De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
In Egidy's salon.‘Het eenige echte salon hier ter stede’ - las men onlangs in een der Berlijnsche bladen - ‘is tegenwoordig dat van den heer von Egidy.’ Zonder de geloofwaardigheid dezer bewering aan een al te nauwgezet onderzoek te willen onderwerpen, neem ik haar graag als uitgangspunt voor hetgeen ik op dit oogenblik omtrent den bedoelden persoon heb mee te deelen. Zeker, een salon in den ouden, traditioneelen zin is het, wat wij wekelijks ten zijnent bezoeken; al zouden de menschen die dat woord het eerst in die beteekenis gebruikten, zich verbazen over sommige speciaal moderne dingen, die er worden behandeld. Stoffelijk en letterlijk gesproken, verdienen de ruimten, waarin de gasten der familie von Egidy zich des Dinsdags vereenigen, nauwelijks den naam van groote kamers. Vergeleken met die, waarin bankiers en Commerzienräthe feesten plegen te geven, of met die welke hooge militaire en civiele beambten, in hunne hechte dienstwoningen, voor recepties beschikbaar hebben, is deze reeks vertrekken zeer bescheiden. De plaats is duur in de Duitsche rijkshoofdstad; de weelde van een geheel huis kunnen slechts betrekkelijk weinigen zich veroorloven; en daarom is het niet zeldzaam dat men op een derde of vierde verdieping voor een diner, een soiree of zelfs een bal in optima forma wordt genoodigd. Soms heeft dit iets komieks, als namelijk de gastgevers hunne localiteit meer willen doen schijnen dan mogelijk is en zich blijkbaar over hunne woonhoogte schamen. Dat is hier echter niet het geval. Toen de Oberstlieutenant von Egidy zich, na zijne pensionneering, met zijn talrijk gezin op een derde verdieping in de voorstad Moabit | |
[pagina 290]
| |
vestigde, schaamde hij zich daar zoo min over als over de openhartige daad, die tot de pensionneering aanleiding gegeven had. En de statige familieportretten van jongeren en ouderen datum, ofschoon blijkbaar voor zalen van gansch andere afmetingen bestemd, hebben volstrekt niet een uitdrukking alsof zij zich schaamden, mee hierheen verhuisd te zijn. Niets maakt hier den indruk van anders te willen schijnen dan het is. Men bespeurt hier niet den minsten zweem van effectbejag. In deze woonvertrekken dan wordt Dinsdags ‘jour-fixe’ gehouden. Valt de Dinsdag op een even datum, zoo verschijnen de bezoekers tusschen vieren en vijven en verdwijnen vóór den tijd van den Duitschen avondmaaltijd; valt hij op een oneven dagcijfer, dan komen de eersten tusschen zevenen en achten en blijven de laatsten dikwijls tot in den nacht. Als men bedenkt dat von Egidy tot een oud-adellijk geslacht behoort en de moeder van de vrouw des huizes eene Thüringsche prinses was, dan zal men zich niet verwonderen dat bij de voorstelling der aanwezigen soms hoogklinkende namen genoemd worden. Doch die zijn altijd in de minderheid. Egidy's eigenlijke standgenooten hebben hem tijdens zijn ontslag uit het leger meerendeels den rug toegekeerd en komen eerst langzaam aan bij. Dienstdoende officiers treft men hier slechts bij uitzondering aan; misschien vreezen zij nog altijd dat hun eigen avancement er onder lijden zal, als zij met hem in aanraking komen. Gepensionneerde kameraads kunnen meer openlijk voor hunne oude vriendschap uitkomen. Ook dienstdoende predikanten ziet men slechts bij uitzondering. Voor zoover ik weet hebben er zich in den loop dezer beide winters slechts twee vertoond. De één woonde vèr genoeg om zich veilig te voelen; en de ander, die zijn standplaats in een buitenwijk van Berlijn heeft, had toch reeds, wegens zijne reputatie van vrijzinnigheid, zijne bevordering tot superintendent, die hem naar rang van ancienneteit toekwam, moeten inboeten. 't Ligt voor de hand dat het zeer gemengde gezelschap dergenen, die er niets tegen hebben elkaar hier te ontmoeten, bestaat òf uit geheel onafhankelijke menschen, òf uit menschen van karakter, die zelf iets beteekenen. Meer en meer is dit werkelijk het geval. Bij verleden winter vergeleken is niet | |
[pagina 291]
| |
slechts het aantal, maar ook het gehalte van de meerderheid der bezoekers toegenomen. Elke week vertoonen zich natuurlijk eenige nieuwsgierigen, die na een paar keer weer verdwijnen; maar gaandeweg vormt zich een kring van belangstellenden die, zoo vaak het hun doenlijk is, present zijn. Daaronder zijn verscheiden personen, die reeds naam hebben of weldra naam zullen maken. In het eerste uur van de receptie, als allen nog in losse groepen verspreid zijn, kunt gij menig stukje gesprek opvangen, dat hen karakteriseert. ‘Zeker, er hebben in Duitschland velen over de evolutieleer geschreven; maar wie over Darwinisme mee wil praten, dient Darwin zelf bestudeerd te hebben.’ - ‘Vindt u dat werkelijk zoo noodig?’ - ‘Ongetwijfeld.’ - ‘Waarom, als ik vragen mag?’ - ‘Onder anderen omdat Darwin volstrekt niet doctrinair was, nooit een dogmaticus, nooit een slaaf van zijn eigen theorie geworden is!’ Wie gezien heeft hoe licht Duitschers, (indien zij eenmaal boven de grootpublieksche opvatting staan, die Darwin met den Booze vereenzelvigt) hetzij uit onzinnig patriotisme, of uit theoretischen ijver, een hunner eigen professoren als het moedige genie vereeren, dat de leer van een eenigszins angstvalligen voorlooper tot volkomenheid gebracht heeft, - wie dat weet, kan niet laten met opmerkzaamheid den jongen man gade te slaan, die toont in dit opzicht boven pangermaansche invloeden verheven te zijn. Hij heet Adolf Siegfried en is een oomzegger van den Jenaschen theoloog. Slank en blank, zacht van stem en subtiel in zijn bewegingen, doet hij uiterlijk denken aan wat men een kamergeleerde noemt; maar dat hij innerlijk niet in dat gild opgaat, toont zijn filosofische pennevrucht ‘Radicaler Realismüs’, die geheel aan den titel beantwoordt, doch in een gansch anderen zin dan men oppervlakkig zou verwachten. Ginds staat de pittige novellist Wilhelm von Polenz: een oostduitsch type met intelligente oogen, die een laag voorhoofd goedmaken, een blonden, omhoog gekrulden luitenants-knevel, een kort aangebonden spreektrant. Hij heeft onder Egidy gediend, is thans reserve-officier, woont op zijn landgoed aan gene zijde van het Spreewald, en verkeert hier te Berlijn veel in | |
[pagina 292]
| |
letterkundige kringen. Hij wordt door een paar dames oudervraagd naar den titel en den inhoud van zijn binnenkort verschijnenden roman en vertelt dat die Der Pfarrer von Breitendorf zal heeten en over de hedendaagsche religieuse toestanden zal handelen. ‘Dus een soort van Duitsche Robert Elsmere?’ vraagt men. ‘Dien heb ik expres niet gelezen.’ Naast Polenz staat de journalist Heinrich Hart. Beide zijn medewerkers aan het tijdschrift: Die Freie Bühne für den Entwicklungskampf der Zeit, het orgaan van het jonge Duitschland. Hart's doorloopende literarische arbeid bestaat in tooneelberichten voor verschillende bladen. Er ligt in zijn trekken een uitdrukking, die den goeden opmerker teekent. Tot de ouderen behoort Otto von Leixner, sinds lang een bekende figuur in het letterkundig Berlijn. Het ziekelijke in zijne verschijning zou ten deele geneutraliseerd worden door zijn kunde en beschaving, als hij daarbij niet zoo geaffecteerd was. Hier eindigt hij doorgaans zijn bezoek door met zeker pathos te verzekeren dat het Egidy ‘nooit zal lukken een aardsch paradijs te stichten,’ maar daaraan dan, met een zelfde pathos, de betuiging zijner hoogachting voor Egidy's streven vast te knoopen. Een dergelijken indruk maakt het, als de vertegenwoordiger van de pas opgerichte theosofische vereeniging, von Mosch, na een vergeefsche poging om Egidy tot zijn denkbeelden over te halen, nochtans betuigt ‘dat men niet sensitief behoeft te wezen om duidelijk te voelen dat hier een goede geest woont.’ Frisch en opgewekt, met iets kosmopolitisch, alsof hij zelf zooeven den Atlantischen Oceaan was komen oversteken, staat ginds Bernhard Eulenstein, die Henry George's Condition of Labour in het Duitsch vertaald heeft onder den titel Zur Erlösung aus socialer Noth en nu daarover eenige nadere explicaties geeft. Een paar enthusiaste studenten introduceeren telkens vrienden en soms professoren. Een der sterrekundigen van het Observatorium komt geregeld, als de sterren het hem permitteeren; anders komt alleen zijn vrouw en neemt in hare groote, verstandige oogen alles op, wat zij hem kan overbrengen. Mevrouw von Egidy, knappe moeder van tien kinderen tus- | |
[pagina 293]
| |
schen twee en twintig en vier jaar, beweegt zich tusschen hare gasten als een vriendelijke, zachtmoedige gestalte, met een zonneschijn over haar fijne trekken. Drie volwassen dochters helpen haar tactvol bij het recipieeren. Gindsche bejaarde dame zal u misschien interesseeren, als gij verneemt dat zij de weduwe is van den natuuronderzoeker Schleiden en dat gij haar en u zelven een aangenaam kwartiertje kunt bezorgen, door haar een en ander over hem te laten vertellen. Dáár, in dat hoekje, zit de humoristische schrijfster Gertrud von Beaulieu. Haar jongste schetsenbundel, Das weibliche Berlin, toont hoe zij, bij alle goedaardigheid, het eerst oog heeft voor de belachelijke zijde der dingen. Maar in Egidy en zijn streven verklaart zij nog nooit iets belachelijks gezien te hebben. Doorgaans zijn er een paar vreemdelingen onder het veertigof vijftigtal aanwezigen.
En nu de man, die dat bonte gezelschap rondom zich verzamelt. De korte geschiedenis van hetgeen hem tot een der merkwaardigste figuren van Berlijn gemaakt heeft, is deze. In het najaar van 1890 gaf hij, onder den titel Ernste Gedanken, eene brochure uit, die begint met de woorden: ‘Erfüllt die Kirche, in ihrer heutigen Gestalt, ihren Beruf: die Bethätigung und Ausbreitung des Christenthums zu fördern? Erreicht sie ihren Zweck: zu sammeln und zu erleuchten?’ Deze vraag wordt door den schrijver ontkennend beantwoord; en hij geeft bij die gelegenheid eenige beschouwingen omtrent de wijze, waarop, zijns inziens, de christelijke geest verplicht is zich in de opkomende sociale moeilijkheden te gedragen. Voor wie met een in Nederlandsche vrijheidsbegrippen opgevoed oog dit boekje doorleest, is het bijna onbegrijpelijk, aan het slot eener menschlievende ontboezeming, waarvan de theologische strekking nauwelijks zoo liberaal is als ten onzent, dertig jaar geleden, die van de moderne theologie was, in dikke letters den plechtigen uitroep te lezen: ‘Und weil denn jedes rechtschaffene Werk seinen Weihespruch verlangt, so soll er auch dieser Schrift nicht fehlen: Ich hab's gewagt.’ | |
[pagina 294]
| |
Maar van het standpunt van den Saksischen officier bleek het werkelijk een waagstuk te zijn; en wel een dat hem duur te staan kwam. In plaats van zijn bevordering tot kolonel, die hij alle reden had binnen enkele weken te verwachten, kreeg hij, onmiddellijk na de verschijning van zijn vlugschrift, zijn onslag uit den dienst. Voor een man die zoo met hart en ziel in zijn beroep leefde en zich oprecht verheugde in het zeer waarschijnlijk vooruitzicht van een schitterende carrière, was deze teleurstelling een groot leed. Dubbel was zij dit èn door de krenkende reden, die zulk een duidelijk licht wierp op de kleingeestigheid der heerschende toestanden, èn door de koele houding van vele vrienden en bekenden. Menschen wier achting en genegenheid hij van jongs af had genoten, wapenbroeders met wie hij vele herinneringen gemeen had, van de veldtochten van '66 en '70 af, waren òf verontwaardigd over hetgeen hun als brutale ketterij en maatschappelijke dolzinnigheid voorkwam, òf vermeden hem uit angstvalligheid. Niet gaarne spreekt hij over hetgeen hij daaronder heeft geleden; maar de enkele malen dat hij dit thema aanroert, voelt men hoe diep het hem gegaan is. Indien hij door dit alles, althans voor een tijdlang, verbitterd was geworden, zou het nog niet meer dan menschelijk geweest zijn. Menigeen wordt om heel wat minder tot een pessimist: generaliseert zijn persoonlijk verdriet en proclameert op grond daarvan, in min of meer filosofische of poëtische vormen, de onvolmaakbaarheid van het heelal. Doch dat lag niet in Egidy's karakter. Van den eersten schok bekomen, besloot hij naar Berlijn te gaan en betrok de Moabitsche bovenwoning, waar wij hem thans vinden. Mocht hij niet meer als officier het land dienen, dan zou hij, de krachtige vier en veertigjarige man, zich een anderen werkkring scheppen. Hoe? dat zouden de omstandigheden moeten leeren. In elk geval in overeenstemming met den in hem ontwaakten, en door zijne wederwaardigheden tot verdubbelde energie aangevuurden, christelijk-socialen geest. Daaraan trouw te blijven was zijn eenige plan; overigens nam hij een afwachtende houding aan. Nog altijd zou men kunnen zeggen, dat hij een afwachtende | |
[pagina 295]
| |
houding aanneemt, indien niet het trouwblijven aan zijn eigenaardig standpunt op zich zelf iets positiefs was. De onbevangenheid waarmede hij zich uitspreekt, zoo vaak zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, stempelt hem tot eene sterk geprononceerde persoonlijkheid. In brieven, in courantartikelen, mondeling, in gezelligen kring of in volksvergaderingen, die hij ijverig bezoekt en waar hij zich in de discussies mengt, steeds handhaaft hij met de grootste juistheid zijne eigenlijke bedoelingen. Den éénen dag zet hij de puntjes op de i's tegenover conservatieve standgenooten, wien hij onder het oog brengt dat aristocratie niet in het conserveeren van afgeleefde dingen en begrippen bestaat; den anderen tegenover sociaal-democraten, wien hij, omgekeerd, zijne sociaal-aristocratie aan de hand doet, die meer op de menschelijke natuur à la hausse speculeert, zich meer in vrijwillige plichten dan in rechten verdiept. Heden verklaart hij aan Joden, die verlangen dat hij zijn leus Einiges Christenthum in Einiges Menschenthum zal veranderen, waarom hij niet bereid is aan dien eisch te voldoen; morgen zal hij aan antisemiten, met al het aplomb van den gewezen huzaren officier, het onchristelijke van hun koppigen rashaat onder het oog brengen. De meest uiteenloopende politieke partijen hebben reeds beproefd hem onder hun vaandel te krijgen; maar hij wil zich bij geen partij voegen. Evenmin wil hij lid worden van allerlei vereenigingen, die beweren dat hij bij hen behoort. Zelfs bij de hier verleden najaar met zekeren ophef gestichte Gesellschafft für ethische Cultur heeft hij, ofschoon haar streven in vele opzichten met het zijne overeenstemt, zich niet willen aansluiten, omdat hij kort en goed beweerde in het stichten van nieuwe vereenigingen geen heil te zien, maar alleen in een zuiverder opvatting (‘Bewahrheitung’) van de beginselen der groote vereeniging: Christenheid. Dat zoo vele verschillende menschen, ook al zijn zij het niet met hem eens, dit van hem willen aanhooren; dat zij het van hem velen kunnen; dat hij zich, bij al zijn heen en weer praten, niet vastloopt en compromitteert en nooit van dubbeltongigheid beschuldigd wordt, - de sleutel van dit geheim ligt zeker voor een deel in zijn zeldzame veerkracht, | |
[pagina 296]
| |
maar voor een nog grooter deel in zijn zeldzame oprechtheid. ‘De menschen’ - schreef indertijd Rahel Varnhagen - ‘zijn er zoo aan gewend elkaar na te apen, dat wie het nooit beproefd heeft, niet weet hoe moeielijk het is, zich zelf te wezen.’ Egidy is een geboren representant van deze kunst. Op hem persoonlijk is allermeest toepasselijk, wat ik reeds als kenmerk van zijn gansche huis noemde: zijn eigenaardigste aantrekkelijkheid bestaat in volkomen afwezigheid van schijn en effectbejag. Alles aan Egidy is waar, is echt: zijne voornaamheid en zijn eenvoud, zijn goedaardigheid en zijne verontwaardigingen, zijn weten en zijn niet-weten, zijn veelzijdige ontwikkeling en de eventueele verzekeringen zijner onkunde. Onze adellijke luitenant-kolonel is een aristocraat, door en door: innerlijk in den oorspronkelijken zin van het woord, uiterlijk tot in bijzaken. Hij hecht zeer aan beleefdheidsvormen. Terwijl hij in het groot getoond heeft, alles voor zijn overtuiging over te hebben, misprijst hij, in kleinigheden, alle onnoodige excentriciteit. Verleden jaar is het voorgekomen, dat een jongmensch zich op zekeren Dinsdag zonder das en boord vertoonde, aan al wie het hooren wou verklarend: zich die weelden niet te willen gunnen zoolang er zooveel menschen honger lijden. De gastheer heeft hem toen verzocht, zich in die kleine toiletzorg liever naar het algemeen gebruik te schikken, daar hij anders desnoods zijne begrippen eerbiedigen, maar hem niet met anderen ontvangen kon. Daarbij echter is hij door en door eenvoudig: vol van dien eenvoud, dien wel graag elk, in theorie, als integreerend deel van echte beschaafdheid erkent, maar waaraan de besten in de praktijk zoo dikwijls ontrouw worden, door op hun tijd òf zelf te knoeien en te draaien, òf hulde te bewijzen aan gemaaktheid en mooidoenerij. Egidy wordt daaraan nooit ontrouw. Hij knoeit of draait nooit. Alles in hem is recht-toe-recht-aan; en indien hij soms affectatie, als alle menschelijke zwakheden, in anderen vergoelijkt, sympathiek is hem dat valsche sieraad nooit. Egidy's algemeene ontwikkeling staat zonder twijfel boven het peil der alledaagschheid. Alvorens kadet te worden, had hij een gymnasium bezocht. Een helder hoofd en een praktische | |
[pagina 297]
| |
zin hebben hem van zijne militaire opleiding en al de ervaringen van zijn loopbaan degelijk doen profiteeren. Als stafofficier was hij zoowel wegens capaciteiten als wegens karakter in aanzien. Maar sinds hij als schrijver is opgetreden, komt het ieder oogenblik voor, dat men in hem bekendheid veronderstelt met dingen die hem vreemd zijn. En dan windt hij volstrekt geen doekjes om zijn onkunde. Als iemand zich verwondert dat hij dit of dat boek nooit gelezen heeft, antwoordt hij bijvoorbeeld: ‘Mijn lieve man, terwijl jij zoo en zooveel boeken zat door te pluizen, leidde ik luitenants op en dresseerde paarden; en dat zou ik nog doen, als de kerk beter op haar post was geweest en zelve de kat de bel had aangebonden om een eerlijker Christendom te krijgen. Maar toen zij dat niet deed, kon ik niet langer laten het in hare plaats te doen.’ Met de kerk, zegge met de massa harer dienaren, ligt hij vrij erg overhoop. Het eerste wat zij hem bijna allen voor de voeten werpen is: dat Ernste Gedanken, uit een theologisch oogpunt beschouwd, een onding is. Dit nu wil hij graag gelooven, omdat het, zooals hij zegt, nooit in hem is opgekomen, het van een theologisch standpunt te beschouwen. Niet dit ergert hem, dat men in zijne brochures theologische of filosofische of literarische fouten aanwijst, maar dat men wegens zulke bijzaken nalaat de hoofdzaak ter harte te nemen.Ga naar voetnoot1) Vooral valt het hem tegen, dat de vele liberale predikanten in Duitschland, die in stilte evenzeer als hij over kerkelijke sleur en verstijving klagen, hem niet openlijker de hand willen of durven reiken. Velen durven niet, uit vrees voor hunne superieuren; maar velen willen ook niet, omdat zij, zooals hij het uitdrukt, per slot van rekening evenzeer in hunne liberale dogmatiek verstijfd zitten als anderen in hunne orthodoxe. Toen hij eens met eenigen hunner eene bijeenkomst gehad had, bleek het, dat die zich veel meer warm maakten over de quaestie of zekere theologische leerstoel te Göttingen of Straatsburg al of niet door een ‘Ritschlianer’ zou vervuld worden, dan over | |
[pagina 298]
| |
de door hem bedoelde verlevendiging van het algemeen Christelijk beginsel. Voor hem, Egidy, concentreert zich dit beginsel in eene samensmelting van de twee hoofdgedachten: heb God lief boven alles en uwen naaste als u zelven. Wat het eerste punt betreft, daarover denkt hij als een door geboorte en opvoeding geloovig protestant. Zijn God en zijn Heiland zijn hem nog even lief als op den dag zijner confirmatie. Maar hij is daarbij zoo ruim en verdraagzaam mogelijk. Ik heb een Hollander gekend, die, door een bevriend predikant geïnterpelleerd over zijne gewoonte om van ‘Onzen Lieven Heer’ te spreken en het woord ‘God’ te ontwijken, antwoordde: ‘Dankje wel: als ik God zeg, zit ik dadelijk midden in jelui theologie, en onze Lieven Heer staat daar buiten!’ Aan dien man doet mij Egidy denken, zoo dikwijls ook hij, moe van kerkelijke spitsvondigheden, in al den humor van zijn vroom gemoed over den ‘lieben Herrn Gott’ spreekt. Als trouwens de menschen hem al te erg lastig vallen over wat hij in dit opzicht al of niet ‘gelooft’, dan beweert hij dat zij daarmee eigenlijk niets noodig hebben, want dat het ter zake niets afdoet. En in zijne geschriften komen vele - waaronder eenige zeer goed gestileerde - volzinnen voor over het feit: dat de godsdienstige opvattingen van verschillende menschen natuurlijk afhangen van hunne verschillende ontwikkeling; dat zij zich in de meeste denkende menschen gaandeweg vergeestelijken; dat men geen recht heeft eene enkele als de normale te beschouwen; en dat het er voor de christelijke gemeenschap heel weinig op aankomt hoe elk in het bijzonder zich een Hoogere Macht voorstelt, maar heel veel of hij Datgene, wat zijn geweten als Het Hoogste erkent, werkelijk ‘boven alles lief heeft.’ Zoodra wij echter aan het: ‘en uwen naaste als u zelven’ toekomen, bewegen wij ons geheel op den beganen grond. Daar weet onze christelijke luitenant-kolonel heel duidelijk te zeggen, wat hij van elk in het bijzonder verlangt. Zijne bedoelingen daaromtrent zijn hoofdzakelijk gericht op eene uitbreiding van het gewone begrip: naastenliefde. Hij wenscht, kort en goed, dat men zich oefene in de gewoonte van het Christendom sociaal op te vatten: dat men zich bij wijze van ‘Herzens-und. Geistesgymnastik,’ meer en meer | |
[pagina 299]
| |
wenne aan de gedachte van een op maatschappelijk leven en staatsinstellingen toegepast Christendom. Nog meer dan in zijn Ernste Gedanken - dat, zooals hij het noemt, slechts het visitekaartje was waarmee hij zich aan het publiek presenteerde - legt hij op dit denkbeeld den nadruk in zijn latere geschriften. In 1892 verscheen o.a. de brochure Ernstes Wollen. En sinds den vorigen herfst geeft Dr. Lehmann Hohenberg, professor in de geologie te Kiel, een klein tijdschrift uit, voornamelijk met het doel om von Egidy een orgaan te bezorgen, waarin hij zich geregeld kan uitspreken.Ga naar voetnoot1) Egidy ziet, als ieder die niet geestelijk blind is, dat de gansche beschaafde wereld in gisting verkeert, dat er groote maatschappelijke veranderingen te wachten zijn, zoo niet goedschiks, dan kwaadschiks. Als Christen wenscht hij dat dit goedschiks gelukke: niet verschillende partijen en standen aan het langste eind trekkend van oudere en nieuwere rechten, maar elk individu vrijwillig de noodige offers brengend voor het algemeen welzijn. En nu beweert hij dat de samenleving in de verschillende beschaafde landen daartoe rijper is dan men doorgaans meent. Een hoofdvereischte echter om tot menschwaardiger toestanden te komen is, dat duizenden en honderdduizenden van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd zijn, dat het streven er naar tot publieke opinie worde. In die hoop doet hij als Duitscher een beroep op de Christelijke gezindheid zijner landgenooten. Ter karakteriseering van de stoute gedachten die onze sociaalaristocraat daaromtrent - in niet minder stoute vormen - ontwikkelt, volge hier de vertaling van een paar bladzijden uit een der jongste afleveringen van Prof. Lehmann's tijdschriftje.
(Blz. 21.) ‘Sociaal; christelijk; nieuwe opbouwing der maatschappij.’ ‘Socius’ heet makker, kameraad; in alle beteekenissen en verbindingen duidt het op iets gezamenlijks, gemeenschappelijks. Voor zoover men nog van standen spreken kan, beteekent het: | |
[pagina 300]
| |
standgenoot. In ruimeren zin is het: medeburger, medechristen, naaste. ‘Socialisme’ is, naar de tegenwoordige begrippen, in de eerste plaats het bewustzijn van klasse-genootschap in de zoogenaamde arbeiderswereld, - een woord dat natuurlijk, in zijn thans geldige beteekenis, ook moet vervallen zoodra wij allen arbeiders geworden zijn! Verder sluit ‘socialisme’ het denkbeeld in van medelijden met de ellende van ontelbare medemenschen en een diep gevoel voor de nooden van den tegenwoordigen tijd: een gevoel dat den natuurlijken en door velen volkomen eerlijk gekoesterden wensch opwekt, in die nooden verbetering aan te brengen. ‘Wij mogen in dezen zin den Heiland als het voorbeeld van alle sociaal-denkende menschen beschouwen; wij mogen aannemen dat onze vorsten, en met hen de besten van ons volk, sociaal denken; en wij mogen hopen dat weldra niemand zich meer aan de oppervlakte van het openbare leven zal durven vertoonen, die niet sociaal denkt. Overigens is het woord eigenlijk geheel overbodig: want in zijne beteekenis van klassebewustzijn heeft het slechts een zeer beperkte strekking, en in zijne reinere en betere beteekenis gaat het geheel op in het woord “christelijk”. In zoover men namelijk onder “sociaal” slechts het genoemde klasse-bewustzijn verstaat, beperkt zich de wensch om te helpen, te verbeteren, te zorgen en lief te hebben - althans voor het oogenblik - alleen tot den betrekkelijk nauwen kring der eigen klasse-genooten; en er verbinden zich daarmee ten opzichte van wie buiten dien kring staan - te recht of te onrecht - zekere voorstellingen, een wezenlijk ernstige en heilige opvatting der dingen onwaardig. En aan den anderen kant: wie christelijk - in den zin van Jezus - denkt, die denkt vanzelf sociaal over al wat zorg voor lijdende medemenschen betreft; hij behoeft dat niet afzonderlijk uit te spreken, laat staan er een bijzonder woord voor uit te vinden. Niet op grond van een naast zijn christelijk bewustzijn in hem opkomende aandoening voelt een christen sociaal; veelmeer is de omstandigheid dat wij tot nog toe zoo weinig sociaal dachten, een bewijs dat wij nog geene christenen, in den zin van Jezus, waren. Dat thans, in dezen overgangstijd, velen het woord “sociaal” in het bijzonder als leus aannemen voor de verbeteringen waar- | |
[pagina 301]
| |
naar zij streven, is niet onbegrijpelijk .... Het op zich zelf onschuldige woord “sociaal” verbindt zich nu echter van lieverlede met andere, op zich zelf ook onschuldige woorden, die intusschen het begrip wezenlijk wijzigen. Ik vermijd met voorbedachten rade eene uitdrukking, waaraan zich heden, ook voor overigens zeer verstandige menschen, een minachting van duizenden hunner medeburgers en medechristenen vastknoopt. Ik geloof dat het slechts zelden boosheid, meestal vrees - zegge een slecht geweten - maar zeer dikwijls ook, en dat is hunne eenige verontschuldiging, onwetendheid is, die hen tot zulk eene onchristelijke denkwijze leidt. Duizenden in alle landen kan men tegenwoordig onder den naam van “partij-socialisten” en “program-socialisten” aanduiden. Daartoe behooren diegenen, die hun sociale denkbeelden met behulp en in den zin van ons hedendaagsche politiek partijverband tot werkelijkheid wenschen te brengen; en diegenen die hunne eischen in een stijf, eenzijdig programma hebben samengevat, dat zij met alle koppigheid wenschen door te voeren. De zegepraal der eersten zou een daad van geweld zijn, die der laatsten zou de wereld een nieuw dogma opdringen; beide is verwerpelijk. In zoover wij echter trachten moeten alles, wat het verleden aan het tegenwoordige heeft overgeleverd, eerlijk te begrijpen, ook al willen wij het bestrijden en opruimen, zoo dienen wij ook dit verschijnsel historisch op te vatten. Aangezien het geheele nationale leven van, laat ons zeggen de laatste vijftig jaar, één groote politieke partijstrijd geweest is, die thans in partijverwarring is ontaard, was het niet meer dan natuurlijk dat nieuw optredende menschenscharen zich zoo spoedig mogelijk ook tot politieke partijen organiseerden. En zoolang iedere partij met onchristelijke zelfzucht haar programma zocht door te voeren, was het niet te verwonderen dat ook de nieuwelingen telkens een programma meebrachten. Als echter binnen kort wel alle partijen aan hun programma te gronde zullen gaan, dan verdwijnen natuurlijk ook de programma's met de partijen. Er bestaat dan voortaan in het vaderland nog slechts één partij: het vaderland, en onder christenen nog maar één programma: het christendom. Zoo noodig misschien tot nog toe het bestaan van partijen en programma's voor de ontwikkeling onzer sociale toestanden | |
[pagina 302]
| |
moge geweest zijn, voor de verdere uitbreiding daarvan zijn zij verkeerd. Wij kunnen ons de wording van een nieuwe maatschappij alleen onder volkomen terzijdestelling van dit verschijnsel denken. De toestanden, waarnaar de hedendaagsche religieus voelende mensch verlangt - tot welke der beschaafde naiën hij moge behooren en welken naam hij er aan geven moge - kunnen alleen onder opgewekte, trouwe, vrome, eerlijke, onbaatzuchtige, overtuigde medewerking van allen te zamen tot stand komen. Zoolang deze algemeene samenstemming ontbreekt, blijft alles lapwerk, lijmerij, vernis; en daarom kan ik niet nalaten er voortdurend op aan te dringen: dat wij ons inwendig hebben voor te bereiden en onafgebroken ons te oefenen voor de taak van eindelijk eens ernst te maken met ons christendom. Als wij niet allen meebouwen aan het nieuw op te richten maatschappelijk gebouw; als slechts enkelen daaraan bouwen, namelijk telkens alleen diegenen, die door een toevallig partijoverwicht de anderen op zij geschoven hebben; en als diegenen die op zij geschoven zijn, met gebalde vuist staan toe te kijken en maar op een misslag of een onbewaakt oogenblik wachten om op hunne beurt toe te grijpen en het nauwelijks afgewerkte gebouw weer te sloopen, om in plaats daarvan allicht een vesting (ein Zwing-Uri) naar hun eigen hart op te richten, dan zijn het geen beschaafde, laat staan christelijke toestanden, die wij te gemoet hebben te zien. Dat dient dus voorkomen te worden. Daar er echter noodzakelijk iets dient te gebeuren: daar de teekenen der tijden er gebiedend op aandringen dat wij met den stroom der beschaving meegaan in plaats van dien te willen keeren; daar de hartslag der natiën duidelijk naar christelijke toestanden verlangt, - zoo dient het op een andere wijze beproefd te worden. En die betere manier stel ik mij aldus voor: eerst moet in ons allen het besef van het onverstandige, onnatuurlijke, tegen ontwikkeling en beschaving indruischende, onchristelijke der nog heerschende opvattingen en toestanden hoe langer hoe levendiger, drukkender, pijnlijker worden. Daaruit moet in ieder rechtschapen mensch een geestdriftvol plichtgevoel ontstaan, dat hem aanspoort zijn best te doen en zijn beste ten offer te brengen om veranderingen mogelijk te maken. Dan overpeinzen wij hoe wij helpen, hoe wij verbeteren kunnen; | |
[pagina 303]
| |
wij denken en beraadslagen, wij vatten aan, wij grijpen toe, wij komen in beweging; en zeer spoedig wordt dan de overtuiging algemeen: Wij kunnen het verbeteren, als wij maar willen. In dit voorbereidend denken, willen en tot een besluit komen, is natuurlijk meêbegrepen dat men zich gereed houde tot de eene of andere ontbering of zelfverloochening - voor verschillende personen op verschillende wijze; en dat men zich gewenne aan het denkbeeld van verzoening ook met diegenen, in wie men tot nog toe tegenstanders, vijanden, afvalligen, boosdoeners placht te zien. Noch deze zelfverloochening, noch deze eerlijke verzoening kan den christen zwaar vallen. Zoolang zij hem zwaar vallen, is dat eenvoudig een teeken dat hij nog geen christen is, ook al ware hij de rechtzinnigste protestant, de trouwste katholiek of de strengste Irvingiaan. Op het besluit dient de daad te volgen. Ieder heeft dan te werken binnen de grenzen zijner mogelijkheid. Houdt menigeen misschien deze grenzen voor nauw, zij breiden zich van zelf uit, zoodra hij slechts de tusschenschotten wegruimt die hem nog den vrijen blik op de uitgestrektheid zijner arbeids-mogelijkheid benemen. Dit is het treurige, dat op het bouwterrein voor het maatschappelijk toekomst-gebouw heden nog alleen enkele volksklassen present zijn en dat de drang, de lust, de opgewektheid om iets nieuws te stichten bijna uitsluitend in die kringen leeft. Als ik mij nu moet voorstellen dat deze mannen, na eerst alle anderen van het terrein te hebben verdreven, op zekeren dag geheel alleen zullen gaan bouwen, - welk een gebouw zal er dan ontstaan? Precies omschrijven kan ik het vooruit niet; maar dit weet ik wel, dat het niet veel kans heeft er zonnig, behagelijk, gezellig uit te zien; en ik vrees dat er voor de traditiën van troon en altaar, wijding en eerbied, weinig plaats in zal zijn, - dat het begrip “pieteit” er geheel in zal ontbreken. En als ik nu verder bedenk hoe velen heden nog door allerlei nietswaardige, achterdochtige, Duitschland en het Christendom onteerende gedachten en vooroordeelen van het bouwterrein verwijderd gehouden worden, ofschoon zij zelf begrijpen dat er gebouwd worden moet en ook inzien dat er gebouwd worden zal; als ik naga welk een som van edele gezindheid, van plichtbesef, van menschenliefde, van alle hooge, christelijke deugden aldus voorloopig ongebruikt blijft; als ik mij eindelijk | |
[pagina 304]
| |
voorstel hoe gezellig, hoe praktisch, hoe duurzaam, hoe aan alle duitsche en christelijke wenschen beantwoordend het gebouw zou kunnen worden, in geval die allen meewerkten,.... als ik mij dat alles voor den geest breng, dan vraag ik: waarom komen zij niet?’ (Blz. 30.) ‘Werkelijkheid.’ ‘Ik onderscheid twee werkelijkheden: die welke er thans is en eene betere, die er komen kan en dus komen moet. De menschen van den bodem der thans bestaande op dien eener natuurlijker, verstandiger, christelijker werkelijkheid over te brengen, dat beschouw ik als de taak van den tegenwoordigen tijd, en daaraan wijd ik, naast vele andere personen, mijn leven. Eerst waar die nieuwe, mogelijke werkelijkheid ophoudt, begint het fantazieland Utopia. Die grens moge thans nog niet voor ieders opvatting dezelfde zijn, zij is het doel dat wij als Christenen in het oog hebben te houden. Zullen wij naar dat doel oprukken? Zullen wij, zooals vroeger misschien niet anders mogelijk was, weer ter halverwege blijven staan, om uit te rusten en ons onverrichter zake ergens neer te vlijen? Neen, nu wij eens op gang zijn,.... ditmaal wordt doorgemarcheerd. Wat wij, het tegenwoordige geslacht tot stand brengen, behoeven dan onze kinderen niet meer te doen! Ons idealisme zal onze leidsman zijn. In de tegenwoordige, treurige werkelijkheid bespot men dezen veldheer, meestal misschien omdat men hem niet weet te onderscheiden van zijne fantastische broeders en zusters: dweepzucht, illusie, utopisme. Het gezonde idealisme beweegt zich binnen de mogelijkheid der naaste toekomst: onze kinderen en minstens onze kleinkinderen zullen allen idealisten zijn, evenals zij tegenover de godgeleerheid, de kennis der natuur en de rechtsstudien in een geheel andere positie zullen staan dan wij tot nog toe gedaan hebben. Het idealisme bestrijdt het materialisme; onder materialisten heeft men echter niet allen te verstaan die zich met de stof bezighouden, maar alleen hen die in stof ondergaan. Idealisme is volstrekt niet het tegenovergestelde van realisme; integendeel: slechts dàt idealisme heeft waarde dat zich weet te realiseeren, zich in werkelijkheid weet om te zetten. Idealisme zonder daden is laffe gevoelspronkerij; en de Christen pronkt niet, maar handelt. | |
[pagina 305]
| |
In ons optimisme ligt onze kracht. Optimisme heet in christelijke taal: geloofsmoed, en in goed duitsch: door en door gezond. De pessimist is een wegkwijnende zieke, de optimist verheugt zich in zijn geestelijk en lichamelijk krachtbesef. Wie zijne idealen opgeeft, in den steek laat, heeft er òf nooit gehad, òf hij is een zwakkeling. Er zijn, al naar mate van hun karakter, voorzichtiger en stoutmoediger idealisten; er is echter bovenal een onderscheid tusschen onpraktische en praktische idealisten. Ieder moet maar weten, tot welke soort hij zich heeft te rekenen; het gaat niet aan, dat anderen zich daarover een oordeel aanmatigen. Een man die niet alleen weet wat hij wil, maar ook, bij alle bescheidenheid, zeker van zich zelf is, kan het best zelf weten tot welke categorie hij behoort. Iemand onpraktisch te noemen omdat men hem niet kent, hem niet verstaat, nog geene oogenblikkelijke gevolgen van zijn werk ziet, of omdat men, als materialist, nu eenmaal geheel andere wegen bewandelt, of als ongeloovige halfweegs is blijven staan, of op de krukken van een beklagenswaardig pessimisme den bezonnen, maar moedig voortgaloppeerenden optimist niet kan bijhouden, - daartoe heeft men geen recht. Men moet niemand vóór zijn dood prijzen, maar men moet ook niemands werk veroordeelen eer hij het zoover heeft afgewerkt als hij kan.’
Het spijt mij dat ik niet elk lezer in staat kan stellen, deze gedachten door Moritz von Egidy zelf te hooren uitspreken in zijn mooi, dialectloos hoogduitsch, en hem te zien zooals hij zich altijd aan ieder vertoont, met de uitdrukking van den ‘praktischen idealist,’ dien hij zich bewust is te zijn. Na zich gedurende het eerste uur met verschillende zijner gasten afzonderlijk onderhouden te hebben, pleegt hij des Dinsdags aan allen gezamenlijk een en ander mee te deelen over hetgeen hij in den loop der week opmerkelijks ontmoet heeft, iets voor te lezen wat hij plan heeft te publiceeren, en den ernst en de opgewektheid die in hem zijn, te uiten. Altijd is er iets oorspronkelijks in hetgeen hij te zeggen heeft; altijd is hij bereid, eventueele vragen, soms de zonderlingste, met grooten tact te beantwoorden. En soms verheft zich dan zijn aanvankelijk gemeenzame toon tot de pittige welsprekend- | |
[pagina 306]
| |
heid, waarvan de vorige bladzijden een, zij het door vertaling verzwakt, staaltje geven. Menigmaal gebeurt het, dat menschen, die met vooroordeelen jegens Egidy vervuld waren, als zij hem ééns hebben zien spreken, geheel anders over hem denken. Meer en meer begint hij te wennen aan de ervaring van het best door persoonlijke aanraking zijn tegenstanders of bespotters te kunnen verzoenen. Het aardigst kwam dit uit, toen iemand hem onlangs Nordau's Entartung meebracht, en toonde hoe, aan 't slot van zeker hoofdstuk dier geweldige hygienisch-aesthetische boetpredikatie, eene toespeling voorkomt op ‘die verschwommene Nächstenliebe des Herrn von Egidy.’ Blijkbaar deed hem dit pijnlijk aan; maar na eenige oogenblikken zei hij bedaard: ‘Waar woont die man? Kan ik hem dezer dagen gaan spreken?’ Het was hem een teleurstelling te vernemen dat de man te Parijs woont en dat het dus nog al moeielijkheden in had, hem eventjes op te zoeken. Want hij voelde dat een persoonlijk onderhoud, van zij het slechts een kwartier lang, genoeg zou zijn om goed te maken wat misschien oppervlakkige voorstellingen of onhandige vrienden misdreven hadden, en zelfs iemand als Max Nordau te overtuigen dat het hier iets anders dan ziekelijkheid geldt. Juist het lichamelijk en geestelijk gezonde in Egidy's verschijning boezemt zooveel vertrouwen in. Zooals hij daar staat: zijn eenigzins gedrongen gestalte rechtop, in militaire houding, met vastberadenheid op zijn goedhartige trekken en wilskracht in zijn helderblauwe oogen, zoo representeert hij iets rustigs te midden van de zenuwachtige gejaagdheid van het gros onzer tijdgenooten, en doet denken aan een paal boven water, bestemd om onmiddellijk en middellijk, velen tot houvast en baak te dienen.
In afwachting dat von Egidy misschien weldra op andere wijze over zich zal doen spreken, heb ik getracht hem te teekenen zooals hij thans hoofdzakelijk ageert: van zijn salon uit. Om ter aanvulling van dat beeld nog een getuigenis naast het mijne te stellen, vertaal ik ten slotte een paar passages | |
[pagina 307]
| |
uit het opstel dat Heinrich Hart in een der December-nummers van Die freie Bühne gaf. ‘Zijn wij nog Christenen?’ vroeg David Friedrich Strauss. Zijn wij al Christenen? vraagt M. von Egidy. ‘Tusschen dat nog en dit al gaapt een afgrond in de opvatting van het Christendom: ginds de theologische verstandsmensch, hier de religieuse wilsmensch. Voor Strauss is het Christendom een belijdenis, een leer; voor Egidy een willen, een daad. Wij, dat is in het algemeen allen die de vraag van den Ludwigsburger geleerde, historisch, filosofisch, vrij van vooroordeelen verstaan, kunnen geen Christenen meer zijn wat de belijdenis, de theologische formule betreft; want de veronderstellingen, waarop het Christelijk geloofsdogma rust, hebben voor ons hare kracht verloren. Maar met de belijdenis hebben wij slechts het Christendom der kerken, het bovennatuurlijke, ingeboet. Het menschelijke, natuurlijke Christendom, zijn zedelijke beteekenis voor persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling, zal eerst dan geen waarde meer voor ons hebben, als Christus' eischen tot volkomen vervulling zijn gekomen; - gesteld altijd dat deze eischen tot het vaste ideaalbestand der menschheid behooren, want innerlijke mogelijkheid en kans op verwezenlijking hebben slechts die idealen, waarop de menschheid telkens en telkens weer terugkomt als zij, walgend van den woedenden strijd om het bestaan, tot zich zelve inkeert. Dit vaste ideaalbestand.... als wij nagaan wat dit beduidt, zoo komt het neer op de vrijmaking van het dier in ons. Naast en met elkaar te kunnen leven zonder wederkeerige verscheuring; zijn beste overtuiging te kunnen uitleven zonder belemmering door vooroordeelen, valsche verhouding, afgunst - dat is de som en de kern van elk ideaal streven, sinds de vroegste tijden tot nu toe. En juist daarop doelen Christus' eischen. Zalig zijn de barmhartigen; zalig zijn de reinen van hart; zalig zijn de vreedzamen, - wat beteekent dat anders dan: doodt het dier in u, dat in elken natuurgenoot een meêeter ziet; het dier dat altijd weer naar het slijk begeert: het slijk van den wellust, van de platte voldaanheid, van de oververzadiging, dat bloed moet likken, zal het zich gezond voelen? En verder: wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, die | |
[pagina 308]
| |
heeft reeds overspel met haar gedaan in zijn hart; uw woord zij ja, ja, neen, neen; hebt uw vijanden lief, en zoo iemand uwen rok neemt, geeft hem ook uw mantel; zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.... Wat beteekent dit alles, uit de taal der berusting in die der daad overgezet, anders dan: ontwikkelt u zóó en schept zulke toestanden, dat voortaan liefde en huwelijk één zijn; dat niemand naar eens anders rok heeft te verlangen, omdat zijn eigen niet slechter is; dat gij niemand meer de linker wang hoeft toe te keeren, omdat niemand u meer op de rechter slaat; dat deemoed overbodig wordt, omdat overmoed verdwijnt; dat de eed niet meer noodig is, omdat niemand meer gedwongen wordt te liegen? Dat zijn de eischen van het Christendom; en hunne geldigheid is even onafhankelijk van het Christelijke dogma, als de toepassing van het burgerlijk wetboek onafhankelijk is van onze kennis aangaande zijne samenstellers.... Zonder te ontkennen dat de eischen van het Christendom op veredeling van de individuen gericht zijn, meent Egidy toch dat daaraan alleen door samenwerking kan voldaan worden. Betere toestanden zijn noodig om eene verbetering van de massa der afzonderlijke personen mogelijk te maken; eerst heeft de gemeenschappelijke wil die tot stand te brengen, zal de eenling ruimte, lucht en licht vinden om zich in te ontwikkelen. In theorie hebben wij hier te doen met eene soort van toovercirkel; want gemeenschappelijkheid van een edeler streven kan niet bestaan zonder individuen, die voor veredeling vatbaar zijn. Maar de beschavings-geschiedenis leert dat de werkelijkheid op dergelijke toovercirkels raad weet; anders zou er in het geheel geen ontwikkeling mogelijk zijn geweest.’ Egidy is geen prater, maar een doener; geen toekijkend, maar een willend mensch. Daarin ligt zijn beteekenis. Niet alleen het zwaard, ook het woord kan daden volbrengen, als het uitgaat van wilskracht en niet alleen van bespiegelend verstand. Alles wat Egidy heeft geschreven is een uiting van een sterken wil; zijne woorden dringen tot daden, zooals de kiem de naar het licht opwassende plant tot bloei dringt. Toen zijn Ernste Gedanken verscheen,.... toen voelde menigeen die geen slaapmuts was, dat het hier meer gold dan een boek, dat het eene gebeurtenis gold. Niet een nieuwe professor was op een katheder, een man van karakter was | |
[pagina 309]
| |
midden in het volle leven opgetreden. Een man van karakter, die zich in de bres stelt voor zijn overtuiging. Een man van karakter, die het oude dogma niet dáárom verwerpt, omdat exegetische studien hem den grond onder de voeten wegtrokken, maar omdat het in strijd was met zijn levend vroomheidsbewustzijn. Aan en in zich zelf had hij bespeurd dat het dogma de verwezenlijking van de Christelijke eischen in den weg staat. Door eenzelfde gevoel was indertijd Kierkegaard er toe gekomen in de kerk een doodsvijandin van het Christendom te zien. Kierkegaard en Egidy verwerpen geen van beiden het geloof, want doen zonder gelooven is wel ethisch, maar niet religieus. Doch het doen is hun het wezenlijkste: het geloovig doen. Hun gelooven richt zich niet op iets wat in het verleden gebeurd moet zijn: het is een vertrouwen op eene vervulling die komen moet. Naar twee zijden richt zich Egidy's willen en werken. Door terzijdestelling van het dogma hoopt hij de Christenen der verschillende geloofsbelijdenissen tot één gezamenlijke opvatting van het Christendom te vereenigen; en door terugkeer tot Jezus eischen, tot hun rein menschelijken, zedelijken inhoud, hoopt hij de grondslagen van een alles omvattende Christelijke staatsinrichting te leggen. Egidy moet in zijn geheel beschouwd worden. En zijn beteekenis ligt niet in de voorstelling, die hij zich van de toekomst maakt, maar in het willen: het ernstige, innige, heilige willen van die toekomst. Als opwekker, niet als theoreticus is hij voor ons datgene wat hij is. Zelf heeft hij eens gezegd: wat hadden den Romeinen al de redevoeringen van hunnen Cato gebaat, zonder zijn ceterum censeo....; en wat baten ons de geestigste beschouwingen, zonder de telkens herhaalde, voet-bijstuk-houdende aanmaning, dat er nu iets tot stand moet komen? In dat nu en dat moet ligt Egidy's elektriseerende kracht. ‘Al wie naar vrije menschelijkheid streeft, kan aan deze opgewektheid, dit vertrouwen, deze geestdrift, zijne eigene verwarmen. Wat ook overigens zijne voorstellingen omtrent de ontwikkeling der menschheid mogen wezen, voorloopig kan hij gerust aan Egidy's zijde blijven: hij zal op den rechten weg zijn.’ Geertruida Carelsen. |
|