| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Sprookje.
Kent gij het sprookje van den leekebroe der,
den hakkelaar, die schrijven kon noch lezen
en van wiens vroomheid ons een heel oud boek
in simple woorden 't schoone exempel meldt?
- Zoon van zeer slechte luidjes, arme boertjes,
vasallen van het rijke klooster, was hij
van in zijn prilste jeugd aan handen-arbeid,
in stal en schuur, op veld en wei gewend,
en was eerst laat, vast na zijn dertigst jaar,
na 't sterven zijner ouders, - tot een aalmoes
uit medelij aanvaard in 't weidsch konvent
en met de zorg voor vee en stal belast.
Was hij al leekebroer, - toch in zijn leven
was niets veranderd - dan eenvoudig 't kleed.
De monnikspij verving het werkmanspak,
- al 't andre bleef, als 't was. De broeder spaaide
en egde en rolde, zaaide, beerde en oogstte,
molk schaap en koe, bracht paard en muil ter wei,
haalde uit den stal den mest, en wrocht en slaafde
zijn vingers krom, zijn knieën lam en stram,
| |
| |
En zie, geen zang of bede,
geen juichend Lauda Sion, geen hartroerend
Rorati coeli, zelfs geen Onze Vader
had de arme suklaar, als niet éen hardleersch,
onthouden kunnen... Van al 't kerkgezang,
dat hij, bewonderend, met open mond
in mis en lof aanhoorde, was hem nimmer
meer bijgebleven dan dit arm paar woorden:
dús onverstaanbaar voor zijn arm verstand;
Maria echter klonk hem als muziek,
de naam der Lieve Vrouw, die, op het outer
van 't kerkje prijkte, houdend in de éen hand
een witte lelie, dragend op haar andre
een heel klein wichtje: Jezus, God en mensch!
En nimmer trad hij uit of in zijn kooi,
ophangend aan den zilten muur der stalling,
en nimmer trof hij, op zijn weg naar veld
of klooster, reiziger of monnik aan,
en nimmer hoorde hij, bij nacht of dag,
in 't kerkje of op den akker, 't zilvrig klokje
het uur verkonden, of hij boog het hoofd,
dacht aan het beeldje op 't outer in de kerk,
en als een liefdezucht steeg van zijn lippen:
‘Ave Maria’, zacht, tot driemaal toe.
dolf men zijn graf, doch lei geen zerk daarop,
vermeldend naam en deugden... -
| |
| |
in 't vroege Najaar. Doch, toen Lente weder
het kerkhof groenen deed, toen schoot, o wonder,
een zevenvoudige lelie uit het graf
des armen broeders, en op ieder bladje
van elk dier zeven lelies blonk, in letters,
van bloedrood goud, zijn eenige zielebeê:
Kúnt gij mij zeggen, hoe het komt, mijn lief,
dat ik mij voorkom als die leekebroeder,
zoo vaak uw naam mij van de lippen rolt?
| |
| |
II.
Wegeltjes.
Toen ik een knaap was, en van gansch de wereld
niets anders kende dan het lapje gronds
- het lieflijk dorpje in 't oud Payottenland,
waar 'k op een voorjaarsmiddag, bij het klinglen
der vroegste lenteklokjes in de wei,
geboren werd, - toen was daar, heinde en ver,
in gansch den breeden kring van heuvlen, die,
bekroond met roodbezeilde molens, 't schamel
gehucht omringt, geen wegje, nóg zoo smal,
dat ik niet kende en waar mijn kindervoet
dwars door elk jaartij, onbeschoeid veeltijds,
geen spoor in liet, bij lente- en zomerzon
in bloeiend gras of schroeiend mul, bij najaar-
of winterweer in plasjes, sneeuw en ijs...
Vooral ten Westen, aan díen kant van 't dorp,
van waar men, op een bergje, dicht bij 't Elshout,
in 't vroege Voorjaar, als nog slechts een wasem -,
een droom van groen de boomenkruinen doschte,
bij heel mooi weer haast heel 't Payottenland
- ginds, Noordwaarts, in het diep,
vlak achter Witberg-molen, met zijn ouden
verweerden toren en zijn klein station
het nijvrige Ternath, met, even links,
Sint Kathelijne Lombeek; dan weer rechts
Sint Martens Bodegem, Bijgaarde' en Dilbeek;
wat hooger op, die boomenlaan voorbij,
Ulriks-Kapellen, en, nog verder op,
heel op den rug der heuvelketen, Assche,
| |
| |
't aloude kamp van Quintus Cicero,
groepend zijn huizen met hun roode daken
van Oost naar West, tusschen 't kokette kerkje
met zijnen puntgen toren en den molen
die, witgekalkt, met zeilen, vurig rood,
hoog op Moretberg waakt op 't lage land; -
of, Zuidwaarts dan, het lachend Schepdael, 't fiere
Sint Martens Lennick en het aadlijk Gaasbeek,
met bosch en vijver en feudaal kasteel, -
dáar was 't vooral, dat wij, een gansche bende:
al 't klein janhagel uit de kom van 't dorp,
bij voorkeur spelemeiden.
een ware doolhof, kronkelden de paadjes,
smal, smaller, heel-heel-smal, in elke richting
door de akkers heen, die, als een reuzenstaalkaart:
groen, bruin en rood, en geel en zwart en wit,
strekten tot aan het bosch...
welk van die paadjes men, het dorp verlatend,
ooit kiezen wilde; wat men pogen mocht, om
te gaan naar Oost- of Westkant, immer liepen
die kronkelwegjes op het Zuiden uit,
ginds, hoog bij 't bosch, vlak naar den heuvelrug! -
o Lief, mijn lief! Lang zijn die dagen henen,
en twintig jaar reeds ben 'k mijn dorp ontrouw....,.
Doch, nú als toen staat, in mijn phantasie,
zoo wonderfrisch van kleur als d'eersten dag,
zoo simpel-lief en schilderachtig-mooi,
't beeld van dat veld, en leeft, diep, diep in mij
die wilde knaap, en loopt, loopt, onbeschoeid,
't haar in den wind door al de paadjes rond...
| |
| |
En zie nu, zie, mijn lief, mijn liefste lief!
Nu, juist als toen, voert, ongemerkt, elk wegje
- wát ik ook poog, welk pad ik ook verkies! -
naar Oost noch West, maar recht naar 't Zuiden heen,
heen naar den berg, hoog boven al mijn smart,
waar gij mij wacht, mij wacht, - o lief, mijn lief!
| |
| |
III.
De bijt.
De stroom lag al drie nachten toe. -
Zij waren zoo lijdens- en levensmoê.
Zij stonden op het eenzaam strand,
als broêr en zuster hand in hand,
doodsbleek, maar zonder een traan in 't oog: -
dát was al lang van schreien droog!
Scherp kerfde de wind hun in 't gezicht;
de maan verspreidde zulk bleek, doodsch licht...
De stroom lag al drie nachten toe... -
Toen sprak hij stamelend: ‘Liefste, hoe
verdraag ik ooit die wreedste pijn?
Gij kunt noch moogt er de mijne zijn...’
Een blik vol liefde sloeg ze op hem.
‘Gij arme, gij armste,’ sprak haar stem;
o gij, armste en liefste! En meent gij dan,
dat om u te ontberen, ik leven kan? -
Haar stem klonk zoeter dan merelzang:
zij wees hem den stroom: ‘Wat toeft gij lang?’
- De stroom lag al drie nachten toe,
de jongeling was zoo af, zoo moe...
Toen trof zijn oog een zwaren steen:
dien tilde hij op; met vaste schreên
trad hij naar het ijs, en smeet, en smeet
dat de splinters knetterden, wijd en breed;
| |
| |
hij smeet en smeet met nog krachtiger haal,
dat het water borrelde in machtigen straal...,
dat het water spoot, met somber gezucht,
in den zilveren maanschijn hoog in de lucht.
En als nu gaapte de breede bijt,
stond zij al naast hem en sprak: ‘'t Is tijd!’
Zij zeiden niet veel en stortten geen traan:
zij zagen malkander smachtend aan,
zij zoenden malkander op den mond...
- Eén sprong!... Het water spatte rond...
Scherp kerfde de wind; flauw scheen de maan.
Stil lag weer het water... 't Was ál gedaan!
Zij waren, ach, zoo lijdensmoê...
Het vroor, het vroor... De bijt vroor toe...
De stroom lag al drie nachten dicht... -
Wie kan daar leven zonder licht?
Wie kan daar leven zonder min? -
De Winter vlood... De Lent keerde in
het land met zon- en bloemenpracht,
- en de stroom ontdooide in éenen nacht.
De stroom ontdooide in een enkel uur:
toen vond men, dicht bij den havenmuur
die twee, vertrokken naar beter land,
nog mond op mond, nog hand in hand.
|
|