De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Tropheën.Les Trophées, par José-Maria de Heredia. Sixième édition. Paris. Lemerre 1893.Ja, tropheën zijn het, zegeteekenen van kunst en glorie: adelaren van zilver en goud, golvende banieren, met heraldieke figuren van allerlei kleur bezaaid, in breede plooien nederhangend en in die plooien den matten glans van het licht weerkaatsend en verdeelend in honderd schakeeringen; wapenen van halfgoden en helden, uit fonkelend metaal gesmeed, dreigend nog in hun rustig pralen: de knods van Hercules en het bliksemend zwaard van den Romeinschen Imperator, slanke degens met gouden gevest, en styletten door Cellini met kunstig drijfwerk versierd, gebeukte helmen van oude, vermoeide strijders en wuivende pluimen van moderne veroveraars; - daar tusschen in, verweerde brokken van grieksche tempelzuilen, gespleten grafsteenen met aandoenlijke opschriften, gehavende godentronies en japansche maskers, rijzige vazen en fijngesneden medaljes, middeleeuwsche blazoenen en geschilderde boogramen; alles omkranst en omstrengeld met lauwertakken en myrtenlover, met smettelooze leliekelken en fonkelende rozen, alles stralend in zulk een glans dat een wondere muziek van die tropheën schijnt uit te gaan: forsche horenklanken, wegstervend klokgelui en klagend snarengeruisch, echo's van oude zegeliederen en stille zuchten van lijden en liefde; - een kunst zoo vol dat geen verbeelding de idee van den kunstenaar zou kunnen aanvullen, zoo fijn dat, waar de geheimen zijner ongeevenaarde techniek u in het oog springen, door die ontdekking het kunstgenot slechts verhoogd wordt..... | |
[pagina 311]
| |
Zoo zijn de verzen van José-Maria de Heredia, den Cubaanschen Parijzenaar, den afstammeling der oude Conquistadores, den vriend en leerling van Leconte de Lisle. Jules Lemaître's voorspelling is uitgekomen. Het is nu bijna zeven jaren geleden, dat deze, in zijn Contemporains van dien dichter schreef: ‘Wanneer hij ons eindelijk zijne Trophées geven zal, dan zal men zien dat zijn verzen even mooi zijn als zijn naam, en in zijne sonnetten zal men de hoogste ontplooiing begroeten, in letterkundige gestalte, van een oud geslacht van gelukzoekende helden. En allen zullen we met Théophile Gautier tot hem zeggen: - Heredia, je t'aime parce que tu portes un nom exotique et sonore et parce que tu fais des vers qui se recourbent comme des lambrequins héraldiques.’ In die dagen onderscheidde Heredia zich van zijne tijdgenooten en zijne confrères hierdoor dat hij, tegelijkertijd, ‘presque inédit et presque célèbre’ was. Slechts nu en dan had hij in een tijdschrift of een verzenbundel, o.a. in de Revue des deux Mondes en in Lemerre's Anthologie, eenige zijner sonnetten en fragmenten uit zijn Romancero en zijne Conquérants de l'or doen opnemen. Van een volledige en afzonderlijke uitgave zijner werken had hij niet willen hooren. En nu hij eindelijk voor Lemerre's aandrang en dien zijner vrienden bezweken is, heeft hij ten volle de vruchten geplukt van die zeer bijzondere oorspronkelijkheid. De verschijning der Trophées is voor den dichter een triomf geweest. Door ongeduld meer nog dan door nieuwsgierigheid geprikkeld, greep het Parijsche publiek haastig naar den bundel, en binnen twee dagen had de hoofdstad alleen de eerste oplaag geheel en al uitgeput.
Heredia geniet zijn zege. Wanneer hij thans, des Zondagsmiddags, bij zijn vriend Gaston Paris verschijnt, in dien kring van geleerden en letterkundigen waarin hij zich zoo in ieder opzicht thuis gevoelt, - deze dichter is ook een kweekeling van de Ecole des Chartes, - dan beweegt hij zich nog drukker dan vroeger onder de groepjes der wisselende bezoekers, dan straalt zijn oog nog vuriger in zijn donker gelaat, dan klinkt zijn lach nog luider, en met vroolijke zelfvoldoening toont hij het werk van een jongen dichter, die een paar zijner fraaiste sonnetten heeft geparo- | |
[pagina 312]
| |
dieerd en die hem verlof is komen vragen om die parodieën uit te geven. En des Zaterdags, in zijn eigen woning, in de schaduw van den Parijschen Triumfboog, daar scharen zich tal van jongere dichters, meest symbolisten en decadenten, om hem heen, om hem, met Leconte de Lisle den eenigen Parnassien van wien ze geen kwaad zeggen. Eenvoudig, heel eenvoudig, bewegelijk, een kort houten pijpje rookend, luidruchtig pratend, snel, met nadruk, nu en dan zenuwachtig een neiging tot stamelen pogend te beheerschen, levendig gesticuleerend, heeft Heredia een vriendelijk woord voor elk van zijn gasten; en triumfeerend, in het gevoel van zijn kracht, disputeerend over dichters en dichtvormen, over versbouw en rijmkunst, komt hij met vuur op voor den alexandrijn, het machtigst, het buigzaamst, het edelst instrument der Fransche versificatie. In het hanteeren van dien alexandrijn ligt voor een goed deel Heredia's meesterschap. Het dunkt hem onnoodig, gezocht, onharmonisch, om, zooals vele jongeren doen, een grooter aantal lettergrepen door het onmisbare rijmwoord af te sluiten of in een oneven aantal syllaben een verrassend muzikaal effect te zoeken, dat, volgens dezen meester, slechts storend kan werken. En met voldoening wijst hij er op, dat die jongeren zelve, wanneer ze, hun rythmisch proza dichtend, een periode willen voltooien, niets beters dan een streng afgemeten, klinkenden alexandrijn weten te vinden. Zelf heeft hij, in zijn uitgegeven gedichten althans, geen enkelen anderen versvorm gebezigd. Maar onder Heredia's kunstige bewerking heeft het oude vers van Racine dan ook eene bewegelijkheid en eene sonoriteit verkregen zooals niet eenmaal Victor Hugo er altijd aan heeft weten te geven. Deze dichter heeft het ‘vers héroïqne’ volkomen opgericht uit de vernedering waarin de slappe verskunst der neo-classieken het had laten verzinken. Het treedt op met nieuwen luister, als het helden-vers bij uitnemendheid. En toch zoekt Heredia bijna nooit zijn kracht in ongewone caesuren. Een enkele maal wisselt het zoogenaamde ‘vers ternaire’, dat de twaalf lettergrepen door het accent in drie gelijke hoofdgroepen verdeelt, de gewone indeeling der hoofdaccenten af, zooals, bij voorbeeld, in dezen regel: | |
[pagina 313]
| |
Bâtit un lemple, fit l'amour et le chantaGa naar voetnoot1)
meer nog in dezen: Hélas! hélas! Son fils est mort, sa gloire est morteGa naar voetnoot2).
en ook eenigszins in deze: Le Chèvre-pied, divin chasseur de Nymphes nuesGa naar voetnoot3)
Vers Syracuse et les abeilles et les vignesGa naar voetnoot4),
La lande rase, rose et grise et monotoneGa naar voetnoot5),
ofschoon in deze laatste de symmetrie der drie deelen niet volkomen is, daar het tweede accent minder sterk is dan het eerste. Slechts twee malen trof ik een regel aan waarin de rythmische beweging der eerste vershelft den nadruk doet vallen op de vijfde lettergreep; eens in den Romancero, waar het accent der zesde syllabe nagenoeg geheel verdwijnt: Qu'il tient empoigné par l'horrible chevelureGa naar voetnoot6)
en eens in het bekoorlijk sonnet La jeune morteGa naar voetnoot7) La vie est si douce, ah! laisse la vivre, ami,
waar het ongeacheveerde der verzuchting in de eerste vershelft en de pauze vóór het ‘ah!’ der zesde syllabe aan dien klank een geheel bijzondere expressie verleenen. Wel vindt de lezer herhaaldelijk versregels, en ze behooren mede tot de allerschoonste, waarin de zesde syllabe, ofschoon niet toonloos, toch zonder rust of stoot in den versgolf wordt opgenomen, terwijl het eigenlijke rustpunt, ook dat der gedachte, na de vierde geplaatst is. Zoo in deze regels: | |
[pagina 314]
| |
Je suis né libre au fond du golfe aux belles lignesGa naar voetnoot1)
Voici le soir. Au ciel passe un vol de pigeonsGa naar voetnoot2)
Soldat captif berçant le sommeil d'un enfantGa naar voetnoot3)
Et l'Angélus, courbant tous ces fronts noirs de hâleGa naar voetnoot4)
Les lames glauques sous leur crinière d'écumeGa naar voetnoot5)
Et nous foulions, humant son arome sauvageGa naar voetnoot6)
Attendaient l'heure où vont boire les pécarisGa naar voetnoot7)
en bovenal deze: S'envoleront parmi l'harmonieuse haleineGa naar voetnoot8).
Maar het aantal gewoon gerythmeerde alexandrijnen is verre in de meerderheid, en ik geloof niet dat er, behalve in den laatstaangehaalden regel een voorbeeld is te vinden van een sonnet waarvan het slotvers een ongewoon rythmus heeft. Heredia doet wat, naar zijn meening, geen wezenlijk dichter laten kan: ‘un alexandrin sonore, largement rythmé’ vormt het slotaccoord zijner klinkende periodes. Bewegelijk toch en lenig zijn Heredia's alexandrijnen. Met groote kunst deelt hij ze in stukken, twee, drie, vier volzinnen soms, en laat hij het eene vers enjambeeren op het andere, zoodat, wie het klinkend rijmwoord niet hoorde, zou kunnen meenen dat hij een vers van vijftien of zestien syllaben geschreven had. Wie de waarde van zulk een emjambement voor de lijnen der strofe en voor den indruk der beschrijving gevoelen wil, hij leze, in La mort de l'aigleGa naar voetnoot9), het eerste tercet, | |
[pagina 315]
| |
waarin de val van den vogel beschreven wordt, wiens reuzenwieken door een bliksemstraal gebroken zijn: Avec un cri sinistre, il tournoie, emporté
Par la trombe, et, crispé, buvant d'un trait sublime
La flamme éparse, il plonge au fulgurant abîme,
of, in de klacht der verlaten CentauresseGa naar voetnoot1), wier liefde door de vurige Centauren versmaad wordt: L'été fleurit en vain l'herbe. Nous la foulons
Seules. L'antre est désert que la broussaille encombre.
En wie ervaren wil welk een kracht er kan liggen in die verbrokkeling der regels, hij leze, in Sphinx, het tooneel van liefde en dood tusschen ‘la Vierge aux ailes d'aigle et dont nul n'a joui’ en den Mensch, die in den rotswand van den Cithéron de gouden oogen van het gevleugeld monster ziet blinken: Et l'Homme s'arrêta sur le seuil, ébloui.
- Quelle est l'ombre qui rend plus sombre encor mon antre?
- L'Amour. - Es-tu le Dieu? - Je suis le Héros. - Entre;
Mais tu cherches la mort. L'oses-tu braver? - Oui.
Bellérophon dompta la Chimère farouche.
- N'approche pas. - Ma lèvre a fait frémir ta bouche.
- Viens done! Entre mes bras tes os vont se briser;
Mes ongles dans ta chair.... - Qu'importe le supplice
Si j'ai conquis la gloire et ravi le baiser?
- Tu triomphes en vain, car tu meurs. - O délice!...
Maar het is niet alleen hierdoor dat Heredia's alexandrijnen soms tot meer dan hun dubbele lengte zich schijnen uit te breiden. Het is bovenal door de wonderschoone keuze der woorden, waarvan elk een nieuw beeld, een nieuwe gedachte bij den lezer te voorschijn roept, of schijnt te zwellen door zijn vollen, breeden klank. Ik geloof niet dat het mogelijk is in deze gedichten een ‘cheville’ te ontdekken. Overal zorgvuldig bijeengezochte woorden, die met fijn gedreven ringen aan elkaar worden vastgehecht of als een harmonische klankenreeks in elkaar schijnen te smelten. En toch heeft deze dichter geen | |
[pagina 316]
| |
nieuwe, zonderlinge woordverbindingen gesmeed; toch putte hij alleen uit den rijken woordenschat der levende taal, een enkele maal een oud woord aan de dichters der zestiende eeuw ontleenend, zooals dat expressieve ahaner, voor zwoegen,Ga naar voetnoot1) of, voor den niet-franschen lezer wellicht al te veel, technische termen bijeenzoekend voor zijn poëtische beschrijvingen van vazen, medaljes en blazoenen. Laat mij een der eenvoudigste sonnetten afschrijven, de klacht van een slaaf uit SyracuseGa naar voetnoot2), een klacht zoo eindeloos weemoedig, door de veelheid der woorden, alle even teekenend, door den telkens afgebroken gang der gedachte, door het wisselend rythmus en door den roerenden slotregel. Tel, nu, sordide, affreux, nourri des plus vils mets,
Esclave, - vois, mon corps en a gardé les signes -
Je suis né libre au fond du golfe aux belles lignes
Où l'Hybla plein de miel mire ses bleus sommets.
J'ai quitté l'île heureuse, hélas!... Ah! si jamais
Vers Syracuse et les abeilles et les vignes
Tu retournes, suivant le vol vernal des cygnes,
Cher hôte, informe-toi de celle que j'aimais.
Reverrai-je ses yeux de sombre violette,
Si purs, sourire au ciel natal qui s'y reflète
Sous l'arc victorieux que tend un sourcil noir?
Sois pitoyable! Pars, va, cherche Cléariste
Et dis-lui que je vis encor pour la revoir.
Tu la reconnaîtras, car elle est toujours triste.
En, als tegenstelling, die beschrijving van een bronzen beeld, het beeld van den ‘coureur’, waarbij het u is alsof ge, te midden der juichende menigte, ademloos getuige zijt van den langen wedloop in het grieksche renperk.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 317]
| |
Tel que Delphes l'a vu quand, Thymos le suivant,
Il volait par le stade aux clameurs de la foule,
Tel Ladas court encor sur le socle qu'il foule
D'un pied de bronze, svelte et plus vif que le vent.
Le bras tendu, l'oeil fixe et le torse en avant,
Une sueur d'airain à son front perle et coule;
On dirait que l'athlète a jailli hors du moule,
Tandis que le sculpteur le fondait, tout vivant.
Il palpite, il frémit d'espérance et de fièvre,
Son flanc halètc, l'air qu'il fend manque à sa lèvre
Et l'effort fait saillir ses muscles de métal;
L'irrésistible élan de la course l'entraîne
Et, passant par-dessus son propre piédestal,
Vers la palme et le but il va fuir dans l'arène.
Welk een meesterlijke vertolking van een kunstimpressie! Is het niet alsof ge werkelijk den bronzen athleet door een geheimzinnige metamorfose tot een levend mensch hebt zien worden, niet op eens, maar langzaam, ongemerkt, tot gij ten slotte, niet meer verbaasd, maar juichend, hem werkelijk ziet heensnellen naar het doel? Het is zeker heel moeielijk Heredia's sonnetten voor te dragen; bij stille lezing en herlezing, hoogstens hardop in kleinen kring, zal hij die oor en zin heeft voor poëzie er zeker het meeste genot van hebben. Maar toch zijn er enkele die als het ware om voordracht roepen, luide, genuanceerde, rythmische, bovenal schilderende voordracht. En tot deze soort reken ik Le coureur. Welk een bekoring reeds in den laatsten regel van het eerste quatrijn, en hoe wordt in de tegenstelling der beide vershelften, - eerst het vaste, onbewegelijke ‘d'un pied de bronze’, dan het luchtige ‘svelte et plus vif que le vent’ - die wonderlijke gedaantewisseling voorbereid. Hoe schijnt, in den tweeden regel van het eerste tercet, Son flane halète, l'air qu'il fend manque à sa lèvre
het ternaire rythmus, door ruk na ruk, den wedlooper los te maken van zijn voetstuk, en hoe vlug, hoe ver doen de laatste, langzaam wegstervende klanken van het slotvers hem uit het gezicht verdwijnen...... fuir dans l'arène......! Men pleegt waarlijk geen onrecht aan Heredia's Muze, wan- | |
[pagina 318]
| |
neer men op deze wijze zijne sonnetten in alle bijzonderheden van woordenkeus, van rythmus, klank en rijm poogt te ontleden. Ze zijn er voor gemaakt, zou ik zeggen. Goede sonnetten zijn altijd fijne sculptuur of ciseleerwerk. Het sonnet stelt den kunstenaar eene eigenaardige ‘Aufgabe’. In veertien regels moet hij zijne poëtische gedachte weten saam te dringen; de indeeling zijner stof moet beantwoorden aan de vaste indeeling van zijn vorm. Zijn rijmen mogen allerminst banaal zijn, en toch heeft hij voor elk der eerste vier rijmwoorden noodig. Daarom eischt het sonnet niet alleen een vaste hand, in hechten versbouw geoefend, maar bovenal ook een ‘maître rimeur.’ Zulk een ‘maître rimeur’ is Heredia. En gij bewondert hem niet alleen om den rijkdom en de groote verscheidenheid zijner rijmen, niet alleen daarom dat elk rijmwoord ook een ‘mot de valeur’ is voor den zin van het gedicht; - wie Théodore de Banville en Leconte de Lisle tot leermeesters heeft gehad, dien is het van jongs af aan verboden geweest anders te rijmen. Maar zijn groote virtuositeit, laat ik liever zeggen het persoonlijk karakter zijner artistieke vaardigheid, bestaat hierin dat er altijd eene innige, dadelijk gevoelde harmonie bestaat tusschen den algemeenen toon van zijn gedicht en den klank der rijmwoorden. Of, wat dunkt u, in het eerste sonnet van Hercule el les CentauresGa naar voetnoot1), waarin de Hercules van Nemea wordt geschilderd, de huid van den gevreesden leeuw om zijn schouders geslagen, van de beide eerste rijmen: Depuis que le Dompteur entra dans la forêt
En suivant sur le sol la formidable empreinte,
Seul, un rugissement a trahi leur étreinte.
Tout s'est tu. Le soleil s'abîme et disparaît.
Het zijn niet alleen de onmisbare woorden forêt en étreinte die hier teekenen, het zijn vooral ook de vaste, dreunende klanken. En, iets verder, in hetzelfde gedicht, wanneer de angst van den herder geteekend wordt die de vreeselijke schaduw van den ‘monstrueux héros’ voor de gestalte van het verslagen ondier aanziet, hoe draagt dan de eerste rijmklank der tercetten er toe bij om dien angst uit te drukken: | |
[pagina 319]
| |
Il s'écrie. Il a vu la terreur de Némée
Qui sur le ciel sanglant ouvre sa gueule armée,
Et la crinière éparse et les sinistres crocs;
En zoo iemand meenen mocht, dat het woord Némée, onafhankelijk van zijn klank, in dit sonnet als rijmwoord niet gemist kon worden, dan wil ik dit gaarne toestemmen, doch dan bewonder ik toch Heredia omdat hij het juist hier geplaatst heeft. Men vergelijke eens, in den cyclus Artémis et les Nymphes, de weeke rijmen van den dans en het bad der nymphenGa naar voetnoot1) - in het laatste gedicht drie nasaalvocalen, door zachte medeklinkers omgeven - met die waarin het beeld van Diane chasseresse zelve geteekend wordtGa naar voetnoot2) L'acre senteur des bois montant de toutes parts,
Chasseresse, a gonflé ta narine élargie,
Et dans ta virginale et virile énergie,
Rejetant tes cheveux en arrière, tu pars!
Kort, hoog van toon, met een klank waaruit vermetele verwachting spreekt, en die alleen week wordt aan het slot, wanneer het mysterie der nieuwe wereld den veroveraars van het goudland te machtig wordt, klinken de rijmen in Les conquérantsGa naar voetnoot3), door Heredia's vrienden herhaaldelijk geroemd als een meesterstuk: Comme un vol de gerfauts hors du charnier natal,
Fatigués de porter leurs misères hautaines,
De Palos de Moguer, routiers et capitaines
Partaient, ivres d'un rêve héroïque et brutal.
Ils allaient conquérir le fabuleux métal
Que Cipango mûrit dans ses mines lointaines,
Et les vents alizés inclinaient leurs antennes
Aux bords mystérieux du monde Occidental.
Chaque soir, espérant des lendemains épiques,
L'azur phosphorescant de la mer des Tropiques
Enchantait leur sommeil d'un mirage doré;
| |
[pagina 320]
| |
Ou penchés à l'avant des blanches caravelles,
Ils regardaient monter en un ciel ignoré
Du fond de l'Océan des étoiles nouvelles.
In de drie sonnetten aan Antoine et Cléopatre gewijd, wisselen de rijmklanken met het lot van den Romeinschen veldheer, en weelderig, donzig klinken ze in het laatste, waar hij voelt Ployer et défaillir sur son coeur triomphant
Le corps voluptueux que son étreinte embrasse;
en dan het tweede tercet, met zijn verrukkelijk schoonen slotregel, even verrassend van inhoud als wegsleepend van klank: Et sur elle courbé, l'ardent Imperator
Vit dans ses larges yeux étoilés de points d'or
Toute une mer immense où fuyaient des galères.
Nergens komt die harmonie tusschen inhoud en klank, bovenal rijmklank, treffender uit dan in de weemoedige sonnetten, zachte elegieën, die Heredia, wanneer hij verpoozing zocht voor zijn al te inspannend horengeschal, blijkbaar met zooveel voorliefde en zooveel echte ontroering gedicht heeft. Zoo, bijvoorbeeld, in La jeune morteGa naar voetnoot1) Qui que tu sois, Vivant, passe vite parmi
L'herbe du tertre où gît ma cendre inconsolée;
Ne foule point les fleurs de l'humble mausolée
D'où j'écoute ramper le lierre et la fourmi.
Mes yeux se sont fermés à la lumière heurense,
Et maintenant j'habite, hélas! et pour jamais,
L'inexorable Erèbe et la Nuit Ténébreuse.
En meer nog in dat aandoenlijke gedichtje L'exiléeGa naar voetnoot2), waarvan den dichter de idee werd aangegeven door het overblijfsel van een Latijnsch opschrift, vijf woorden slechts, gebeiteld mis- | |
[pagina 321]
| |
schien in een altaar door eene onbekende Sabinula in het land der ballingschap aan een Gallischen berggod gewijd: Montibus .... Garri Deo .... Sabinvla: Dans ce vallon sauvage où César t'exila,
Sur la roche moussue, au chemin d'Ardiège,
Penchant ton front qu'argente une précoce neige,
Chaque soir, à pas lents, tu viens t'accouder là.
Tu revois ta jeunesse et ta chère villa
Et le Flamine rouge avec son blane cortège;
Et pour que le regret du sol Latin s'allège,
Tu regardes le ciel, triste Sabinula.
Vers le Gar éclatant aux sept pointes calcaires,
Les aigles attardés qui regagnent leurs aires
Emportent en leur vol tes rêves familiers;
Et seule, sans désirs, n'espérant rien de l'homme,
Tu dresses des autels aux Monts hospitaliers
Dont les Dieux plus prochains te consolent de Rome.
Naast deze stille, antieke devotie der eenzame balling wil ik nog even de christelijke invocatie der Maris Stella plaatsen, op de ruwe kusten van Bretagne. Gij ziet ze, de vrouwen, moeders, zusters, bruiden, in lange rijen neergeknied, de armen gekruist, de oogen gevestigd op dien oceaan aan welks horizont de koene visschers, de ‘pêcheurs d'Islande,’ verdwenen zijn. Klagend rijst de vrome litanie ten hemel: Par dessus la rumeur de la mer et des côtes
Le chant plaintif s'élève, invoquant à voix hautes
L'Etoile sainte, espoir des marins en péril;
Et l'Angélus, courbant tous ces fronts noirs de hâle,
Des clochers de Roscoff à ceux de Sybiril
S'envole, tinte et meurt dans le ciel rose et pâle.
Is het niet, in dien laatsten regel, alsof gij, van syllabe tot syllabe het rythmus langzaam volgend, het zachte klokgelui en het vroom gemurmel der stemmen werkelijk hoort wegsterven aan den rozig-bleeken hemel?
Maar de beide zooeven genoemde sonnetten spreken van meer dan van een ongeëvenaarde virtuositeit in het behandelen | |
[pagina 322]
| |
van rythmus, klank en rijm. Deze heros onder de ‘Parnassiens,’ deze ‘poète impassible’, is een dichter van Gods genade. Zijn kranige techniek is slechts de buitenzijde van zijne genialiteit. Elk van Heredia's sonnetten is voor hem zelven een poëtisch visioen geweest, dat zijn talent in de marmerblokken der taal heeft uitgebeeld en omgeschapen tot een fijn bas-relief. Zoo ik daareven L'exilée aanhaalde, het was mede omdat juist die kleine cyclus zijner Sonnets épigraphiques, waarvan het deel uitmaakt, ons zulk een volkomen denkbeeld geven kan van den aard zijner poëtische inspiratie. Hoe eenvoudig was hier het suggereerend voorwerp: een paar halfleesbare Latijnsche woorden, uitgehouwen in een verweerden steen. Maar hoe sterk was de suggestie! Achter de kille soberheid der letters zag de verbeelding van den dichter een aandoenlijk visioen, gansch een vrouwenleven, in weeke lijnen uitkomend tegen den achtergrond der zwijgende bergen, en zoo volkomen passend in de omlijsting der veertien regels van het sonnet. Wat zijne verbeelding bij het scheppen der Sonnets épigraphiques met zeer geringe gegevens gedaan heeft, dat deed zij elders met scherper beelden, uit levendiger herinnering en minder fragmentarische voorstelling geboren. De gansche wereld overziende waardoor het leven hem gevoerd heeft, - zijn afkomst uit het geslacht der conquistadores, zijn studie, in het humanistisch jezuïetencollege en in de school der Middeleeuwsche charters, zijn reizen, zijn lectuur, zijn kunstsmaak, zijn rusten en zijn zwerven, in de heldere wereld der natuur en in de nevelwereld der droomen, - heeft Heredia de schoonste brokken uit dien rijken voorraad van herinnering, van kennis, van indruk en aandoening omgezet in poëzie. Zoo voert hij ons achtereenvolgens door Griekenland en Sicilië, door het Rome der keizers en het Latium der Barbaren, door de archaeologische wereld der Middeleeuwen en de artistieke wereld der Renaissance, tot ver in de tropen van Oost en West, in ‘La Nature’ en in ‘Le Rêve’, - om ten slotte de echo's op te roepen van den ‘Romancero del Cid’ en, in een soort van epos, de verovering van het goudland door Frans Pizzarro en de zijnen te beschrijven. Nu eens zijn het de mythologische figuren van Hercules en de Centauren, van Perseus en Andromeda die hem boeien, dan | |
[pagina 323]
| |
weer de historische Imperator en zijn koninklijke minuares, of mijmerende herders en eerzuchtige strijders, ballingen en slaven, Middeleeuwsche heiligen en Florentijnsche kunstenaars, een wilde jacht van Grieksche Bacchanten en een stille processie op den somberen oever der zee van Bretagne.... En alle beelden die hij oproept treden vóór u in het volle licht en in den vollen klank. Van de persoonlijke ervaringen waaruit die visioenen geboren zijn, vindt gij echter maar zelden een spoor; hoogstens een herinnering aan het overweldigend genot dat de Italiaansche tooneelspeler Ernesto Rossi hem eenmaal gaf, toen deze hem voor het cerst een zang uit Dante's Inferno liet hooren... Car j'ai goâté l'horreur et le plaisir sublimes,
Pour la première fois, d'entendre les trois rimes
Sonner par ta voix d'or leur fanfare de fer.Ga naar voetnoot1)
Ook maar zelden, alleen hier en daar in de sonnetten van den eyelus La Nature et le Rêve, - bij voorbeeld in La mort de l'aigle, in Plus ultra, in dat weemoedig mooie La conque, in dat eenvoudige, diep gevoelde Le lit - een zinspeling op persoonlijke wenschen en idealen, op het leed zijner liefde, het mysterie van zijn geloof of de droomen zijner eerzucht. Heredia is de objectieve dichter bij uitnemendheid; het zuiver artistieke is het eigenlijke wezen zijner poëzie; uit wetenschap bovenal is zijn kunstaandrang geboren; en zoo die eigenaardigheid van zijn talent hem een enkele maal naar het subtiele en het precieuze doet overhellen, zooals in Blason célesteGa naar voetnoot2), zij geeft ook aan zijn sonnetten een vastheid, een rijkdom, een breedte, een metaalglans zooals deze versvorm vroeger nooit in zulk eene mate heeft bezeten. Juist om dit karakter zijner kunst scherp te doen uitkomen is het niet onaardig om naast zijn gedicht La SiesteGa naar voetnoot3) het fraaie sonnet van Sully Prudhomme te leggen dat denzelfden titel draagtGa naar voetnoot4), en waarin deze wijsgeerig mijmerende dichter hetzelfde heeft willen geven als Heredia: een schildering van het | |
[pagina 324]
| |
vage droomen, het luchtig oogenluiken, het zalig indommelen op het zonnig uur der middagrust. Laat mij beide sonnetten mogen afschrijven. Eerst dan Sully Prudhomme: Je passerai l'été dans l'herbe, sur le dos,
La nuque dans les mains, les paupières mi-closes,
Sans mêler un soupir à l'haleine des roses,
Ni troubler le sommeil léger des clairs échos.
Sans peur je livrerai mon sang, ma chair, mes os,
Mon être, au cours de l'heure et des métamorphoses,
Calme, et laissant la foule innombrable des causes
Dans l'ordre universel assurer mon repos.
Sous le pavillon d'or que le soleil déploie,
Mes yeux boiront l'éther, dont l'immuable joie
Filtrera dans mon âme au travers de mes cils.
Et je dirai, songeant aux hommes: ‘Que font ils?’
Et le ressourvenir des amours et des haines
Me bercera, pareil au bruit des mers lointaines.
Alles, rythmus, beeld, klank, ademt zonnegloed en rust, een zoet wiegelen van lichaam en ziel.... bovenal van de ziel; deze siesta is een uitrusten van het woelen der wereld, van het vele denken en het diepe voelen. Bij Heredia blijft alles objectief; zijn Sieste is een stuk natuurbeschrijving; maar hoe rijk van kleur, hoe vol van toon, met hoeveel verrassende en teekenende woorden! Pas un seul bruit d'insecte on d'abeille en maraude,
Tout dort sous les grands bois accablés de soleil
Où le feuillage épais tamise un jour pareil
Au velours sombre et doux des mousses d'émeraude.
Criblant le dôme obscur, Midi splendide y rôde
Et, sur mes cils mi-clos alanguis de sommeil,
De mille éclairs furtifs forme un réseau vermeil
Qui s'allonge et se croise à travers l'ombre chaude.
Vers la gaze de feu que trament les rayons,
Vole le frêle essaim des riches papillons
Qu'enivrent la lumière et le parfum des sèves;
| |
[pagina 325]
| |
Alors mes doigts tremblants saisissent chaque fil,
Et dans les mailles d'or de ce filet subtil,
Chasseur harmonieux, j'emprisonne mes rêves.
Ter nauwernood ziet ge den slaper te midden der loome, rustende natuur; niet hij, maar de stralende zonnegod vormt het middelpunt der schilderij; bescheiden, onmerkbaar, haalt hij, in den schoonen slotregel, het fijne netwerk van stralen over zich heen dat licht en lommer boven zijn hoofd hebben geweven.
Zoo zou ik mij ongemerkt laten verleiden om voort te gaan met het breed uitrollen der bladen van Heredia's poëzie. Maar het wordt tijd dat ik den lezer het boek zelf in handen geef. En wanneer ik nu, voor het oogenblik, den bundel ga sluiten, dan herlees ik onwillekeurig het eerste en het laatste der honderdtwintig sonnetten. Het zijn twee pendanten; maar hoe verschillend van toon! Eerst L'oubli - een ware ‘élégie musicale!’ Daar liggen, aan den oever der oneindige zee, de bouwvallige tempelbrokken verspreid in de doodsche vlakte, begraven onder het gras dat slechts nu en dan door een eenzamen buffeldrijver betreden wordt. Wel siert de vriendelijke Moederaarde, iedere nieuwelente, het gebroken kapiteel der zuilen met nieuwe bloemen. Maar de stem der Natuur is ‘vainement éloquente’. De mensch luistert niet. Mais l'homme indifférent au rêve des aïeux
Écoute sans frémir, du fond des nuits sereines,
La Mer qui se lamente en pleurant les Sirènes.
De bouwvallen blijven een wereld des doods. In het laatste sonnetGa naar voetnoot1) ook gebroken marmer, een verminkt godenbeeld, in een verlaten bosch, tusschen wild groeiende planten. Ook een verleden dat voorbij is, onbetreurd, ongekend. Maar.... hier is het werk der bloeiende Natuur, die hop en klimop en wingerdblâren om het gehavend godenbeeld wond, niet onvruchtbaar gebleven. | |
[pagina 326]
| |
Vois. L'oblique rayon, le caressant encor,
Dans sa face camuse a mis deux orbes d'or;
La vigne folle y rit comme une lèvre rouge;
Et, prestige mobile, un murmure du vent,
Les feuilles, l'ombre errante et le soleil qui bouge,
De ce marbre en ruine ont fait un Dieu vivant.
Heeft de dichter, zou ik ten slotte willen vragen, in deze laatste regels niet tevens den indruk geschetst dien al zijne verzen achterlaten? Al die oude brokken mythus en geschiedenis, kunst en natuur, al die doode of sluimerende beelden, ze zijn tot een levende godenwereld, ze zijn ‘des dieux vivants’ geworden, nu Heredia ze heeft aangeraakt met de stralen van zijn verbeelding, met de golving van zijn rythmus, met het ruischen zijner godentaal. En die godentaal - het is goed dit nog eenmaal te herinneren, - ze heeft geklonken op het oude speeltuig der fransche dichters, - naar veler zeggen immers ook een versleten instrument, ‘une lyre brisée!’
A.G. van Hamel. |
|