| |
| |
| |
Onze krijgsgeschiedenis.
De oorlog van 1794-'95 op het grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, bewerkt onder toezicht van den Chef van den Generalen Staf, door F.H.A. Sabron, Kapitein van den Generalen Staf. Te Breda, ter drukkerij van Broese & Co., voor rekening van de Koninklijke Militaire Academie. 1892.
Onder de oorlogen, waaraan in den loop der tijden door Neerlands krijgsmachten werd deelgenomen of die op het grondgebied van de Vereenigde Provinciën zijn gevoerd, bekleedt de eerste coalitie tegen de Fransche Republiek een voorname plaats. Voor zoo ver het Nederland betreft vallen daarbij vier tijdperken te onderscheiden, als:
1. | de verdediging van onze Republiek tegen den aanval der Franschen in 1793; |
2. | de veldtocht in Vlaanderen; |
3. | de veldtocht van 1794 in het noorden van Frankrijk en in de Oostenrijksche Nederlanden; - en |
4. | de oorlog van 1794 en '95 op ons eigen grondgebied. |
Na de overwinning van Valmy, waarvan Frankrijk op 20 September jongstleden het eeuwfeest heeft gevierd, en na den mislukten inval der bondgenooten in Champagne trokken de Pruisen bij Coblenz achter den Rijn terug en toog Clerfayt naar de Oostenrijksche Nederlanden. De Nationale Conventie te Parijs besloot thans op voordracht van Dumouriez tot verovering van laatstgenoemde gewesten. Zijn zegepraal bij Jemappes op 6 November 1792 en de nederlagen van Clerfayt nabij Thienen en bij Varoux hadden geen beslissende gevolgen. Wel was het Oostenrijksche bestuur uit Brussel naar Roermond, vervolgens naar Wezel geweken; wel aanvaardden de provisioneele representanten het bestuur van België en van het
| |
| |
prinsdom Luik, en wilde de Nationale Conventie een gedeelte der bezette gewesten bij de Fransche Republiek inlijven: maar de overwinningen der Oostenrijkers bij Aldenhoven en Goidsenhoven, vooral die op 18 Maart 1793 bij Neerwinden, noodzaakten de afgevaardigden van het Fransche bewind Brussel weer te verlaten. Oostenrijk hervatte de teugels van het bewind; ook in Luik, te Maastricht en Venlo, door de Franschen belegerd maar niet ingenomen, werd alles op den ouden voet teruggebracht.
De tegenspoed der Franschen in België redde tevens Nederland.
De snelle verovering van de Oostenrijksche Nederlanden in het najaar van 1792 had het ten onzent bestaande vertrouwen op het behoud der onzijdigheid - nog immer het ideaal van elke Nederlandsche regeering - gevoelig geschokt. Hunne Hoog Mogenden hadden gedurende de onlusten met Keizer Jozef II en bij het schandelijke vergelijk van 1785 duidelijk bewezen, dat men in het vertoon van eigen zwakheid een waarborg zag voor het eerbiedigen der neutraliteit. Latere voorslagen van den Erfstadhouder, Kapitein Generaal en Admiraal tot verhooging van 's lands weerbaarheid beantwoordden zij met een beroep op de hulp van bondgenooten en het afdanken der pas aangeworven legioenen en vrijkorpsen van den Rijngraaf van Salm, de Mattha, de Maillebois, Hessen Darmstadt, Sternbach, Weissenberg, de Lega enz. Toen echter in het najaar van 1792 de Franschen op de grenzen stonden, begonnen 's lands regenten het oor te leenen aan voordrachten ‘tot augmentatie van de Militie’.
Maar de Nationale Conventie had reeds den oorlog verklaard aan den Erfstadhouder, de aanvaller was reeds tusschen Bergen-op-Zoom en Breda teruggedrongen, alvorens de Algemeene Staten goedkeuring schonken aan de voorgestelde vermeerdering en reorganisatie der levende strijdkrachten. Van den verwaarloosden toestand der doode weermiddelen, uiterlijk het oog bekorende maar inwendig vermolmd, scheen men zich geenszins bewust te zijn. Nog voor de concentratie der Nederlandsche troepen bij Nijmegen waren de door de patriotten voorgelichte Franschen doorgedrongen naar het Hollandsch Diep; zij zouden hun krijgstocht naar 's Gravenhage en Amsterdam zeker hebben voortgezet, wanneer Dumouriez niet door de nederlaag bij Neerwinden had moeten afzien van de onderneming tegen Holland. De verplaatsing onzer troepen van Gelderland naar Holland ten zuiden van Gorinchem en de opmarsch van de Pruisische hulpkorpsen waren nauwlijks aangevangen, toen de aan- | |
| |
valler met achterlating van eenige troepen in Geertruidenberg en Breda naar Antwerpen moest wijken.
Nederland ontsnapte in het voorjaar van 1793, als door een wonder, aan de gerechte straf voor verwaarloozing der strijdkrachten, als gevolg waarvan men op het critieke oogenblik het hoofd verloor en de partijen ruim spel kregen om de verwarring ten top te voeren.
Bij de verdere krijgsverrichtingen tot verdrijving der Franschen uit België verijdelden de prinsen van Oranje en Nassau's vijands pogingen in Vlaanderen om den rechtervleugel der bondgenooten om te trekken. Gedurende de menigvuldige voorpostengevechten aldaar vonden zij ruimschoots gelegenheid om de troepen, die in geen vijfenveertig jaar hadden oorlog gevoerd, in het vuur te harden.
Deze voorbereiding bleek van onschatbare waarde te zijn voor het volgende jaar.
Reeds in Maart 1794, ongeveer een maand vroeger dan de bondgenooten waren overeengekomen, hield het Nederlandsche hulpkorps, 16000 hoofden tellende, zich aan de Sambre gereed om Frankrijk binnen te dringen. Dat het plan van Mack, om naar Parijs op te rukken, faalde, viel zeker niet aan de Hollanders te wijten. Bij het beleg van Landrecy, aan de Sambre, vooral te Fleurus, verwierven onze landgenooten billijken lof en vormden de vorstelijke aanvoerders zich den luisterrijken naam, welken prins Willem George Frederik als tegenstander der Franschen in Oostenrijk en Italië, de erfprins bij Auerstädt en te Erfurt, later zijne zonen bij Quatre-Bras, Waterloo en in het noorden van Frankrijk zouden handhaven.
Te Fleurus op het punt staande van ten tweede male te overwinnen, gaf Coburg bevel tot den terugtocht. Dit bevel had voor de bondgenooten al de gevolgen eener nederlaag. Bij het verdere verloop der operatiën gingen, door het ongenoegzame veldheerstalent van den Oostenrijkschen generalissimus, door wederzijdsch wantrouwen der bondgenooten en door staatkundige verdeeldheid, alle aan de Maas en de Sambre behaalde voordeelen verloren. De Oostenrijkers zetten hunne achterwaartsche beweging voort in noordoostelijke richting, de Engelschen en de Nederlanders naar Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen. De Franschen bezetten geheel België, Luik, Aken, Gulik, Venlo en Maastricht. Het Oostenrijksche bestuur vestigde zich opnieuw te Roermond, vervolgens te
| |
| |
Dusseldorf, tot keizer Frans II het gouvernement ophief en het burgerlijk bestuur, o.a. over Luxemburg, Limburg en Gelre, opdroeg aan generaal Clerfayt. Op 22 Juli 1794 keerden de Staatsche troepen na eene afwezigheid van vier maanden binnen de eigen grenzen terug. Het leger had trouw zijn plicht gedaan en nergens een eigenlijke nederlaag geleden. Maar 4000 man waren voor den bijstand van vreemden opgeofferd, 's lands financiëele en militaire krachten waren verspild tot onverplichte hulp der coalitie, zoodat voor de eigen landsverdediging troepen en hulpmiddelen te kort schoten.
Deze treurige maar hoogst leerrijke periode der eerste coalitie is door den Kapitein van den Generalen Staf Sabron tot onderwerp eener bijzondere studie gekozen. Van zijn belangrijk werk zag onlangs het eerste gedeelte het licht, met onderstaand kort doch veelbeteekenend voorbericht van den Luitenant Generaal Ridder Alewijn, Chef van den Generalen Staf:
‘De navolgende beschrijving van den oorlog van 1794-95 op het grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, is door den Kapitein van den Generalen Staf F.H.A. Sabron, zooveel doenlijk met gebruikmaking van officiëele bescheiden, samengesteld.’
Deze inleiding en de uitgave voor rekening van de Koninklijke Militaire Academie geven aan het besproken werk een officiëelen stempel.
Bij herhaling was zoowel in de Tweede Kamer der Staten Generaal als daarbuiten in woord en schrijft gewezen op de wenschelijkheid om onze Nederlandsche en Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis meer tot haar recht te brengen. Naar aanleiding daarvan onderwierp in 1889 de toenmalige Chef van den Generalen Staf voorstellen aan den Minister van Oorlog; deze verklaarde zich bereid, de vruchten van eigen werkzaamheid der officieren in bedoelde richting te beloonen en door den druk te verspreiden.
Daarmede werd een begin van uitvoering gegeven aan het aanbevelend woord van den oud-Luitenant Generaal W.J. Knoop, die reeds in de vergadering van de Afdeeling ‘Letterkunde’ der Koninklijke Academie van Wetenschappen op 8 Maart 1858 de aandacht had gevestigd op het hooge gewicht, dat er in gelegen is, om een menigte bronnen voor de krijgsgeschiedenis, welke nu als in het
| |
| |
stof begraven liggen, aan het licht te brengen en tot geschikte bouwstoffen te maken voor een algemeene krijgsgeschiedenis. De regeering had in Kapitein Sabron één van hen gevonden, die met kennis en taai geduld de bouwstoffen voor zijn krijgsverhaal verzamelde uit Rijks- en bijzondere archieven, deze zorgvuldig rangschikte, ze vergeleek met de reeds over dat tijdvak verschenen geschriften, en ten slotte zijn tot eigen studie ondernomen werk, zonder te vragen of het hem eer of voordeel zou aanbrengen, redigeerde tot eene boeiende lectuur voor deskundige en leek op het gebied der krijgswetenschap. Zijn op aanzoek van het oorlogsbestuur uitgegeven arbeid behoort te worden beschouwd als eersteling eener serie van werken of opstellen over de Nederlandsche krijgsgeschiedenis, die allengs onder het toezicht van den Chef van den Generalen Staf zullen bewerkt worden.
De groote bezwaren verbonden aan het raadplegen van archieven schijnen onze meeste militaire schrijvers en leeraars in de krijgsgeschiedenis - wellicht ook andere historici - te hebben weerhouden, om niet dáár, maar haast uitsluitend in vreemde werken, hoogstens in enkele Nederlandsche journalen of op zichzelf staande bescheiden licht te zoeken. Eveneens verklaren de beperkende bepalingen, die nog immer als gevolg der ondoordachte bijvoeging van het tweede lid van artikel 103 der gemeentewet den toegang onzer belangrijke verzamelingen bemoeilijken, dat slechts enkelen niet voor de moeite zijn teruggedeinsd om de echte, ook minder algemeen toegankelijke oorkonden te raadplegen.
Met uitzondering van eenige tijdperken, ons door Dr. Bosscha, Jonkheer van Sypesteyn, de Bordes, Knoop en Lodewijk Mulder verhaald, van enkele regiments-geschiedenissen of levens beschrijvingen van voorname legerbevelhebbers, mag naar voormelde opvatting onze Nederlandsche Krijgsgeschiedenis nog ongeschreven heeten. Onder behartiging der aanbeveling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in 1858, het voorbeeld volgende van de hoogleeraren Fruin, Wijnne, Brill, Blok en anderen, rekening hondende met de overal in Europa opgewekte beweging tot een volledig onderzoek der archieven, met den verlichten zin en de wetenschappelijke ontwikkeling onzer krijgsmachten, met den toenemenden drang aldaar naar krijgsgeschiedkundige kennis - veel nuttiger dan de hoog opgevoerde wiskundige eischen bij ons militair onderwijs -, toch de alma mater van alle krijgswetenschap, en met de vlucht van onze hoo- | |
| |
gere krijgsschool, toonde de regeering zich bereid tot ondersteuning en voortzetting der krijgsgeschiedkundige nasporingen, tevens onontbeerlijk ter juiste kennis van onze vaderlandsche historie.
Ofschoon wij in het belang der zaak hadden gewenscht, dat Kapitein Sabron zijn geschiedverhaal met 1793 had aangevangen, eerbiedigen wij zijne beweegredenen om de reeds zoo omvangrijke, vrijwillig aanvaarde taak niet wijder uit te breiden, de bearbeiding der vroegere tijdvakken van den eersten coalitie-oorlog aan anderen overlatende. Al is hij er in geslaagd de leemten aan te vullen, welke door het bij zijn arbeid aangenomen aanvangspunt moesten blootvallen, missen wij toch noode zijne leering uit de onvermijdelijke in 1794 en '95 voelbare gevolgen der onvoorbereide, overhaaste mobilisatie en samentrekking der strijdkrachten van den Staat gedurende den winter van 1793.
Dat het werk van Kapitein Sabron volgens het voorbericht van den Luitenant Generaal Ridder Alewijn, ‘zooveel doenlijk’ uit officiëele bronnen is samengesteld, wil zeggen, dat de Schrijver geen enkele bron, die voor hem openstond of binnen zijn bereik lag, onopgemerkt heeft gelaten.
Terwijl gemis aan voldoende gelegenheid tot raadpleging van wijlen Zijner Majesteits Huis-archief hem verhinderde te dingen naar het genot der vruchten van die belangrijke historische verzameling, veroorloofde H.K.H. Mevrouw de Prinses van Wied aan Kapitein Sabron het gebruik der door Prins Willem George Frederik van Oranje en Nassau nagelaten papieren. De groote nauwkeurigheid en zorg, waarmede deze bevelhebber in 1793, '94 en '95 al zijne bevelen, ingekomen en uitgegane stukken, brieven, journalen, enz. heeft bijeengehouden, opgelegd en geregistreerd, vergoedden meerendeels het gemis der krijgsarchieven van den erfprins als opperbevelhebber der Nederlandsche troepen in 1793, '94 en '95, die op de Koninklijke archieven berusten. Hetgeen daarvan in Sabrons arbeid nog ontbreekt, kan bij een tweeden druk van het stafwerk worden aangevuld. Elders dan in Zeeland, Brabant en Limburg deels nog in het stof begraven militaire archieven te gaan opdelven en raadplegen, was den Schrijver in zijn ambtsbetrekking eenvoudig onmogelijk.
Kapitein Sabron heeft blijkbaar tot uitgangspunt genomen de over de jaren 1793 tot '95 voorhanden stukken in het oud-archief van het Departement van Oorlog, waarin tevens eenige memoriën
| |
| |
berusten, meestal van oudere dagteekening, welke het Rijks-archief heeft afgestaan onder voorwaarde van algemeene toegankelijkheid: Hetzelfde is geschied door de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage ten opzichte der oude kaarten, die op het archief der Genie en de Topographische Inrichting te vinden zijn. Met betrekking tot den oorlog van 1794 vindt men op het Departement van Oorlog onderscheidene dagboeken van belegeringen, als van Grave, Maastricht, Nijmegen, Sluis enz; een verzameling van stukken aangaande het tegen den Luitenant Kolonel Ingenieur de Freytag gevoerde proces wegens plichtverzuim bij het stellen der onderwaterzettingen in Staats-Vlaanderen; een uit oorspronkelijke stukken samengesteld handschrift door den Overste van Brienen van Ramerus betreffende de oorlogvoering aan de Maas en de Waal, de verdediging van Zutphen, enz. Met onvermoeiden ijver heeft de heer Sabron verder op het Rijks-archief de resolutie-boeken van den Raad van State - vormende o.a. het toenmalige oorlogsbestuur - en alle stukken van de Staten Generaal voor de jaren 1794 en '95 doorgewerkt. Daarin vindt men alle beschikkingen van bedoeld regeeringscollege terug, veelal naar aanleiding der ingekomen stukkken. Tezamen bevatten de ingekomen en de uitgegane stukken de meest belangrijke gegevens tot bestudeering der krijgsverrichtingen. Doch deze stukken liggen verspreid tusschen allerlei andere door den Raad van State beredderde diplomatieke bemoeiingen en besognes, tusschen aangelegenheden van financiëelen aard, kerkelijke zaken enz., zoodat de bescheiden over leger en vloot moeten worden geschift uit allerlei andere papieren, die niets daarmede te maken hebben. Zoo troffen wij een enkele maal korte, voor notificatie aangenomen berichten omtrent gevechten,
veroverde of verloren vestingen verscholen tusschen wijdloopige beschouwingen aangaande het verbruik van een paar honderd turven meer of minder in een consistorie of tusschen quaesties van vorm bij doop- of rouwplichtplegingen aan vreemde hoven. Onder de ingekomen stukken rangschikten ook de petitiën, de staten van oorlog, de commissie-boeken, de verbalen der gecommitteeerden tot inspectie der fortificatiën en andere voor onze krijgsgeschiedenis onmisbare bescheiden. De heer Sabron is tot beschrijving der strijdkrachten en der verdedigingsliniën in 1794 veel hooger moeten opklimmen en heeft tot juist begrip van den toestand der frontieren en vestingen een reeks van voorstellen en memoriën van Du Moulin, de Freytag, de Veije, de Bock en an- | |
| |
deren tot verbetering van ons vestingstelsel moeten doorworstelen. Die heeren gingen al even weinig spaarzaam om met papier en inkt als de tegenwoordige voor- en tegenstanders eener wijdere of minder ver strekkende stelling van Amsterdam.
Evenals thans zoekt men in dien tijd, onder breedsprakige beraadslagingen en memoriën over defensie-plannen, waaromtrent allen 't met elkaar eens zijn, vruchteloos naar beschouwingen over militaire aangelegenheden of andere strategische stellingen van meer aanbelang, waarvan de beteekenis veelal pas gedurende den oorlog tot haar recht komt. Zoo spreekt iedereen bij de versterkingen onzer dagen van de stelling van Amsterdam, doch hoort men noode gewagen van Rotterdam en den nieuwen waterweg naar zee, ofschoon het bezit van deze kortere open vaart o.a. voor Duitschland onmiskenbaar van meer belang is dan de verbinding van den Rijn door het Merwede-kanaal met den Amstel en het te IJmuiden afgesloten scheepvaartkanaal.
De samenstelling der vreemde contingenten ontleende Sabron aan vertrouwbare schrijvers en opgaven uit buitenlandsche archieven.
Een even belangrijke bron vormt het archief van de Staten-Generaal, die voortdurend in briefwisseling stonden met den Raad van State. Alle openbare en geheime besluiten ten opzichte tot het krijgswezen blijken bij lezing der uitgaande stukken van Hunne Hoog Mogenden aan Prins Willem V als opperbevelhebber van vloot en leger. De erfprins als bevelhebber van het leger te velde - deze functie werd terecht, evenals nog steeds overal in den vreemde, bij het uitbreken van den oorlog maar nooit in vollen vrede vervuld -, de scheepsbevelhebbers, de linie- en vestingcommandanten - een afzonderlijke commandant van bezettingstroepen werd nooit of nergens vertoond - gaven aan den Kapitein Generaal en Admiraal, tevens aan de Algemeene Staten, den Souverein der Republiek, bericht van alle belangrijke voorvallen en gebeurtenissen. Die stukken en brieven vormen rijke bouwstoffen voor de krijgsgeschiedenis en verdienen veelal nog bij de regeling onzer defensie te worden geraadpleegd.
Voorts liggen op het Rijks-archief eenige portefeuilles met Militaria over 1793 en '94, welke nicht aan den Raad van State, maar aan den Erfstadhouder hebben toebehoord. Waarschijnlijk zijn zij, bij het vertrek van Zijne Doorluchtige Hoogheid op 18 Januari 1795 naar Engeland, op het Binnenhof achtergebleven en
| |
| |
daarna als varia bij elkaar gepakt; ze vormen althans een zonderling allegaartje van onbeteekenende en hoogst belangrijke geschriften. De heer Sabron heeft ook niet verzuimd de correspondentie tusschen den Erfstadhouder, den Erfprins en de vreemde bevelhebbers als von Werneck, York, Clerfayt en anderen te lezen en te verwerken.
Tegenover zulk een rijken oogst ter ééne zijde wacht echter den militairen navorscher in onze rijksverzamelingen menige teleurstelling. Sterkte-, dislocatie-staten of garnizoenslijsten ter beoordeeling van de samenstelling, de opstelling der korpsen te velde en de sterkte der bezetting van forten en vestingen behooren daar tot de witte raven. Vreemde schrijvers als von Porbeck, Clausewitz - beiden ooggetuigen van de krijgsgebeurtenissen in 1794 en '95 in Nederland - vermelden wel het minst omtrent de Nederlandsche troepen. Bovendien verdienen hunne cijfers geen onbepaald vertrouwen. De vreemde beschouwingen en oordeelvellingen betreffende onze contingenten zondigen nu eens door overdrijving, dan weder door geringschatting; vooral vou Porbeck fantaiseert dikwerf. Oorspronkelijke Hollandsche werken over de jaren 1793, '94 en '95 bestaan eenvoudig niet. Dr. Bosscha gaf daarvan slechts een vluchtig overzicht in zijne ‘Heldendaden’, terwijl het vergelijken van zijn verhaal met de officiëele bescheiden soms een gansch ander licht over personen en zaken werpt. Toch bewonderen wij den krijgskundigen toeleg van den niet-militair gevormden hoogleeraar - onzen Nederlandschen Thiers! -, en wachten ons wel hem iets te verwijten, wanneer hij enkele malen te kort schoot. Hoe dikwerf zijn niet de militaire leden der Staten Generaal, die hunne medeleden op dat gebied behooren voor te lichten, het onderling oneens, ten koste van het vertrouwen der volksvertegenwoordiging in 's lands defensie!
Gevechtsberichten, opgaven van geleden verliezen en dergelijke gegevens omtrent 1794 zijn vrij ruim beschikbaar. Enkele in de verbalen bestaande hiaten en ontbrekende bijlagen doen onderstellen, dat ze met opzet verduisterd, dus hoogstwaarschijnlijk onherstelbaar verloren zijn. Zoo zoekt men immer te vergeefs naar de ‘ter griffie gedeponeerde’ kaarten of teekeningen. De heeren Raden van State schijnen daarmede op gelijke wijze te hebben gehandeld als onze verzamelaars van postzegels; of wel, zij vergaten de in bruikleen genomen bijlagen terug te geven. Van diplomatieke
| |
| |
stukken gedurende de eerste coalitie vindt men weinig of niets. Van de Spiegel zal daarvoor wel gezorgd hebben. Blijkbaar vonden de mannen van beteekenis uit den beruchten ‘Keezentijd’ het geraden om enkele stukken te doen verdwijnen, zoodat de verwarring dier dagen zich ook in officiëelen kring heeft voortgeplant. Behalve elders berustende, niet algemeen toegankelijke stukken, kan men voor de verhouding tusschen Oostenrijk, Engeland, Pruisen en Nederland van 1793 tot 1795, alleen de werken van Hollands laatsten raadpensionaris en van Doorninck raadplegen. Toch dwaalt men door te onderstellen, dat het vandalisme in onzen tijd zou hebben uitgewoed. Zoolang ons geheele archief-wezen niet vollediger wordt geregeld, de algemeene leiding niet aan een afzonderlijken inspecteur wordt opgedragen, de wetgeving geen bepalingen in het leven roept tegen het vernietigen van allerlei bescheiden en rekeningen, alvorens deze aan deskundig onderzoek zijn onderworpen, zal aan het ondoordacht verscheuren en vernietigen geen einde komen.
Bij de menigvuldige door den Schrijver vermelde bronnen bekleeden de werken van professor Jorissen een voorname plaats. Maar het moet ons van 't hart, dat de kundige hoogleeraar als leek op krijgskundig terrein te veel gewicht heeft gehecht aan het zoogenaamde ‘inbalen van de Franschen’. In Parijs, te Antwerpen en in Brabant behandelden de Fransche toongevers de uitgeweken patriotten van 1787 dikwerf met groot wantrouwen. De uitkomst der onderneming tegen Staats-Vlaanderen heeft dan ook aangetoond dat de Hollandsche geestverwanten slechte strategen, althans voor de bevrijders onbevoegde raadslieden mochten heeten. Minder dan professor Jorissen, maar toch wel iets meer dan Sabron, gelooven wij aan den schadelijken invloed der patriotten in het door hem behandelde tijdvak van Juli tot September 1794, bij de belegering van 's Hertogenbosch en Nijmegen, bij de operatiën tusschen Maas en Waal enz. Toch bestonden redenen te over in 1794 en '95 om de Republiek met haar verouderde instellingen, haar verwaarloosde strijdkrachten, begunstiging van pygmeeën, bij wangunst en miskenning van groote talenten onder de toenmaals heetende vrijzinnigen, bij nepotisme en favoritisme, gemis aan nationale geestdrift voor de landsverdediging, misplaatst vertrouwen op bondgenooten, naijver van hooggeplaatste bevelhebbers en zooveel andere oorzaken, te doen bezwijken voor de krijgservaren Fransche legers. Prins
| |
| |
Willem V heeft, trots beter willen en weten, zelf daartoe bijgedragen. Bij al den overlast van de Engelsche bondgenooten was men ten slotte blijde dat de Franschen hen verjoegen. Doch men geraakte uit den drop in den regen. Op gelijke wijze heeft men in 1813 en '14 aanvankelijk van de kozakken, als bevrijders, meer te lijden gehad dan van de Fransche bezettingen. In de lente van 1814 zag de Souvereine Vorst zich zelfs gedwongen in den Tielerwaard, waar de baardige verlossers roofden en stroopten als bandieten, hen met paarden en wapens te doen gevangen nemen. Maar de strafoefening van Zoelen heeft het nieuwe bewind duizend angsten voor verwikkelingen met den czaar en 30000 gouden ducaten gekost als schadeloosstelling voor de kozakken, bij reclame der Donbewoners voor de hun ontnomen buit. Niets is minder juist en meer zelfbedriegend, dan bij den val der Republiek in 1794 en '95 van het inbalen der Franschen, in 1813 uitsluitend van onze verlossing door de kozakken 'en de bondgenooten te spreken. In 1795 stortte bij vreemd geweld het verouderde gebouw der Unie van zelf in puin; in 1813 heeft Nederland zich door den eigen wi der natie onder bijstand der bondgenooten hersteld. De fouten van 1793 en '94 lagen op dezelfde plaats, waar ze in de toekomst waarschijnlijk nogmaals zullen liggen, wanneer - hetgeen God verhoede! - Nederland weder in een oorlog worde gewikkeld.
Als leefde men in het jaar 1893, schrijft Sabron, sprekende over de verdeeling der strijdkrachten honderd jaar geleden, in velden vestingtroepen: ‘Reeds van het eerste oogenblik stuitte men, bij de overwegingen betreffende de verdeeling der troepen, op het bezwaar, dat, hoe men ook verdeelde, er altijd een tekort aan soldaten was...’ Zal men bij- zulke bewijzen van het tegengestelde volhouden, dat 's lands historie tot onze leering is geschreven?
Onder de verdiensten van Sabrons werk huldigen wij de geheel objectieve voorstelling der krijgsverrichtingen. Naar het voorbeeld der historische werken van den Pruisischen Generalen Staf vermeldt hij eenvoudig de gebeurtenissem en feiten, het meestal aan den lezer overlatende om critiek te oefenen en gevolgtrekkingen te maken. Bij de uitgave van een werk als het onderwerpelijke, van rijkswege, is dit de aangewezen weg. Zijne doorwrochte studie heeft het oorlogsbestuur te ernstiger aangespoord tot een nauwkeurig
| |
| |
onderzoek van rijks-, gewestelijke en bijzondere archieven tot kennis der Nederlandsche krijgsgeschiedenis; reeds het plan van Krayenhoff in 1807, toen onuitgevoerd gebleven, in 1858 nogmaals opgedoemd maar sinds weer gestaakt. Alleen langs dien moeilijken weg van onderzoek der archivalia worden hechte fundamenten gelegd en de preliminairen gesteld tot beschrijving eener Nederlandsche krijgsgeschiedenis, waarvan Sabrons arbeid een hoeksteen vormt.
Hoe noodig het is, behalve het Rijks-archief, ook andere verzamelingen elders, zoo mogelijk ook bijzondere collecties na te pluizen, bewijzen enkele meer toevallig gevonden dan voorbedachtelijk gezochte onnauwkeurigheden in Sabrons werk, waarvoor wij, als reeds gezegd, hem geenszins verantwoordelijk mogen stellen. Zoo lazen wij ter alleszins vertrouwbare plaatse voor het vertrek van Prins Willem George Frederik in den aanvang van Augustus 1794 uit Staats-Vlaanderen geheel andere redenen dan die van geneeskundige zijde werden voorgewend.
De inval van Moreau in Cadzand en de overgang van de Passegeule zijn door Sabron tot hunne juiste verhoudingen teruggebracht zonder de overdrijving, waarmede ‘Victoires et Conquêtes’ en andere Fransche werken deze operatie tot een oorlogsmirakel hebben opgevijzeld. Maar de archieven van Staats-Vlaanderen bevatten nog veel meer!
Bij vergelijking van de kaart van 's Hertogenbosch, door Sabron gereproduceerd, met een andere teekening van het beleg in 1794 op het Gemeente-archief van Brabants hoofdstad aanwezig, merkten wij op, dat de mortier-batterij aan den Koedijk, ten oosten van de vesting, als onvoltooid was vermeld. De batterij bij de Bult tusschen Hintham en de vesting komt op bedoelde teekening niet voor. Toch vernemen wij dat de voorstelling, als door den heer Sabron, het meest met de geschiedkundige waarheid overeenkomt.
De op het oud-Limburgsche archief voorhanden journalen, betreffende het beleg van Maastricht, van den Luitenant Kolonel van Spengler - Kapitein Sabron noemt hem Sprenkler - en dat van pater Huntjes behelzen nog belangrijke bijzonderheden aangaande den toestand der Fransche bezetting, omtrent verschillende uitvallen, de uitwerking van het bombardement enz. Wanneer Kapitein Sabron vooral eerstgemeld dagboek had gekend, zou hij in zijn verhaal wellicht een en ander omtrent de gehouden krijgsraden hebben omgewerkt.
| |
| |
De Raads-signaten van Nijmegen onthullen menig geheim uit den boezem der weinig prinsgezinde vroedschap, en verspreiden licht over de lasten, die de ingezetenen van vriend en vijand te dragen hadden. Aan de eischen der Engelsche troepen en van hun gevolg viel ten laatste niet meer te voldoen. Een lange sleep van voertuigen met vrouwen, soms uit de onderste lagen der samenleving, met kinderen en bedienden, verlengden hunne colonnes en bevolkten de kwartieren met meer amazonen dan schilddragers, waarbij het ‘Leger des Heils’ een ruime werkkring zou hebben gevonden.
Bij den aanval van Nijmegen in 1794 hield Moreau zich getrouw aan de dertien jaar vroeger als vestingmanoeuvre ontworpen ‘attaque’, waarvan het verslag en de kaarten hem blijkbaar door de patriotten in handen waren gespeeld. Vooral merkwaardig zijn de notulen der Nijmeegsche Raadszitting van Zaterdag 8 November 1794, waarbij de capitulatie ter tafel kwam. Nog levert het notulen-boek een andere weinig vleiende bijdrage omtrent de eigenaardige opvatting van het recht van eigendom door de Fransche bevelhebbers. Wij lezen toch, dat ten huize van burger K. van Hulst in de Smidstraat gesloten kisten werden geopend, en daaruit provisioneel ter leen genomen het noodige linnen en tafelgoed voor de huishouding van den commandeerenden generaal en chef Pichegru.
Het cerste gedeelte van Sabrons arbeid eindigt met de capitulatie der grijze veste van Karel den Groote. Als stukken van verantwoording en ter toelichting van den tektst zijn bij dit eerste deel gevoegd 35 belangrijke bijlagen, benevens 25 plannen en kaarten: alle uitgevoerd met die nauwkeurigheid en smaak, waardoor de Topographische Inrichting te 's Gravenhage en de lithographie der Koninklijke Militaire Academie sinds lang haar naam hebben gevestigd.
Bij de werkkracht van onzen geachten krijgsmakker twijfelen wij geenszins aan een spoedige voltooiing van zijn belangrijken arbeid, waarvoor hem nu reeds hulde en dank toekomen.
F. de Bas,
Luitenant-Kolonel. |
|