn loopbaan heb mogen slagen, zooals mijn examens bewijzen en ik reik u als pand voor mijn toekomst mijn eervol diploma over als burgerlijk ingenieur.’
De koningin had bij deze rede een genadigen lach, maar de camerera mayor trok een ernstig gezicht. Het zijn steeds de camerera's die de traditie ophouden, waar de vorsten ze soms mochten vergeten.
Maar was deze examentrots een pedanterie fin de siècle of een teeken van den nieuwen tijd? De zon schijnt, laat ons gelooven aan den nieuwen tijd.
Daar is nog een andere jongeling, wiens welgeslaagd examen hem in 't hoofd gestegen is, - geen Medina Celi hij, maar slechts een Obrenovitch, een afstammeling van zwijnenhoeders, die het echter ver gebracht hebben in hun door en door onfatsoenlijk land, en vorsten, ja koningen zijn geworden van Servië. De zestienjarige Alexander heeft de regenten van zijn rijk op een diner ten paleize genoodigd ter eere van zijn promotie in verschillende vakken van studie. Daar heeft hij op het dessert zich meerderjarig verklaard en de leden van het regentschap gevangen laten nemen. De houding van den jongen vorst in deze moeielijke oogenblikken was kalm en waardig, zeggen de officiëele berichten. De waarheid is natuurlijk ongeveer het volgende:
Aan het eind van het diner, dat zeker niet lang geduurd heeft, staat de koning op en zegt:
‘Ik dank den heeren voor hun diensten aan het land bewezen, maar ik heb ze niet langer noodig, ik zal voortaan zelf regeeren.’
‘Uw Majesteit is nog te jong,’ brengt Ristitch in 't midden.
‘En gij zijt te oud, mijnheer Ristitch,’ antwoordt de vorst. Op dit oogenblik, dat het gesprek persoonlijk dreigt te worden, verschijnen aan den ingang der zaal de klassieke ‘twee soldaten en een korporaal’, door een adjudant-kolonel op hoop van promotie uit de casernen gehaald door beloften van promotie. Tegenstand is nutteloos. De soldaten roepen ‘zivio’ (vivat) tegen den vorst en de vorst knikt ‘Z Bogom’ (met God, vaarwel) tegen de regenten. Dan gaat hij naar de casernen en laat zich huldigen door het leger;
| |
| |
den volgenden morgen vertoont hij zich aan het volk met een pince-nez. Hoe kan in het naïeve gemoed van het Servische volk nu nog een twijfel opkomen of hun vorst in werkelijkheid meerderjarig is? Hij is een man, hij draagt een pince-nez. Een monocle zou fattig zijn geweest, - ook leert men niet van gisteren op van daag met zwier een monocle dragen, een pince-nez paste juist bij den ernst der omstandigheden.
Zeer ernstige omstandigheden! Ik geloof niet aan het gewicht van den strijd tusschen liberalen en radicalen in Servië en ik raad niemand aan daaraan te gelooven. Of de eene politicus met een naam uitgaande op -itch het bestuur van het land leidt, dan wel of het een andere politicus op -itch zou wezen, het doet er bitter weinig toe. Waar het voor die staten van het Balkanschiereiland op aankomt, - èn thans, nu zij nog in hun rui-periode verkeeren, èn later wanneer zij hun groote taak moeten ter hand nemen, - is dat zij hun dynastie bewaren, dat zij zich om hun dynastie kunnen groepeeren. Hun vorst is het symbool hunner persoonlijkheid, nietig als een symbool zoodra men het wil gaan ontleden, maar machtig als een symbool, zoodra het geloof in de harten er zich om heen sluit en het vastgrijpt.
En hier zou aanleiding wezen om het ontwaken van de beweging ten gunste der dynastiën in de Donau-staten te schetsen en op allerlei feiten ook in Rumenië en Bulgarije te wijzen, die aantoonen hoe het dynastiek bewustzijn bij vorsten en volken daar onder den drang der gebeurtenissen krachtiger is gegroeid. Maar een tipje en een streepje moeten in een overzicht als dit volstaan.
Hoe zou ik anders de feesten en militaire vertooningen in Rome willen schilderen, ter gelegenheid van den zilveren bruiloft van koning Humbert en koningin Margareta. Nu mag ik uit al dien praal maar dat éene moment uitkiezen als keizer Wilhelm de gast van Italië's koning met een ernstig gezicht terugkeert van het bezoek den paus op het Vaticaan gebracht. Zij staat hem goed, die zorg, op het overmoedig garde-luitenantsgezicht, in de stad der imperatoren waar een grijsaard, een gevangene in zijn woning, de hulde van een Germaansch keizer ontvangt!
Bismarck heeft eens met het oog op keizer Frederik en koning Humbert aan Lothar Bucher gezegd: ‘Die moderne vorsten bevallen mij niet, zij kijken in de couranten om te lezen, wat er over hen geschreven wordt; mijn hoop is op den jongen gevestigd, hij
| |
| |
is het type van den luitenant, hij zal er niet om geven wat de courantiers bazelen, maar frisch en “schneidig” zijn weg gaan.’
Och, er ligt meer op den grond van het hart van een ‘luitenant’ dan Bismarck in de zelfbewustheid van zijn noodzakelijkheid dacht.
Daar was in Europa een werk te volvoeren, een zending te vervullen voor den keizer van het machtigste rijk: keizer te zijn. De macht, het beginsel en de eenheid van alle macht, te verheffen boven alle machten in het rijk, boven de macht van vorsten, van standen, van gezindheden, van overtuiging, een middelpunt te wezen van aller streven en van aller belangen, de onverwrikbare sluitsteen der samenleving, een onaantastbaar symbool!
Die roeping heeft den ‘luitenant’ aangetrokken.
Hij heeft de taak niet dadelijk aangedurfd, hij moest eerst zwier slaan als een jeugdig militair en ging op reis door de wereld. Toen had zijn eerste bezoek op het Vaticaan plaats. De ‘oude heer in 't wit’ was weinig gesticht bij die ontmoeting. De kardinalen hieven hun handen ten hemel over de meer cavalière dan ridderlijke manieren van den jongen vorst. De keizer had hen in hun lange roode japonnen blijkbaar voor oude dames op een hofje aangezien, en de paus had eenige bittere souvenirs van die eerste visite.
Maar in de weinige jaren, sedert verloopen, is het aspect van de wereld en van de personen in de wereld zeer veranderd. Veel wat groot was, menschen en dingen, is gevallen en de kleintjes zijn gegroeid. Het zwaartepunt der samenleving is verschoven. De spits van den pickelhaube is niet langer een teeken van vereeniging, ten hoogste kan zij nog voor bliksemafleider dienst doen. De officier is niet meer het ideaal, zelfs niet de officier van de landweer, en de ouderwetsche oorlog wordt langzamerhand een kostbaar tijdverdrijf voor ingenieurs en kleêrmakers van ondoordringbare wapenrustingen.
Wie is dan het ideaal? Ja, als de wereld het wist! Zij weet voorshands nog alleen wat zij niet wil, zij zoekt en zij is in beweging. En van dien ordeloozen staat van beweging heeft de blanke souverein van het Vaticaan geprofiteerd.
Er kan geen beweging zijn zonder een rustpunt hier of daar. Dat behoort tot de groote huishoudelijke wet der natuur. Zij kan alleen kwistig zijn, wanneer ze ergens een reserve van macht heeft;
| |
| |
want ze is geen speler, die morgen schatrijk of geruineerd kan zijn, maar zij moet voortleven morgen en overmorgen en in de verste toekomst.
Daarom komt de macht van alle kanten toevloeien naar den vorst die geen zichtbare macht heeft. De bisschop van Rome is een symbool, het symbool van de persoonlijkheid eener wereld, die vreest haar persoonlijkheid in den chaos te zien ondergaan. Hij is voor het aanzienlijkste deel van Europa, wat die koninkjes aan den Donan voor hun landen zijn, een teeken van zelfstandigheid. Hij is wat de ideale keizer voor zijn rijk moest wezen. En toen keizer Wilhelm voor de tweede maal op het Vatikaan kwam, nu, nadat de eerste glans van zijn keizerloopbaan reeds verdwenen is, moet dat besef in hem levendig zijn geworden. Hij is niet meer de onbesuisde luitenant die parforce over de hinderpalen heenspringt, maar de man die geen oogenblik van zwakheid mag verraden, om niet overstelpt te worden onder de aandringende gevaren.
Niemand weet wat er in het onderhoud tusschen keizer en paus is voorgevallen. Wij kunnen het alleen gevoelen aan de manier van afscheid nemen tusschen die beide machthebbers. De paus begeleidde den keizer een eindweegs door de vertrekken van het Vatikaan, tegen de bepalingen der etiquette in, en de keizer boog zich diep bij het heengaan alsof hij de hand van den kerkvorst wilde kussen. Maar de paus greep hem bij de hand en drukte ze hartelijk. Zoo zegt een vader zijn zoon vaarwel, dien hij niet alles naar zijn wensch heeft kunnen geven, maar dien hij bemoedigd wil verlaten. De Keizer ging diep in gedachten heen, niet als een meerdere.
Maar ‘de luitenant’ in hem dreef spoedig weder boven, toen de morgen voor de groote wapenschouwing van het Italiaansche leger aanbrak. Hij doste zich uit in zijn witten uniform en verscheen als de blinkende oorlogsgod. Zooals men weet, heeft de keizer behalve zijn kamerdienaar ook nog een costumier op zijn reis medegenomen, aan wien de zorg voor zijn uniformen is opgedragen. Een imperatorenmantel is er nog niet onder die costumes, ik bedoel den echten imperatorsmantel van Charlemagne.
Europa heeft vorsten noodig; kleine landen hebben er behoefte aan, zoowel als groote; beschaafde volken, zoowel als onbeschaafde.
Wat moet de stemming van koning Leopold II bij de laatste gebeurtenissen in België geweest zijn, toen het volk opkwam om de uitbreiding van het kiesrecht door te drijven! Hij heeft zich
| |
| |
veel moeite gegeven, de koning, om een werkkring te vinden en den kring van België's invloed uit te breiden. Maar waar is zijn plaats in den strijd tusschen burgerij en werklieden?
Anseele is de leider der arbeidersbevolking te Gent en Volders is het te Brussel; de burgerij heeft geen erkenden leider, de koning kan het niet wezen, want hij is vorst over geheel België. En in dat koning-zijn van België ligt zijn noodzakelijkheid, want een Anseele aan het hoofd van een socialistische republiek zou het land aan woelingen ten prooi geven, die een annexatie door een groote mogendheid ten gevolge konden hebben.
Zal de koning de verloren betrekking tot zijn volk terugvinden? Het lijkt er vooralsnog niet naar. Maar de Belgen hebben een karaktertrek welke hen scherp van hun zuidelijke buren afscheidt, en die eigenschap zal hen misschien het koningschap doen aanhangen, zoodra zij zien hoezeer hun land een koning noodig heeft. Een Belg kan nog respect gevoelen. Hij mist den zin voor het belachelijke, hij is te stug eerlijk om ironie te vatten. Geef hem geen aanstoot, want hij kan zich niet licht over zijn ergernis heenzetten, maar behandel hem met vertrouwen en geduld, hij zal u trouw wezen; en vooral geen ironie tegenover hem gebruikt.
Arme Edmond Picard, hij heeft het moeten ervaren, dat ironie verboden waar is. Men heeft hem wegens ophitsing tot moord naar de gevangenis gebracht, omdat hij in een redevoering den dag voorspelde, waarop de policie naar het huis van den burgemeester zou trekken om zich te wreken over alle moeite welke deze haar door zijn edicten gaf. De burgemeester was toen juist door een slag op het hoofd getroffen. Er moest verband bestaan tusschen dien aanval en deze woorden. Hij dacht alleen vroolijk geweest te zijn die gezellige Edmond Picard en hij werd ingerekend. Niemand had zijn ironie begrepen, noch zijn gehoor, noch de policie, aan haar burgemeester trouw tot den bedelstaf.
Wilt ge een ander voorbeeld van die stugheid in 't denken? Een Luiksch fabrikant had een reglement van orde in de fabriek aan laten plakken met de bijvoeging: ‘en opdat niemand onkundig zij aan deze bepalingen enz.’ Hij vond den volgenden morgen het woord onkundig doorgeschrapt en deze opmerking aan den rand: ‘Het is geen onkunde van het volk, het is la misère.’
Het zal niet gemakkelijk gaan het hart van zulk een bevolking te winnen of terug te winnen, maar het is een taak voor een
| |
| |
koning: samen te gaan met een volk in zijn geheel zoo flink als de Belgen, dat handig is en samenwerking verstaat en dat zich zelf weet te beheerschen.
Want daar, in dien volksgeest, is toch de reserve van kracht die correspondeert met die andere reserve van kracht welke opgesloten ligt in het symbool der Macht, - een symbool, uitgedrukt in den Leider van den staat, of van het rijk, of van de gemeenschap, in vorst, in keizer of in paus.
Ik had over Engeland willen spreken, doch het bestek van mijn overzicht gedoogt het voor ditmaal niet. Toch wil ik een fier en waar woord van een Engelschman aanhalen, omdat het zoo juist de stemming weergeeft, waardoor het Engelsche volk bezield is. Het is tevens een treffend antwoord aan allen, die vrees koesteren of de een of andere maatregel, door regeering en Parlement te nemen, ook soms al is hij rechtvaardig aan de macht van den Staat afbreuk zal doen.
Er werd over de mogelijkheid gesproken dat Engeland door zijn kolonies zou worden overvleugeld.
‘Gij zegt’, antwoordde Lord Roseberry, ‘dat de Muze der Historie misschien Londen zal vergeten, om de annalen van Sydney op te teekenen. Maar dat hangt af van de menschen die in Londen wonen en de menschen die in Sydney wonen. Zoolang de menschen die in Londen wonen, het feit voor oogen houden, dat Londen de metropolis is van een groot Rijk, zoolang zal de Muze der historie niet Londen verlaten om in Sydney te gaan wonen.’
In zulk een gevoel is de grootste reserve van kracht bij alle bewegingen van den tijd.
B*. |
|