De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Vooruitgang in Folklore en Ethnologie.I.Alles kan verklaard worden; in alle geval moet alles onderzocht worden; niets valt buiten het bereik der wetenschap, vooral ook niet de wetenschap zelve. Hare ontwikkeling, haar tegenwoordige toestand, de opkomst en het verval harer verschillende methoden behooren beschreven en verklaard te worden. In het algemeen zal ieder dit wel toegeven, maar hoe weinigen stellen feitelijk met eenige warmte belang in deze onderzoekingen. Dit komt doordat de echt wetenschappelijke geest, voor wien het kennen van feiten, hunne rangschikking en het zoeken van hunne wetten eene vreugde en een geluk is, minstens te vergelijken met die, welke gezonde kinderen, goede diners en eene fatsoenlijke betrekking met een ruim inkomen geven, zoo uiterst zelden gevonden wordt, ondanks de nog lang niet halve kennis van de klassieke talen, waaraan het beste deel onzer jeugd geofferd wordt, onze hoogere vakscholen en tallooze dithyramben op de eeuw der wetenschap. De echte minnaars der wetenschap stellen belang, ja innig belang in al haar doen en laten, in heel haar leven; niets, wat met haar samenhangt, is voor hen onbeduidend. Wanneer zij dan in hun gedachten eens nagaan, wat in al die verschillende onderdeelen der Groote, Algemeene al gedaan en gewerkt werd, wanneer zij vergelijken, hoe het staat met de beschrijving der feiten en met het zoeken en vinden van wetten in de verschillende vakken, dan treft hen telkens weer en telkens meer het groote onderscheid. In sommige wetenschappen vinden we eene vaste, internationale, rationeele terminologie en syste- | |
[pagina 258]
| |
matische arbeidsverdeeling, zoodat men elkaar helpt en niet onnut, dubbel werk verricht; eene uitgewerkte, onwrikbaar door allen gekende en gehandhaafde methode en daarmeê eene uitsluiting van alle dilettanten; voldoende voorkennis in het bezit van alle medewerkers; publicaties die elkaâr steunen en onderstellen, en die niet telkens weêr van voren af aan beginnen; - en als resultaat dan een geregeld voortschrijden, eene voortdurende, onophoudelijke uitbreiding en dieper worden dezer wetenschappen. En wanneer we daarna met het reine, zuivere gevoel van ongestoorde tevredenheid, van bevrediging als bij het zien van eene volkomen gaaf gepolijste, glad en gemakkelijk werkende machine, die rustig doet, al wat ze moet doen en kan doen, ons wenden tot sommige andere wetenschappen, hoe leelijk en hatelijk wordt dan dit gevoel verstoord! In die andere vinden wij al het zoo even genoemde omgekeerd. De terminologie wordt hier door ieder op eigen houtje veranderd (soms van hoofdstuk tot hoofdstuk); men rept zich om half werk uit te geven uit vrees, dat een ander vóór mocht zijn, als gold het systemen van spaarkachels; een onafgebroken reeks van handboeken, die geen enkel onderwerp voldoende behandelen uit... plaatsgebrek (heusch, uit geen ander gebrek); als methode een persoonlijk gewijzigd potpourri: een beetje vergelijken, een beetje gezond verstand, een beetje willekeurige axioma's, maar vooral niet doorgevoerd, wat juist haast altijd nog een curieus resultaat zou geven; ‘la carrière ouverte aux dillettants’, iedere beunhaas met eere toegelaten en vooral zéér luid meêsprekend; alleromslachtigst alles weêr meêgedeeld, wat zelfs half-competenten al van buiten moesten weten; en als volmaakt natuurlijk resultaat onnoemelijk veel aardige ideeën, tegenstrijdige methoden en denkbeelden bij de medewerkers, weinig en stooterige vooruitgang, minachting bij de mannen der betere studies. Wie nu zulk een onderscheid ziet, krijgt een stoot in zijn denken, en die opwekkende stoot wordt pijnlijk, als hij daarbij bespeurt, dat wetenschappen van die eerste verrukkelijke type vooral te vinden zijn bij verschijnselen, die het menschdom maar kalm interesseeren, waarvan het zeer weinig of slechts zeer indirect nut te verwachten heeft; terwijl het tweede type vrijwel algemeen is bij de wetenschappen, die den mensch en de maatschappij tot object hebben. | |
[pagina 259]
| |
Deze waarneming dwingt nu toch tot nadenken over de oorzaken van zoo verschillend snellen vooruitgang. Zij, die hierover het meest hebben nagedacht en die over eene kennis van vele wetenschappen beschikken, veelzijdig genoeg om hen niet door onkunde te doen dwalenGa naar voetnoot1), hebben dit probleem gewoonlijk trachten op te lossen door te wijzen op de meerdere of mindere gecompliceerdheid van de verschijnselen, welke in de verschillende vakken behandeld worden. De wiskunde en de astronomie behandelen heel wat eenvoudiger verschijnselen dan de psychologie en de oekonomie, en hebben dan ook daaraan evenredig zekerder en meer resultaten opgeleverd. Op nog eene andere omstandigheid heeft men ter oplossing van ons vraagstuk gewezen, n.l. op de mogelijkheid om in de eene of andere wetenschap het experiment al of niet toe te passen; het spreekt dan ook wel van zelf, dat, waar dit mooglijk is, de conclusie veel vaster, het verder vorschen veel geregelder en gemakkelijker moet wezen. Maar toch deze omstandigheden en meer dergelijke schijnen mij misschien voldoende toe om het groote verschil in rijkdom en zekerheid der resultaten van de verschillende wetenschappen te verklaren, maar zeker niet om hunne verschillen in manier van optreden en werken, in dagelijksche allures afdoende op te helderen; immers, een wetenschap kan zeer wel door de groote moeielijkheden van haar stof slechts weinige resultaten aanbieden en toch uitstekend goed bewerkt worden. Daartoe moet men vooral op drie andere omstandigheden letten, die niet zoozeer betrekking hebben op den stand van het materiaal, maar daarentegen in hooge mate invloed hebben op de personen der vorschers zelve, en daarmede op hunne wijze van werken; want waarlijk òok de mannen der wetenschap zijn menschen en geene onderzoekings-automaten. In de eerste plaats is van het grootste gewicht, of en in hoeverre de eene of andere wetenschap praktisch is, beteekenis heeft voor het actieve leven der menschelijke behoeften, en vooral ook of, om in deze praktische behoefte te voorzien, het noodig is, dat de theoretische wetenschap zeer hoog ontwikkeld, 't bepaalde resultaat zeer zeker en nauwkeurig zij, of wel dat het omgekeerde het geval is, en ieder resultaat, hoe wankelend ook, in den dienst der praktijk geprest kan worden. Zuiver | |
[pagina 260]
| |
theoretische wetenschappen zouden zeker het allerverste zijn, indien de enge verhouding tot de praktijk weêr niet als goed gevolg had, dat het kalme rein theoretische belang er wat door verhoogd en meer tot arbeid prikkelend wordt. Voor de praktijk belangrijke wetenschappen, wier resultaten echter volkomen juist moeten zijn, om ook maar even gebruikt te kunnen worden, zullen zoo niet 't snelst, dan toch op den duur 't hoogst ontwikkeld zijn. Maar heel treurig staat 't met de vele, die de praktijk van iederen dag gebruikt, zonder dat de juistheid harer gegevens eene condito sine qua non van dit gebruik is. Vlug en vluchtig moeten dan hypothesen als resultaten voorgedragen worden, langzame nauwkeurigheid wordt geminacht, geestige praatjes gelden als onderzoekingen, de overtuigende kracht van een betoog zal meer liggen in het conform zijn der conclusiën aan onze wenschen en vooroordeelen, dan in het streng doorvoeren eener beproefde methode. Alle geestes- en sociale wetenschappen verkeerden tot voor zéér korten tijd of verkeeren nog in dezen toestand. Hun enorme praktische beteekenis, die geen uitstel voor een onderzoek duldt en zich graag tevreden stelt met aangename schijnresultaten, is nog altijd hun verderf. De tweede omstandigheid, die een zeer goeden, maar vooral ook een zeer kwaden invloed op den vooruitgang en den aard eener wetenschap kan hebben, is hare populariteit. De goede zijde der populariteit ziet men terstond: de medewerkers stroomen uit ruimer kring toe, daar immers de populaire wetenschap meer bekend is, en er dus meer kans bestaat, dat de voor haar geschikte personen tijdig met haar in aanraking komen; zij zullen talrijker zijn, daar de eer en de belooningen grooter zullen wezen, waardoor het materieel aan meerdere personen mooglijk wordt zich aan haar te wijden; de staat en particulieren zullen meer hulpmiddelen te harer beschikking stellen, wat voor vele en belangrijke onderzoekingen van beslissend belang is. Die populariteit is dus waarlijk van heel groote beteekenis - voor de heele maatschappij, dus voor ons allen. Want immers, wetenschap is geordende, volledige, bruikbaar gemaakte kennis en ervaring, 't spreekt dus van zelf, dat haast alle vooruitgang, op welk gebied ook, alle vermeerdering en verheffing en verspreiding van levensblijdschap van hare ontwikkeling afhangt; deze is niet mogelijk zonder medewerkers | |
[pagina 261]
| |
en hulpmiddelen; impopulaire wetenschappen lijden aan beide gebrek, en daar de populariteit lang niet altijd evenredig is met het belang der wetenschap voor het menschdom, is het niet moeielijk na te gaan, van hoe nadeelige beteekenis die impopulariteit vaak wezen kan, niet alleen voor de wetenschap zelve, maar ook voor ons. Dat men dit in het algemeen zoo weinig inziet, of wel ondanks dit inzicht zoo weinig consequent er naar handelt, mag als eene der noodlottigste domheden beschouwd worden. O, hoe veel verder konden wij zijn! - Gelukkig heeft deze zelfde treurige omstandigheid ook heel goede gevolgen: zij houdt de eerzuchtigen ver, die de wetenschap slechts beoefenen om hare materieele voordeelen en van wie het echte, trouwe werk dus zeker niet verwacht kan worden; en dan de impopulaire vorschers behoeven ook geene rekening te houden met het humeurige, ijdele, slap denkende publiek, zij behoeven hunne publicaties niet te doen afwijken van de strenge eischen van het vak en er causeriën van te maken, aardig, licht, niet te precies en niet te belangrijk. O, hoe rustig en goed hebben het die impopulaire vorschers, hoe mooi en naar hartelust rijk en precies en droog en streng mogen zij hun werk maken! Alleen zulk werk kan op den duur goed zijn, waarbij volmaakt streng op de eischen van het vak alleen gelet wordt, en niet tevens gestreefd wordt naar pleizierige lektuur voor leeken en nieuwsgierigen. Een droevig gevolg van zoo'n streven naar mooischrijven in een wetenschap, zal heel vaak ook nog dit zijn, dat de echte goede vaklui daardoor geminacht worden, zoo zij aan die mode niet meedoen, en alleen juist, goed werk blijven leveren; of wel dat dezen hun talent forceeren, en probeeren wat ze niet of alleen met onevenredig veel moeite kunnen, wat dus op verspilling hunner kostbare kracht neerkomt. Het slechtst er aan toe zijn wel de goede werkers in die wetenschappen, die in beide vormen zoowat bestaan kunnen: populair en streng exakt; dan zal er altijd een zekere tendenzbestaan om te vereenigen, om populair te zijn, en toch exakt te blijven - natuurlijk eene onmogelijke combinatie. Een stroom van geachte, bekende, invloedrijke brochure- en artikelschrijvers komt zoo de wetenschap binnen; hoe moeielijk wordt 't nu voor de betere, voor de vakmannen met een luid sprekend, wetenschappelijk geweten, om onverbiddelijk streng en | |
[pagina 262]
| |
nauwkeurig te blijven. Dat de geestes- en sociale wetenschappen (voor zoover ze niet het geluk hebben heel moeielijk te zijn en vrij veel voorkennis te vereischen) hieraan lijden, kan men hun helaas duidelijk aanzien. Zij zijn rijk aan brochures, aan populaire tijdschriften, aan geestige hypothesen overrijk, maar aan lang doorgevoerde, naar volmaakte nauwkeurigheid strevende monographieën zijn zij broodarm. Ten slotte willen wij nog eene interessante omstandigheid noemen, die van het grootste gewicht is voor het eigenaardige karakter en de snelheid der ontwikkeling eener wetenschap, en die toch haast altijd overgeslagen wordt: ik bedoel het karakter van hare vorschers, hare werklieden. In het algemeen wordt op deze groote bron van verklaringen voor alle verschijnselen, waarin menschen betrokken zijn, veel te weinig gelet. Van eene wetenschap van het karakter (de karakterologie) zijn niet meer dan eerste aanvangetjes voorhanden; een wonder is het dus niet, dat men dit algemeen verklaringsprincipe zoo weinig gebruikt. Maar jammer is 't wel, want 't spreekt toch zoo van zelf, dat bepaalde soorten van arbeid verricht zullen worden door bepaalde groepen van menschen met zekere eigenaardigheden in hun karakter, en een natuurlijk, onvermijdelijk gevolg hiervan moet weêr zijn, dat deze arbeid den invloed ondergaat van het eigenaardige karakter der arbeiders. Dat het voorkomen, de heele manier van doen van een wetenschap ook in hooge mate van het karakter harer vorschers afhankelijk is, behoeft dus nauwelijks betoog. Welke karakters tot eene wetenschap aangetrokken zullen worden, is derhalve van het grootste gewicht: het hangt af van haar object, den aard van haar werk, hare methoden en helaas vooral ook van hare maatschappelijke positie en van de praktische voordeelen, die zij haar mannen aanbiedt. De zaak is dus niet zoo eenvoudig, dat tot de precieze wetenschappen (om de exakten zoo even te noemen) de precieze mannen zich aangetrokken zullen voelen, en tot de praktische, de aktieve, praktische menschen, enz. Neen, de wijze, waarop eene wetenschap een bepaald karakter zal aantrekken om zich aan haar te wijden, hangt niet altijd zoo direkt met haar eigen hoofdtrek samen; de nevenomstandigheden hebben grooten invloed en dus zal niet eenvoudig het karakter der bepaalde wetenschap verwante personen aantrekken, door wier werk het weêr zelf verhoogd en versterkt zal worden; | |
[pagina 263]
| |
het proces wordt gecompliceerder door die bijbekoorlijkheden en attracties eener gegeven wetenschap. Aan de rechtswetenschap wijden zich ongetwijfeld zeer vele personen, die toch niet door hare eigene karaktertrekken, welke ook, aangetrokken worden; andere voordeelen lokken hen; en hoewel nu deze geheel onwetenschappelijke personen, helaas door de examens waarlijk niet buitengesloten! wel niet het meeste werk in deze wetenschap verrichten, kan het toch niet anders of als quasicompetent publiek, van te meer invloed door hunne maatschappelijk vaak machtige positie, moet hun karakter een noodlottigen invloed op deze wetenschap uitoefenen. Om even bij deze rechtswetenschap te blijven, daar bij haar de omstandigheden, waarop wij wijzen, en hun invloed zich zoo bijzonder duidelijk vertoonen, zoo noemen wij nog twee andere groepen van karakters, die door nevenomstandigheden tot haar aangetrokken, een bijzonder ongunstigen invloed op hare arbeidswijze uitoefenen, n.l. de praktische menschen in lageren zin en de echte subtiele advokaten-geesten. De eersten willen een vrij wel direkt, spoedig bereikbaar, praktisch resultaat van iederen arbeid zien, het echte langzame vorschen staat hun tegen; van daar hunne voorliefde, die heel hunne wetenschap beheerscht, tot groot gevaar voor de maatschappij, voor reglementen en politie, hun stellen van straffen boven opvoeding en preventie. De invloed der tweede karakters, der subtiele raisonneurs, is nog duidelijker en aan hen is zeker wel voor een groot deel toe te schrijven, dat ook met den besten wil van eene eigenlijke, streng wetenschappelijke methode in hare onderzoekingen nauwelijks een spoor te ontdekken valt, en dat boeken als het bekende, groote werk van Demolombe nog als standaardwerken kunnen gelden. Omgekeerd: tot vakken als wiskunde of astronomie kan haast niemand zich door bijomstandigheden aangetrokken voelen; een ‘mariage de raison’ is hier onmogelijk: de onderzoekingen in deze vakken toonen ook wel de voortreffelijkheid van kinderen uit ‘mariages d' amour’ aan. En dan op de hoogte, waarop deze vakken nu eenmaal staan, zijn bijna alle zelfstandige onderzoekingen zeer moeielijk, vereischen groote ontwikkeling in elk geval van de eene of andere hoedanigheid, van verstand, observatie of concentratie-vermogen, geduld, enz.; alleen zeer begaafden, geschikten voor den wetenschappelijken arbeid in het algemeen en voor dezen bijzonderen, | |
[pagina 264]
| |
worden dus in deze vakken aangetroffen, en de resultaten zijn natuurlijk, in overeenstemming met het gehalte der vorschers, prachtig. Alle wetenschappen worden bepaald door de eigenaardigheden van hun object (de verschijnselen, die zij bestudeeren) en van hunne methode (de wijze, waarop zij onderzoeken). De methode van eene wetenschap kan nu bijzonder mooi, hoog ontwikkeld, zeker zijn, of wel, het object kan meer dan dat van eene andere interessant, sympathiek wezen. Zoowel het een als het ander kan de bekoring uitmaken, die een bepaald karakter drijft tot de studie van eene bepaalde wetenschap. Maar zeker is het, dat er meer kans van soliden vooruitgang in eene wetenschap bestaat, naar mate hare medewerkers meer door de zekerheid, het mooie der methode, dan door hunne sympathie voor de verschijnselen worden aangetrokken; in het eerste geval zullen de personen die van geestkracht en aard geschikt zijn, die kunnen medewerken, aangeworven worden, in het tweede zij, die willen, die wel voelen voor die wetenschap, maar misschien in het geheel niet kunnen. In het algemeen kan men nu wel veilig zeggen, dat de wiskundige en natuurwetenschappen met hunne heerlijke methoden op de eerste wijze zullen aantrekken, en dus de menschen, die 't meest geven om die goede methode, om dat zekere, geregelde, mooie verstandswerk, dus de heldere, sterke, goed ingerichte en netjes werkende verstanden, die volgens deze hunne natuur functioneeren willen; terwijl de geestes- en sociale wetenschappen, die zeker niet op deze wijze een helder hoofd verleiden kunnen (hun eeuwige verwarring, de inadequatie tusschen het gewicht hunner problemen en hunne middelen moeten zelfs een frisch, harmonisch verstand bepaald afschrikken), een betooverende attractie, ondanks alles, op hen uitoefenen, die eenmaal heel hun liefde gaven aan de verschijnselen, die deze bestudeeren. Hoe jammer toch, dat men dit karakterologisch verklaringsprincipe niet meer toepast: zooveel zou men dan beter beschouwen en kalmer. B.v. geloof of ongeloof hangt vooral van het karakter der persoon af. Dat het ongeloof zich uitbreidt, ligt niet aan veelvuldige bekeering of overtuiging zoozeer, maar daaraan, dat de tegenwoordige maatschappelijke en kultuurtoestand vele karakters moet voortbrengen, tot ongeloof gepredisponeerd. Hoe weinig onderzoekt men de karakterologische voorwaarden tot het ontstaan van den | |
[pagina 265]
| |
revolutionairen socialist en den anarchist. Bij de meeste dergelijke verschijnselen neme men het met de redeneeringen wat luchtiger, met de karakters wat ernstiger. Och, zoo weinig van onze wereldbeschouwing berust op nadenken en onderzoek, op het karakter komt zoo overwegend veel aan. Welke belangrijke conclusies voor polemiek of liever paedagogiek behooren hieruit getrokken te worden o.a.: overtuigt niet, maar voedt op! - Wij hebben dus een groote kans, dat de beste verstanden zich tot de eerste groep van wetenschappen zullen wenden, de warmste harten tot de tweede. Natuurlijk geven we terstond eene menigte van uitzonderingen toe, en vooral ook dat helder hoofd en warm hart best gepaard kunnen gaan: we wilden alleen op eene zeer invloedrijke en zeer algemeene tendenz opmerkzaam maken, die echter niet altijd geheel alleen het resultaat eener vakkeuze zal bepalen, waarop wij in de vorige bladzijden dan ook reeds wezen. | |
II.Uit al het voorafgaande blijkt voldoende, dat het ook karakterologisch hoogst begrijpelijk is, dat de sociale wetenschappen in geen bloeienden toestand verkeeren. Wij zullen straks zien, dat dit weêr voor geen onderdeel dier algemeene sociale wetenschappen meer volledig opgaat, dan voor de wetenschap der Folklore. Maar voordat we dit kunnen aanwijzen, moeten we eerst even uiteenzetten wat deze wetenschap eigenlijk wil, want in algemeene bekendheid mag zij zich zeker niet verheugen; zij heeft eene introductie wel noodig. De naam Folklore duidt voldoende aan, dat deze wetenschap in den aanvang zich vooral bezig hield met de verzameling, en een beetje met de verklaring van volksverhalen, sprookjes en legenden, zooals ze nu of tot voor korten tijd nog in grooten getale bij de oude vrouwtjes op het platte land bekend waren. Weldra echter breidde het terrein zich uit en werden alle oude gebruiken, tradities en vooral alle soorten van bijgeloof verzameld. Men heeft nu wel gezegd, dat Folklore de wetenschap was van deze sprookjes en bijgeloovige gebruiken, maar daarmee was hare plaats naast de verwante wetenschappen nog niet aangewezen, was zij nog niet opgenomen in hun systeem van onderlinge arbeidsverdeeling. De Folklore staat in het innigste | |
[pagina 266]
| |
verband met de Vergelijkende Kultuurgeschiedenis. Wat deze zoekt, blijkt vrijwel uit haren naam: zij tracht, nadat eene grondige beschrijving van den ontwikkelingsgang resp. van den tegenwoordigen toestand van alle volken, zoover mogelijk geleverd is, door vergelijking dezer toestanden en ontwikkelingen de wetten, d.i. de regelmatigheden in de verandering der maatschappelijke verschijnselen te vinden en hen daardoor te verklaren. Maar terwijl nu de Vergelijkende Kultuurgeschiedenis meer bijzonder let op de voortschrijdende ontwikkeling en den aktueelen toestand der verschillende maatschappijen, vestigt de Folklore hare aandacht uitsluitend op al datgene, wat van een vroeger beschavingsstadium in een later overbleef: zij is de wetenschap der residus, der ‘survivals’, eene soort van vergelijkende kultuurgeschiedenis à rebours, want het spreekt van zelf, dat wat vooruitgang is in deze eeuw en in dit stadium, in volgende, zoo het blijft bestaan (en wel nooit verdwijnt een denkbeeld, een gebruik terstond met de aktualiteit van het hoofddenkbeeld, dat het deed ontstaan), survival zal wezen, d.i. niet meer gevolg van de oogenblikkelijke toestanden, maar van vroegere. Eene andere wetenschap, die wederom in het engste verband staat met deze twee, ja, eigenlijk slechts een onderdeel van de Vergelijkende Kultuurgeschiedenis kan genoemd worden, is de Ethnologie of liever dat gedeelte van deze wetenschap, dat wij het liefst de Sociale Ethnologie zouden noemen; hierin worden namelijk al de verschijnselen, die een uitvloeisel zijn van het samenleven der menschen, onderzocht voor zoover zij de nietbeschaafde volken betreffen. Maar eigenlijk bestaat tusschen deze studiën en die der Vergelijkende Kultuurgeschiedenis geen principeel onderscheid; beiden behandelen dezelfde verschijnselen, alleen bij verschillende groepen van volken, of wel beter: de Ethnologie is een onderdeel der laatstgenoemde, die zich over alle volken uitstrekt, de beschaafden zoowel als de onbeschaafden, de vooruitgaanden zoowel als de stilstaanden. Het onderscheid tusschen beide wetenschappen schijnt gewoonlijk slechts grooter om de volgende redenen. Tot de ethnologie worden zeer vaak ook anthropologische kwesties gebracht, doordat in den aanvang Anthropologie en Ethnologie niet gescheiden waren, de Sociale Ethnologie nog te weinig ontwikkeld was. Van de Vergelijkende Kultuurgeschiedenis is eerst in den allerlaatsten | |
[pagina 267]
| |
tijd sprake, de verschijnselen, die zij zal onderzoeken, werden vroeger door de philosophie der geschiedenis, worden nu nog veelal door de sociologie behandeld. Deze verschillende namen voor dezelfde wetenschap zijn niet zonder belang, zij duiden namelijk verschillende stadiën aan, waarin zij verkeerde, verschillende graden van positiviteit en exactheid, waarnaar in haar werd gestreefd. De beide eerste namen duiden stadiën aan, of liever toestanden, want zij behooren nog lang niet tot de geschiedenis, waarin de vorscher van groote algemeene gezichtspunten, van principes uitging; zij verschillen echter in de mate van gewicht, die daarna aan de werkelijke feiten werd toegekend. In de ‘Geschichtsphilosophie’ was die al zeer gering, philosophen voerden philosophisch het woord; de sociologen behooren al weêr tot eene latere periode en hebben meer eerbied voor de feiten, maar toch hunne methode is vooral deductief, zij construeeren een systeem, bewijzen (?) het wel met eenige voorbeelden, doch gaan niet van de feiten uit. Zij sluiten zich in hoofdzaak bij de oekonomie aan, en zooals men weet, was deze sociale wetenschap eerst uitsluitend deductief en is ook nu nog hare deductieve richting rijker in resultaten en meer gezien dan de vergelijkend-historische. Het werk van Lilienfeld, Schäffle, Tönnies, Simmel en andere sociologen is in hooge mate suggestief, doch tevens constructief en niet streng empirisch, niet exact doch schematisch; deze sociologie mag eene geanticipeerde Vergelijkende Kultuurgeschiedenis genoemd worden. Dat deze laatste wetenschap nu voortaan exakt, empirisch zal trachten te zijn, weinig resultaten zal verkiezen boven geanticipeerde, en geen stap zal doen, zonder dat geheel afdoend bewijzende feiten haar daartoe dwingen, dat zij voor goed alle schema, constructie en fantaisie zal verlaten en bij de feiten zich houden, dat zij eene werkelijke wetenschap zal wezen, dankt zij aan de Ethnologie, en deze op hare beurt dankt de mogelijkheid dezen grooten invloed uit te oefenen weer aan de eigenaardigheid van haar stof. Deze, het leven en de gebruiken en voorstellingen der wilde volken, was den vorscher van den aanvang af geheel vreemd en moest dus eerst met moeite verzameld worden; zij bleef altijd steunen op de Ethnographie, de zuivere nauwkeurige beschrijving; de sociologie daarentegen ging uit van de ideeën, van de philosophie en meende in de feiten onzer eigene maatschappijen, die ieder | |
[pagina 268]
| |
meent te kennen, genoeg materiaal te bezitten: van daar hare ongelukkige redeneeringen, waarbij het altijd schijnt alsof er op gerekend wordt, dat ieder de feiten (die immers ook maar voorbeelden behoeven te zijn), zelf wel kan suppleeren. Ook nog de laatste constructieve sociologen vervallen in deze beslissende fout, maar de ethnologen lang voor Tylor's grondwetgevend opstel (straks hierover) gingen uit van de feiten en hadden dien onbeperkten eerbied voor hen, die den vorscher maakt. De sociologie begon als philosophie en werd vooral opgebouwd door juridisch opgevoeden; de ethnologie was van den aanvang af als spruit der geographie en zoölogie eene natuurwetenschap en werd uitgebreid door mannen, die natuurwetenschappelijk hadden leeren denken. De verbetering der sociologie door de ethnologie begint van onderen af. De ethnologen beginnen in te zien, dat er voor hen geen voldoende reden bestaat om hunne vergelijking te beperken tot de verschijnselen van het onbeschaafde volksleven, zij begrijpen meer en meer dat de onderscheiding tusschen wilde en beschaafde volken abstract-overdreven, schematisch was of wel een bloot voorloopig en zeker niet bevredigend, maar praktisch hulpmiddel ter grove classificatie is; zij vergelijken de oudste toestanden der kultuurvolken steeds meer met die der zoogenaamde wilde en half-beschaafde volken. Het verst hierin is zeker dat onderdeel van haar, dat zich met het vergelijkend onderzoek van het godsdienstig leven bezighoudt, waarin reeds zeer vroeg alle verschijnselen van dit leven, bij welk volk zich ook vertoonend, aan de vergelijking onderworpen werd, wat des te eerder geschiedde, daar juist hier ook in de hoogste phasen zoo vele sporen haast van alle vroegere ontdekt werden, wat vroeger alleen daarom niet zoozeer in het oog viel, omdat men meer de hoogste litteraire produkten van eenen bepaalden godsdienst dan het dagelijksch, praktisch leven van den volksgodsdienst tot maatstaf nam. En toch, hoe veel kunnen beide verschillen!Ga naar voetnoot1) De Folklore was op dit gebied de verbinding tusschen ethnologie en sociologie resp. vergelijkende godsdienstgeschiedenis.Ga naar voetnoot2) Maar op elk ander gebied moet hetzelfde gebeuren. | |
[pagina 269]
| |
Alleen de praktische eischen der arbeidsverdeeling en dus der persoonlijke voorbereiding mogen den ethnoloog in 't algemeen weerhouden ook beschaafde volkeren onderling te vergelijken, maar zeker zal de positieve socioloog, de niet-constructieve, dit moeten doen. Spencer gaf hierin voor de verschijnselen van het familieleven, den Staat, de kerkelijke instellingen, de beleefdheidsvormen en de moraal een uitstekend voorbeeld, hoe aphoristisch, voorloopig en vluchtig zijne werken hierover ook genoemd moeten worden.Ga naar voetnoot1) De vergelijking behoort, ook in de werken over de ontwikkeling van het staats- en maatschappelijk leven der beschaafde volken, iets meer te wezen dan eene illustratie, eene verduidelijking, zij behoort te worden zoowel het middel om goede hypothesen te verkrijgen, als ook de eenige toetssteen van deze om hen tot wetten te verheffen: zij moet en zal ook hier, ook in de ingewikkeldste problemen, hét middel van onderzoek wezen, willen ook deze laatste en moeilijkste gedeelten der Vergelijkende Kultuurgeschiedenis waarheden, wetten aanbieden, zeker genoeg om daarop de Politiek, d.w.z. de Volkspaedagogiek der toekomst te kunnen optrekken. En dat deze wetenschappelijke, doortastende politiek noodzakelijk is, wie zal dat nu nog anders dan door zijne daden durven ontkennen? Of de staatsman der toekomst (der naaste, liefst!) zal kunnen zeggen: ‘Savoir c'est prévoir, prévoir c'est pouvoir’, de leus, die Comte aan alle wetenschappelijke techniekGa naar voetnoot2) gaf, zal daarvan afhangen, of de vergelijking, even streng doorgevoerd als dit in de ethnologie steeds meer het geval is, zonder eenige uitzondering, wetenschappelijk karakter aan de onderzoekingen zal verleenen, die de basis der politiek moeten uitmaken.Ga naar voetnoot3) De Vergelijkende Kultuurgeschiedenis of Sociologie zal dus aan de Ethnologie te danken hebben het groote voorbeeld van de mogelijkheid ook in deze problemen eene waarlijk wetenschappelijke methode door te voeren, de oefening in haar gebruik | |
[pagina 270]
| |
en vooral ook de voorbereiding der geesten. Geene betere persoonlijke propaedeusis voor hen die zich wijden aan de sociologie of aan welk harer onderdeelen ook dan de studie der sociale ethnologie, en voor deze wetenschap zelve in het algemeen geen beter voorbereiding ook dan deze. Door hare studie verkrijgt men echt wetenschappelijke oefening in de bewerking van allernauwst verwante problemen, die door grooteren eenvoud tot oefeningsarbeid bizonder geschikt zijn en bovendien wordt daardoor langzamerhand de ‘tournure d'esprit’ gegeven, die voor deze sociale studiën onmisbaar is. Men went zich aan 't ontrafelen van uiterst gecompliceerde verhoudingen, aan het letten op en behoorlijk delicaat afwegen van uiterst vele factoren; en bovenal juist door het op deze wijze rein wetenschappelijk behandelen van sociale vraagstukken, zij het dan ook van geheel andere volken, gewent men zich toch aan de onmisbare onpartijdigheid van den socioloog, die een ongemerkt gevolg is van op dit gebied, zoo verwant en toch zoo verscheiden van onze politieke en sociale oorlogsvelden, alléén te zoeken naar het ontdekken van regelmatigheden, van wetten, van waarheden.Ga naar voetnoot1) De ‘bias’ van egoïsme, vooroordeel, onkunde, die sociologische en dus politieke redeneeringen gewoonlijk zoo onnauwkeurig en onwaar (en dus onvruchtbaar) maakt, kan zoo het allerbest opgeheven worden.Ga naar voetnoot2) De ethnologie bereidt in het algemeen de behandeling van de ingewikkelde hoofdstukken der Vergelijkende Kultuurgeschiedenis voor door den relativen eenvoud harer problemen. Bij zoo moeilijke vraagstukken is het ongetwijfeld van het allergrootste belang, dat eerst de eenvoudigste opgelost worden, niet alleen om de zoo verkregen zeer noodige oefening, maar vooral ook omdat die eerste oplossingen invloed kunnen hebben op de latere ontwarringspogingen, omdat zeer vaak zoo reeds voorloopig eenige van de vele factoren kunnen blootgelegd worden, bestudeerd en begrepen worden. Bij de overgroote verwikkeldheid der hoogere maatschappelijke verschijnselen spreekt het wel van zelf, dat deze hulp niet alleen veel werk bespaart, maar zelfs vaak het eerste licht zal aanbrengen, de eindelijke geheele oplossing alleen zal mogelijk maken. | |
[pagina 271]
| |
III.De Ethnologie gaf dus aan de Sociologie eene betere methode (haast zou ik zeggen: zij gaf haar voor het eerst eenige methode) en baande den weg voor haar. Waarlijk geen kleine verdienstevoor dit nog zoo jonge vak! Dat de ethnologie in onze tijd van kolonisatie ook direkt praktisch van het grootste gewicht is, behoeft nauwelijks betoog. Wie ons totaal vreemde volken wil beheerschen, bewerken tot eigen voordeel of opwekken tot deelnemen aan het wereldverkeer en daarmeê tot het bereiken van een hooger trap van beschaving; wie enkele te hatelijkegebruiken onder hen wil bestrijden, moet toch beginnen met hen te leeren kennen, hun karakter en zeden en dier voorwaarden te begrijpen.Ga naar voetnoot1) Grondige ethnologische kennis bij de wetgevende macht en bij het uitvoerend bestuur, en zoo ver mogelijk, bij alle ambtenaren, die reglementen maken of uitvoeren voor de vreemde volken, is dus de eerste voorwaarde van eene goede koloniale politiek, - eene voorwaarde onzer volkswelvaart. Dat dit min of meer praktisch erkend is, bewijzen de verplichte ethnologische studiën van hen, die ambtenaar in onze koloniën willen worden. De Ethnologie is dus eene hoogst belangrijke wetenschap èn om haar eigen onmiddellijk object èn om hare direkte praktische beteekenis èn vooral om hare eenige waarde als voorbereiding der Sociologie of Vergelijkende Kultuurgeschiedenis, de onmisbare basis en voorwaarde van alle positieve politiek, van alle volksopvoeding, van allen stelselmatigen vooruitgang.Ga naar voetnoot2) Behalve de Ethnologie zagen wij ten opzichte der Sociologie nog eene andere wetenschap, de Folklore, eene zeer eigenaardíge plaats innemen. Deze studie van de resten van vroegere beschavingen, van de ‘survivals’ in minder of niet vooruit- | |
[pagina 272]
| |
gaande deelen der bevolking overblijvende wordt nog belangrijker, wanneer wij er wat meer op letten, hoe talrijk deze ‘survivals’ zijn, hoe zij in zeer beschaafd genoemde landen nog het hoofddeel van den dagelijkschen gedachtenvoorraad uitmaken en tot zeer vele handelingen drijven. Niet alleen bij de boeren van Duitschland en Engeland vinden wij overvloed van bijgeloof, maar ook nog lang niet weinig in onze eigen hoogere standen, vooral bij de vrouwen; en dan, hoeveel in de Christelijke beschouwingen, zooals die bestaan in de hoofden van het volk, is ontleend aan of sterk getint door oud-germaansche voorstellingen. Maar indien wij deze beschouwingswijze slechts verder doorvoeren, zien wij ook, dat in onze gereformeerde kerk bijvoorbeeld zeer verschillende overtuigingen voorkomen: voor sommige zeer geloovige Christenen, die zich zelven met warmte orthodox noemen en slechts orthodoxe predikanten hooren willen, is de duivel eene zeer questieuse persoonlijkheid, aan wiens bestaan zij nauwelijks gelooven, hetzelfde is met de hel het geval; beide bekleeden in hun dagelijksch denken en voelen geen plaats, zij doen niet meê in hun geloof. Vele andere christenen daarentegen van hetzelfde kerkgenootschap noemen het geloof in Christus onmogelijk, zonder dat in den duivel; terwijl hunne voorstelling van de hel bijzonder levendig is. En zoo zouden wij vele voorbeelden kunnen noemen. Godsdiensten en wereldbeschouwingen zijn geen gelijke uniformen, die op een bepaald oogenblik een geheel volk aantrekt. Integendeel, zij zijn met de volkskleederdrachten te vergelijken: heel vaak ziet men boven een damespakje van voor een jaar of tien een hoedje van de laatste mode met oorijzers, zooals ze sedert eeuwen gedragen worden. De verschillende groepen der maatschappij zijn doordrongen van verschillende, soms in ontstaanstijd wijd uiteenliggende denkbeelden; zij behooren dikwijls voor een zeer groot deel tot verschillende beschavingsperioden, en in die lagen, die strata der maatschappij, vindt men vaak weer aderen van hoogere of lagere lagen. Maar wat de teekening dezer stratificatie zeer moeilijk maakt, is, dat vele individuen, vooral die aan de grenzen der lagen aan twee verschillende toebehooren, haast een netwerk, een knoop van aderen uit twee of meer strata vormen, ja, men kan wel zeggen, dat geen individu en zeker geen enkele grootere groep geheel tot eene laag behoort; het overwegende deel der | |
[pagina 273]
| |
gedachten, gevoelens en daden zal dan over de indeeling beslissen. Hoe jammer, dat het materiaal om tot een zoo nauwkeurig en gedetailleerd mogelijke schets van deze stratificatie onzer maatschappijen te komen, veelal ontbreekt: hoevele kultuurhistorische peilingen zullen daartoe nog moeten geschieden, over hoeveel meer krachten en hulpmiddelen zal daartoe beschikt moeten worden! En toch is de nauwkeurige kennis van dit alles onverbiddelijk noodzakelijk, wil men waarlijk onzen kultuurtoestand kennen en den gang der beschaving begrijpen. En hoe durft men denken aan een ingrijpen in beide, aan politiek zonder deze kennis? Nog een andere onderzoekingsrichting van het allergrootste gewicht kunnen wij aan de wetenschap der Folklore, zooals zij nu langzamerhand wordt, danken, n.l. het meten van de snelheid, het tempo der veranderingen der beschaving in het algemeen en vooral in bepaalde groepen. Hoe lang duurt het, eer zekere voorstellingsen gevoelsgroepen tot eene bepaalde laag der maatschappij doorgesijpeld zijn, welke omstandigheden versnellen of matigen dit tempo? Zelfs deze vragen klinken ons nu nog vreemd en toch is hunne beantwoording mogelijk en noodig, onmisbaar, wil ooit de Politiek eene wetenschappelijke basis in de Vergelijkende Kultuurgeschiedenis erlangen. Maar ook voor dat het systeem van antwoorden op deze vérreikende vragen en hun stelselmatig en methodisch zoeken den naam eener bloeiende wetenschap zal mogen dragen, zal reeds het begin van werken in deze richting een lichtenden invloed op onzen geest hebben. Zou het revolutionaire socialisme, dat, zooals alle godsdiensten een wensch, eene gemoedsbehoefte genoegzamen grond vinden om iets als waar aan te nemen, op volkomen even zwakken grond iets als mogelijk beschouwt, niet machtiger dan ooit bestreden worden door de verspreiding van het inzicht in de ongelijkheid der beschaving der verschillende lagen der bevolking en in de noodzakelijkheid, niet het wenschelijke, hiervan? Wie zich ooit diep doordrongen heeft met het smartelijk helder bewustzijn van den enormen afstand tusschen de ideeën en het voelen, de idealen en de eischen onzer edelsten aan de eene, en aan de andere zijde het ideaal- en planloos vegeteeren der massa, die nu nog nauwelijks de hoogte van voor duizend jaar bereikt heeft, - zou die nog de kinderlijke illusie kunnen koesteren van die zelfde massa, van haar actief en oppermachtig | |
[pagina 274]
| |
optreden, de ideale verbetering der maatschappij, de verwezenlijking van de idealen der versten te verwachten? Wanneer de wetenschap der Folklore in uitgebreideren, juisteren zin ons geleerd zal hebben, hoe diep en hoe ver werkelijk, niet schijnbaar, de hervormingen en revoluties van het verleden hun invloed deden gevoelen, en hoe eindeloos veel en lang het oude, slechts quasi overwonnene, bleef voortduren en voortwerken, dan zullen ook onze edelsten eenige illusies armer, koeler en kalmer, maar aan helder inzicht rijker geworden zijn, en dus ook beter voorbereid om waarlijk duurzaam en diep indringend op de toekomst in te werken. Niet liefelijke en geliefde droomen, maar het nuchterste begrijpen moet de basis zijn van onze bereiding der toekomst. De Folklore zal hiertoe eenige der belangrijkste bijdragen leveren. | |
IV.Waarlijk, de taak van Ethnologie en Folklore èn op zich zelve èn als deelen en voorbereiders der Vergelijkende Kultuurgeschiedenis is zwaarwichtig genoeg. Maar terwijl zij nu reeds bezig zijn deze dubbele taak te vervullen en ook in de laatste richting reeds gewichtige diensten bewijzen, is hun eigen toestand toch nog verre van bevredigend. Beide wetenschappen zijn nog lang niet waar ze wezen moeten. Men zou haast zeggen, dat de meeste ethnologische boeken nog min of meer voor het grooter publiek geschreven zijn, dat ze nog min of meer pretendeeren voor leeken ‘aangename lektuur’ aan te bieden. De auteurs trachten gewoonlijk velerlei, van alles wat, om niet te vervelen, te geven; de stipt monografische, uitvoerige behandeling van één onderwerp is uiterst zeldzaam, de auteur deelt niet al zijn feiten meê ‘uit vrees te vermoeien’! De inductie-rijen zijn niet lang genoeg, niet uitputtend; hunne nauwkeurige waarde wordt te zelden in precieze cijfers uitgedrukt; de schrijver tracht niet exact te bepalen, hoever zijne feiten in het bewijzen zijner stelling gaan. De negatieve instantiën worden niet even uitputtend meegedeeld en zorgvuldig afgewogen: dat is dè groote fout; de schrijver blijft meestal zoo naïef doorredeneeren, hij valt zich zelf niet telkens in de rede, hij vraagt zich niet telkens en telkens weêr af, of het verschijnsel ook soms anders, misschien wel op beide of | |
[pagina 275]
| |
nog meer wijzen zich verklaren laat. Het experimentum crucis, toch reeds door Bacon verheerlijkt en geëischt, ontbreekt nog haast in alle ethnologische bewijsvoeringen. Het spreekt al weêr van zelf, dat het resultaat hiermede overeenstemt. Hoe onovertuigd laten zulke redeneeringen, waaraan het klemmendste bewijs ontbreekt, hoe weifelend blijft men tegenover de koene conclusies van den schrijver, hoe zeker is men, dat, wat hij (al is hij zelfs een der besten) als wet of als verklaring proclameert, toch niet geheel opgaat, toch niet, zonder altijd wéér nieuw (en wéér onvoldoende) bewijs, in andere onderzoekingen mag gebruikt worden. De ontdekte wetten gelden niet als voorloopig zeker, en daarom wordt ook zoo weinig waarde aan hunne ontdekking gehecht, zij heeten niet naar hun ontdekker en hunne kennis wordt niet bij alle beoefenaars van het vak ondersteld. De geringe belangstelling die deze wetenschap wekt, de weinige samenwerking tusschen hare medewerkers, blijkt ook wel uit het feit, dat er eigenlijk geen enkel tijdschrift bestaat aan haar alleen gewijd en niet tevens aan geografie, oergeschiedenis, anthropologie, meteorologie of ethnografie in engeren zin.Ga naar voetnoot1) Eene andere groote fout in de ethnologie is deze, dat de grondstoffen, de beschrijvingen der wilde volken, vaak zooveel te wenschen overlaten, wat vooral daaraan ligt, dat de reizigers, zendelingen, ambtenaren, die hen samenstellen, slechts zelden de noodige vakkennis hebben om diep genoeg in het volksleven te boren, juist dat meê te deelen waaraan behoefte ontstond, te ontdekken welke détails ethnologisch van belang kunnen zijn. De hoogere ontwikkeling der wetenschap zal van zelf de beschrijvingen, die hare basis uitmaken, uitbreiden en verfijnen.Ga naar voetnoot2) De Folklore-wetenschap is helaas! nog veel minder ver dan de vorige; behalve aan hare jeugd schijnt ons dit voor een zeer groot gedeelte aan het karakter der menschen, die zich meestal aan haar wijden, geweten te moeten worden. De Folklore ontstond, evenals de Ethnologie, en dit is ook haar geluk, uit het verzamelen der feiten, maar dit eerste verzame- | |
[pagina 276]
| |
len, dat reeds zeer vroeg geschiedde, gebeurde niet met een eigenlijk wetenschappelijk doel, meer uit historische, persoonlijke gehechtheid en belangstelling. De Folklorist was gewoonlijk of een minnaar van het oude leven, een snuffelaar in zeldzame boekjes, haast niet zoo geheel ongeloovig aan wat die oude berichten voor vreemds en curieus' mededeelden, of wel hij was een vriend van zijn streek, waar hij geboren was en waar hij de eenvoudige bevolking geheel kende, waarom het hem dus aangenaam was hun intiemst gedachtenleven, hun eigenaardige zeden en gebruiken mee te deelen, of ook hij was artiest en hield er van zich te verdiepen in dien frisschen, scherpen aardgeur van het volksleven, zich terug te voelen in voorstellingen, onbeschaafd en ongelikt. Soms was hij een echte ‘érudit’, die zich graag bezig hield met oude, verouderde wetenschappen, als alchymie, necromantie, satanisme en dergelijke, half uit sceptische minachting voor de onzen, half in een zeker elegant dilettantisme, dat met gratie den sprong in een volmaakt ander voelen en denken volbrengen wil. Al die karakters hadden met elkander gemeen, dat zij meer artiest en historicus waren dan ‘scientists’ in engeren zin. Hun liefde was, het concrete geval precies, zuiver, delicaat waar te nemen en te beschrijven, waarbij zij de bekoring van zijne poëzie of van zijne eigenaardigheden, zijne curiositeit genoten; het concrete feit meedeelen was hun einddoel, niet slechts een middel, niet het verzamelen van materiaal om te kunnen vergelijken, wetten opmaken en verklaren, wat de begeerte van den man van wetenschap is. Tot op onzen tijd is dit min of meer zoo gebleven. Haast in geene andere sociale wetenschap wordt zooveel materiaal met zooveel liefde en toewijding verzameld: men doorbladere slechts eenige jaargangen van ‘Mélusine’, ‘Folklore’, ‘Zeitschrift des Vereins für Volkskunde’ of ‘Volkskunde’, om zich hiervan te overtuigen, men ontdekke in die bibliografiën hoevele verzamelingen van Folklore er gepubliceerd worden, - maar dan zal men tevens verrast zijn door het zoozeer ontbreken van bewerkingen van deze reusachtige opeenhooping van stof, van groote, veel verbindende en verklarende ‘Forschungsmotive’, van wetten en generalisaties. De Folklore van tegenwoordig doet denken aan de zoölogie vóór Darwin: stof in overvloed, maar geene het onderzoek verfijnende, bevruchtende hypothesen; onder de folkloristen zijn vele vrienden | |
[pagina 277]
| |
van het oude volksleven, weinig mannen met eene dwingende, drijvende wetenschappelijke behoefte. Maar ook hier en in de ethnologie blijven de groote modellen, de natuurwetenschappen in engeren zin, hun invloed uitoefenen. De geest der strenge wetenschap wordt altijd levendiger en machtiger in beider volgelingen. Van eene laatste étape in dezen vooruitgang in beide wetenschappen wil ik nu berichten. | |
V.De ethnologische studie van de ontwikkeling der familie en daarmeê van die der maatschappij en van den staat, begon met de ontdekkingen van Bachoven en Mc. Lennan. Zij wezen beiden op de groote beteekenis van het matriarchaat, het moederrecht, voor de eerste ontwikkeling der maatschappij; de tweede vestigde bovendien de aandacht op dat nog onverklaarde en toch zoo zeer belangrijke verschijnsel, de exogamie. Hiermeêbrak voor de studie van dit uiterst belangrijk gedeelte der vergelijkende ethnologie een nieuwe periode aan. De tweebaanbrekende vorschers werden weldra gevolgd door Lubbock, Spencer, Morgan, Howitt en Fison, Wilken, Lippert, Post, Kohler, die alle feiten en denkbeelden bijdroegen om onze kennis van de primitieve en wilde maatschappijen te verhoogen. Maar nog altijd bleef de bewijsvoering vrij gebrekkig, aan enkele gevallen werd vaak te veel waarde gehecht, de inductierijen waren te zwak om er vaste generalisatiën uit op te maken. Eene groote verbetering werd hierin door Tylor aangebracht, die reeds wegens zijne uitstekende behandeling van de primitieve levensbeschouwing, het animisme, waaruit de oudste godsdienstvormen, het fetichisme en de doodenvereering, voortvloeien, ongetwijfeld de Meester-ethnoloog mag genoemd worden. Hij inaugureerde de statistische methode in de ethnologie, hij deed dit in een baanbrekend opstel, waarin hij echter helaas alleen resultaten, geen materiaal meedeelde.Ga naar voetnoot1) Tylor onderzocht de huwelijksgebruiken van 300 à 400 volken, bracht de resultaten in tabellen, telde hoe vaak een | |
[pagina 278]
| |
bepaald gebruik voorkwam en ging toen na, met welke andere gebruiken dit meestal gepaard was; wanneer twee gebruiken aanmerkelijk vaker samengingen, dan de waarschijnlijkheid meêbracht, bestond er alle reden om een verband tusschen beide aan te nemen. Enkele voorbeelden zullen de toepassing der methode duidelijk maken. De couvade is de vreemde gewoonte, dat bij de bevalling der vrouw de man te bed gaat liggen, verpleegd wordt, zich in acht neemt om het kind niet te benadeelen, in één woord: hij stelt zich symbolisch als moeder voor. Op allerlei wijze werd dit verklaardGa naar voetnoot1), o.a. als een middel, waardoor de vader bij het opkomend patriarchaat, wanneer dit zich nog in strijd bevindt met het matriarchaat, zich zelf als vader te kennen geeft. Tylor bewees nu de juistheid van deze verklaring door na te tellen, dat de couvade bij geen volk in matriarchalen toestand levend voorkomt, 20 maal bij volken, die nog zweven tusschen beide vormen, en bij 8 patriarchale volken; deze verhoudingen zijn waarlijk welsprekend. Het leviraat is de zede, waardoor de vrouw bij den dood van haren man verplicht wordt haar mans broeder of een ander lid zijner familie te huwen. In de matriarchale periode komt het voor, in de patri-matriarchale, de overgangstijd, raakt het in strijd met een tot dusver ongekend beginsel, dat de vrouwen van den vader op diens zoon overgaan, welk laatste beginsel zich in het patriarchaat steeds meer uitbreidt. Deze verhouding schijnt duidelijk te bewijzen, dat het matriarchaat aan het patriarchaat voorafging. Beide zeer interessante betoogen bevestigen op de schitterendste wijze de stelling van eene rij der beste ethnologen: de prioriteit van het moederrecht. Geen ‘survival’ van het patriarchaat daarin is tot dusverre waargenomen, terwijl het omgekeerde zoo vaak het geval is.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 279]
| |
Tylor's methode geeft de volle beteekenis aan de ‘adhesions’ van ieder verschijnsel, d.i. aan de andere verschijnselen, die er mede gepaard gaan, en leert, hoe uit hen niet alleen voor het causaal verband, maar ook voor de tijdsbepaling van het opkomen van een gebruik ontzaglijk veel op te maken is. Bewijsvoeringen volgens deze methode zullen meer tot overtuiging dwingen, dan die, waarbij spitsvondige onderstellingen met zeer weinige voorbeelden gesteund worden. Neen, al het materiaal moet worden meêgedeeld, en wie niet zeer veel heeft verzameld of minstens bizonder veel heeft gezocht (als er nu eenmaal niet veel gevallen zijn), doet beter om te zwijgen. Nog veel te vaak wordt uitgegaan van eene hypothese en worden dan ten bewijze wat voorbeelden gezocht en aangevoerd; deze manier van doen mag geene wetenschappelijke methode genoemd worden. Tylor's uitnemend voorbeeld leert de ware methode: alle verschijnselen meêdeelen en dan uit hunne eigenaardigheid en vooral uit hunne adhaesie met hulp van waarlijk zekere wetten en feiten eene nieuwe hypothese opbouwen en bewijzen. Maar vooral vergete men nooit, dat ook dan nooit het bewijs feitelijk geleverd is, eer andere rationeele hypothesen (mochten die reeds verdedigd zijn of wel den schrijver zelf invallen en mooglijk voorkomen) weêrlegd zijn en het ‘experimentum crucis’ gelukte, d.i. alle tegengestelde feiten aangevoerd en verantwoord zijn:Ga naar voetnoot1) op ieder vorscher rust de verplichting dit zelve te doen, eerst dan heeft hij zijne taak naar eisch vervuld. Wanneer voortaan in de ethnologie op deze wijze gewerkt zal worden, dan zullen de schijnresultaten niet zoo talrijk (zoo achterdocht opwekkend talrijk als nu) zijn, maar de hechte, vaste outdekkingen zullen dan meer voorkomen. Wanneer dan ieder schrijver ook nog al zijn materiaal zal geven en niet schromen zal precies te zeggen in hoeverre zijne eigene hypothesen hem blijken nog steun noodig te hebben of wel niet op te gaan; wanneer ieder van zijne eigene onderzoekingen een zuiver saldo, liefst in cijfers, opmaakt, zoodat klaar zicht- | |
[pagina 280]
| |
baar wordt, wat nog ontbreekt, wat de desiderata in die onderzoeking zijn en dus waar een ander kan en moet voortgaan en aanvullen, - dan zal, naast zekerheid in de resultaten, door het vertrouwen hierop van de medewerkers eindelijk samenwerking, d.i. arbeidsverdeeling en -verbinding, worden verkregen. Dán (Tylor's opstel heeft ons eene goede schrede nader hiertoe gebracht) zal de ethnologie eene bloeiende wetenschap wezen, waardig de wegbereidster en het voorbeeld der sociologie te heeten. Dan zal de staat eindelijk wel gedwongen zijn, door het geven van hulpmiddelen en het stichten van leerstoelen de onvergelijkelijke diensten der ethnologie, aan de sociale wetenschap in het algemeen en daarmeê aan iedere positieve (dus alleen effectieve) politiek en aan het vestigen van eene waarachtig wetenschappelijke beschouwing in politieke en maatschappelijke zaken bewezen, te erkennen.Ga naar voetnoot1) Moge de staat vroeger, zoo spoedig mogelijk tot zijn eigen voordeel inzien, dat hij deze ontwikkeling der ethnologie en (nog eens) met haar die der sociale wetenschap kan en moet bevorderen door zijne hulp! | |
VI.Op het gebied der Folklore wetenschap, in dien engeren zin, waarin zij nog meestal wordt opgevat, heerscht tegenwoordig in vele landen een opgewekt leven. De tijdschriften, die wij boven noemden, bewijzen dit reeds. Een uitnemend verschijnsel is ook, dat verschillende folk-lore-maatschappijen, ‘questionnaires’ opstelden, lijsten van vragen, en die rondzonden aan hunne leden, waardoor het onderzoek opgewekt en geleid wordt en vooral ook de aandacht op verwaarloosde punten kan gevestigd worden. Een van de besten is wel het door Gomme uitgegeven ‘Handbook of Folklore.’ Dit kleine, praktische boekje geeft een overvloed van wenken voor het verzamelen van Folklore van allerlei soort, geen beter hulp kan men zich voor dit verzamelwerk wenschen. Maar de arbeid in deze wetenschap is, zooals wij boven reeds aanwezen, nog altijd te uitsluitend verzamelwerk; de | |
[pagina 281]
| |
vergelijking, de wetenschappelijke bewerking van deze tallooze feiten zou natuurlijk ook nieuwe gezichtspunten, nieuwe leiddraden voor de verzameling geven, maar vooral op zich zelve zijn zij noodig, zij zijn toch het eigenlijke einddoel van iedere wetenschap. Eene uitstekende poging en dus eene groote schrede voorwaarts schijnt mij het boekje van GommeGa naar voetnoot1) te bevatten, waarvan ik nu den inhoud kort wil meêdeelen.Ga naar voetnoot2) In iedere beschaving zijn vele, ja massa's van resten van onbeschaving of wel van vroegere, voorbijgegane beschaving, die zich niet verder ontwikkelen en alleen nog degradeeren: zij worden symbolen, bijgeloof, geheimen van groepen of zelfs van enkelen. Uit het beginsel, uit de ideeënsfeer van onze tegenwoordige beschaving zijn zij niet te verklaren. Om hen te verklaren en hun oorsprong na te gaan, is het zaak de natuurlijke adhaesies van ieder stuk Folklore, de omstandigheden, die het gewoonlijk vergezellen, vast te stellen, onderling en zoo mogelijk ook met de zeden der wilden te vergelijken. Dan zal blijken, dat onze boeren hunne denkbeelden voor een groot deel van de wilde, oorspronkelijke bevolking van Europa erfden. De heidensche laag, die gestuit werd door het Christendom, is duidelijk in de folklore onzer volken aangetoond, maar we vinden er ook talrijke ‘survivals’, die op nog vroeger actief levende beschaving wijzen. In Indië zien wij zeer duidelijk naast de oerarische zeden nog andere, die onmiskenbaar een heidenschen oorsprong verraden niet alleen, maar ook ontwijfelbaar bij volken van een ander ras ontstonden; zoo de vereering van steenen, waarvan ook nog zeer vele overblijfselen bij de Grieken te vinden waren, zoo bijv. de dertig steenen, die de Pharaeërs als goden vereerden. De resten van niet-arische beschaving kunnen zeer wel door arische volken zijn bewaard en eene zede, die in Rome of Griekenland bestaat, behoeft niet altijd Romeinsch of Grieksch in oorsprong en grondslag te zijn. Zoo vinden wij in Indië overal het feest van den dorpsgod, waarvan alle eigenaardigheden toch aantoonen, dat het niet | |
[pagina 282]
| |
arisch is. Wanneer nu hieraan verwante ceremoniën in Europa nog voorkomen, dan moeten wij aannemen, dat deze evenmin arisch zijn, al kunnen wij ook niet aanwijzen, aan welk volk ze dan toebehooren. Zoo vinden wij nu werkelijk bij het landvolk in Devonshire een feest, dat in vele opzichten op het indische gelijkt, en zoo op verschillende plaatsen in Engeland. In den rit van de naakte Lady Godiva in Coventry en in het curieuse gebruik in Stirlang, Schotland, dat in het begin van Mei naakte jongens om kunstmatige of natuurlijke kringen dansen, vinden wij sporen van verwante gebruiken. Uit de vergelijking van deze Europeesche Folklore met het Indische dorpsfeest blijkt, dat een deel van dit laatste arisch, een deel zeker niet arisch is: het samenwonen der twee soorten van volken deed het geheel ontstaan. Berichten omtrent het bijgeloof in Nieuw-Guinea, West-Australië, van de Hova's, de Aïno's, de Jakuns, enz., wettigen Gomme dezen regel op te stellen: ‘it may be put down as one of the axioms of our science, that the hostility of races, wherever they dwell long together in close contact, has always produced superstition.’ Deze regel geldt ook wel degelijk van de Ariërs tegenover de niet-arische oerbevolking: de Hindoes verachten en vreezen eveneens als toovenaars en demonen de wilde stammen der Moondoh, Katodi en Veddah. De Europeesche Folklore kent ook menschen met eene demonische macht over de elementen en de dieren; zulke menschen kunnen volgens het volksgeloof van Indië en Europa hun lichaam verlaten en door sympathie-middelen anderen dooden.Ga naar voetnoot1) Wanneer nu aangenomen mag worden, dat het Indische demonisme niet van Arischen oorsprong is, maar integendeel door aanraking met een oervolk is ontstaan, dan mogen wij voor het Europeesche hetzelfde aannemen. Eene belangrijke aanwijzing geeft de Schotsche zede, dat bij het kwetsen van het wassen beeld van het slachtoffer alleen pijlspitsen van steen mogen gebruikt worden, dus prehistorische wapenen. En aan dezen wordt juist door de boeren in verscheidene streken groote tooverkracht toegekend, daar zij aan elfen zouden toebehooren, wat ook volgens Nillsson zoude beteekenen, dat zij door oervolken, die de Ariërs zeer ver in | |
[pagina 283]
| |
tooverkracht waanden, werden gebruikt. Hiervoor pleit ook weêr, dat deze toovenaars en heksen toch tegen ijzeren wapenen niet bestand zouden zijn. Het middel om, toen deze volkeren door de Ariers verdrongen werden, toch hun godsdienst te doen voortbestaan, was de initiatie van zekere personen in die aloude geheimen; het is zeer waarschijnlijk, dat de Druiden zulk eene voortzetting door initiatie van een praearischen cultus vormden. Ook het geestengeloof in Europa was een produkt van de aanraking der Ariers met de oerbevolking. Het geloof der oervolken omtrent hun eigen toovermacht bleef door middel der initiatie bestaan als de macht der toovenaars en heksen, het geestengeloof ontstond uit de denkbeelden der Ariers omtrent de demonische kracht hunner voorgangers. Gomme meent, dat de ontwikkeling van den godsdienst altijd van locale goden (bergen, meeren, wouden, enz.) tot stamgoden voortgaat. Hiertegen laat zich misschien veel inbrengen, doch zeer aannemelijk schijnt zijne bewering, dat deze locale goden zeker niet door de Celten bij hunne immigratie meêgebracht werden, maar door deze van de oerbevolking werden overgenomen, daar deze vereering aan de oorspronkelijke voorwerpen gehecht bleef. Het locale fetischisme in arische landen moet dus als een rest van het geloof van de oervolken beschouwd worden, dat langzamerhand in den godsdienst der Ariers werd opgenomen. Riviervereering heeft in Engeland nog vele sporen achtergelaten, en vereering der bronnen wordt overal in het Vereenigde Koninkrijk gevonden; de laatste werd reeds door de Saksische geestelijkheid en door Knoet verboden, maar later drong zij in de Iersche katholieke kerk door. Een product van het christendom kon zij dus niet zijn; wij vinden haar verder ongeveer met dezelfde eigenaardigheden in Engeland, Schotland en Ierland, wat dus op een gemeenzamen oorsprong wijst. Vroeger werd aan deze bronnen ook nog geofferd, zooals het omhangen van hen met lappen en het inwerpen van spelden bewijzen; de bron genas ook ziekten, hielp tegen vijanden, had priesteressen en eene godheid (visch of slang) in zich. Deze bronnenvereering is het volledigst en primitiefst te vinden in de Celtische districten. In andere werelddeelen valt de bronnenvereering gewoonlijk samen met de megalithische monumenten, die ook op pre-arische volken wijzen, wier overtuigingen en gebruiken naast de arische cultuur bestaan bleven, de eeuwen | |
[pagina 284]
| |
door, maar zonder zich verder te kunnen ontwikkelen, slechts als het getolereerde bijgeloof der boeren. Dit veranderde wel nog, maar alleen in zooverre, dat het meer en meer verviel, door symbolisme en substitutie en amalgamatie. Dus in plaats van een menschenoffer springen bij het zomerfeest kinderen door het vuur; de wijze man in de dorpen van Yorkshire heeft de functies van den toovenaar, dokter en bezweerder in zich vereenigd, vroeger door verschillende personen vervuld. Zoo moeten wij trachten ook het verloop van verscheidene andere zeden te vervolgen om den oorspronkelijken toestand vast te stellen. Natuurlijk geeft Gomme hier slechts eenige voorbeelden. In Noord-Oost-Schotland wordt het zand van het kerkhof gebruikt om het molenrad te doen stilstaan; in Shetland kon pijn in de zijde hiermede genezen worden, indien het zand maar vooral vóór zonsondergang weer in het graf werd gebracht. Door eene reeks van gradaties heen, blijken deze en dergelijke gebruiken eene reductie van het opeten der lijken door de nabestaanden te zijn, wat nu nog bij verscheidene wilde volken geschiedt, o.a. bij vele Australische stammen. Gomme meent nu, dat al die gebruiken in de Engelsche Folklore, die klaarblijkelijk uit een alouden doodendienst op vrees gebazeerd voortsproten, een anderen ethnischen oorsprong moeten hebben dan die, welke liefde voor de verwanten tot motief hadden. Deze laatste gebruiken, die vooral ten doel hebben eene voorspoedige reis aan de ziel te verschaffen, worden over het heele land verspreid gevonden, terwijl de eerste slechts hier en daar voorkomen. Deze resten van doodendienst uit liefde voor de verwanten zijn ongetwijfeld een gereduceerde voortzetting van de oerarische vereering der voorouders. In Engeland en Wales schijnen ook nog sporen voor te komen van het verhaasten van den dood van oude verwanten, bij wilde volken zoo algemeen, doch geheel in strijd met de heiligheid der familiebanden bij de arische volken. Geheel in harmonie met deze ruwe opvattingen is ook het geloof, dat ziekten het gevolg zijn van hekserij en dat een menschenoffer het beste geneesmiddel voor hen is. Wij vinden dit nog op vele plaatsen; alleen is dan voor een menschenoffer dat van een dier gesubstitueerd, en heet het offer aan den duivel te worden gebracht. Zoo wordt nog veel door epileptici | |
[pagina 285]
| |
ter genezing van hunne kwaal het bloed van moordenaars gedronken, en gelooven de Orkney-eilanders dat het water, waarin een zieke gewasschen werd, de ziekte van dezen af zal nemen en overdragen op den eersten den besten, die er mee in aanraking zal komen. Deze en dergelijke gebruiken, waarvan de Folklore nog resten bewaart, hebben denzelfden grondslag als de ons afstootende handelwijzen der wilden, die de levende, onverzwakte vorm der eerste uitmaken. Deze grondslag is de specifiek wilde beschouwing van de dooden en van het doode lichaam: het lijk kan eigenschappen van den levende overdragen of wel, zijn bezit kan macht geven over den machtigen doode. Deze opvatting is nu volgens Gomme allesbehalve Arisch, de Arische volken hadden haar bij hun eerste optreden reeds lang achter zich. Daarentegen gewagen de tradities der Indische en Celtische Ariers van vijandige wezens, van reuzen, die menschenvleesch aten; de mythologen interpreteeren deze traditie als eene stormmythe, volgens de anthropologen zijn zij eene toespeling op eene wilde oerbevolking, waarmee de Ariers in botsing kwamen. Ook van het geloof aan het overgaan der ziel van den doode in een dier vinden wij nog vele sporen in de Europeesche Folklore, deze ruwe opvatting, die geen onderscheid maakt tusschen de dierenziel en de menschenziel, hadden de oude Ariers volgens Tylor niet. De metempsychose-idee, die in de folklore gevonden wordt, ontwikkelde zich dus niet tot een hoogeren trap, haar groei werd klaarblijkelijk door de Arische kultuur tegengehouden. Om een volledig beeld te geven, zoude men op deze wijze alle deelen der Folklore tot hun oorsprong moeten terugvoeren. Dan zou blijken, dat de Arische volken, toen zij zich begonnen te verspreiden, reeds in een hooger stadium van ontwikkeling verkeerden, hoewel zij dit lagere natuurlijk ook doorgemaakt hebben. Gomme concludeert op grond van de vele feiten, die hij reeds aanvoerde, dat die gedeelten in de Europeesche folklore, die niet een deel van de Arische kultuur kunnen uitgemaakt hebben, resten van de zeden en opvattingen der pre-arische bewoners van Europa moesten zijn. Dat zij zich zoo ontzaglijk lang vasthielden en al is het ook geknot eeuwen en eeuwen lang onder een gedeeltelijk ander volk bleven voortbestaan, ondanks alle hervormingen en revoluties, kan alleen hen ver- | |
[pagina 286]
| |
bazen, die slechts waarheid verwachten van de chronologische geschiedenis. De ethnoloog en de folklorist weten, dat zeden en gebruiken ongelooflijk taai zijn en uit de hoogere lagen van een volk verdrongen in de lagere een haast onuitroeibaar leven leiden.Ga naar voetnoot1) Een sterken steun moet Gomme's theorie nog verkrijgen, n.l. het bewijs, dat er in het Arisch Europa nog resten zijn of waren van de vroegere bewoners. De bekende professor Rhijs schijnt wel bewezen te hebben, dat de Picten van Schotland en de Scots van Ierland geen Arische volken waren. Beddoe en Elton meenen, dat er ook in Engeland nog sporen bestaan van een donker niet-Arisch ras. Bovendien vermelden de oudste beschrijvers van Ierland verscheiden staaltjes van eene wild- en ruwheid, die de Arische volken niet meer kenden. In Wales leefden tot in de 16de eeuw en later hier en daar wilde menschen, die in uiterlijk aan de Roodhuiden herinneren. De volgers van Harold gebruikten in den slag bij Hastings nog steenen strijdkolven, wat ook ideeën van den steentijd bij hen onderstelt. Nog in onze eeuw komen in Engeland hier en daar groepen van wilde, geheel onbeschaafde menschen voor. Gomme eindigt dan zijn betoog op de volgende wijze: Men zal, hoop ik, niet meenen, dat aan dit deel van ons onderwerp te veel tijd werd besteed, hoewel het het besluit van onze onderzoeking vormt. De vraag, hoe menschen zich gedragen, leven, eten en slapen staat in het nauwste verband met de vraag, hoe zij denken en gelooven. Natuurlijk zijn de gegeven voorbeelden niet volledig; maar ik meen, dat zij veelzijdig genoeg zijn en ons zullen helpen te begrijpen hoe ‘survivals’ van primitieve voorstellingen en geloofsovertuigingen kunnen teruggevonden en als kenteekenen van een ras beschouwd worden, dat nooit de keltische, teutonische of christelijke beschaving bereikte. Het schijnt dan, dat kannibaalsche gebruiken tot op de historische tijden in de Britsche eilanden voortbestonden; dat een naakt volk nog onder onze vorsten leefde in een tijdperk, dat getuige was van Shakespeare's grootheid; dat koppensnellen | |
[pagina 287]
| |
en andere kenmerken van wilde beschaving met de komst van het Christendom niet ophielden, dat feitelijk de gebruiken, wier mededeeling ons dwingt te erkennen, dat eenige der oude Britsche stammen zuivere wilden waren, ons eveneens doen inzien, dat de wildheid niet op eens en overal vernietigd was, en dat volgens de annalen der geschiedenis, hier en daar kleine brokjes wildheid moeten overgebleven zijn, beneden de schoone oppervlakte, die de geschiedschrijver ons alleen toont, wanneer hij ons van de daden van Alfred, Harold, William, Edward of Elizabeth vertelt. Het schijnt waarlijk moeilijk in te zien, dat zulke monarchen in hun gebied groepen van menschen hadden, die nog in den wilden staat verkeerden; het schijnt moeilijk te gelooven, dat Spencer en Raleigh feitelijk met Iersche wilden in aanraking kwamen; het is onmogelijk de gloeiende bladzijden van Kemble en Green en Freeman te lezen zonder te voelen dat zij alleen van de voorhoede der natie spraken en niet van de natie, zooals zij in haar geheel werkelijk was. De Folklore doet ons juist deze zien. Hoe vreemd het ook schijnen moge, toch is het onmiskenbaar waar, dat de gedenkschriften der barbaarschheid even waar zijn als die der beschaving en dat beide tot hetzelfde geographische district behooren. De moeilijkheid kan niet opgeheven worden door het minst aangename der beide beelden te ignoreeren en het aangenaamste op den voorgrond te stellen. ‘De eenige oplossing bestaat in de nauwkeurige vergelijking der verschijnselen en de juiste interpretatie der verschillende elementen en hunne onderlinge verhoudingen. De voorbeelden van wilde menschen, die aan het noodlottig stilzwijgen der geschiedenis ontsnapt zijn, toonen ten minste, dat, zoo er in de Folklore duidelijke sporen van wilde gebruiken en voorstellingen bestaan, er ook niet aan het bestaan van barbaarsche menschen mag getwijfeld worden, die, zooals hun kultuurstandaard aantoont, in staat zijn de zeden en overtuigingen hunner wilde voorvaderen te doen voortleven.’
Het kort relaas van Gomme's boekje opende ons even een uitkijk op de vele en ontzaglijk belangrijke vraagstukken, die alleen met behulp der Folklore kunnen opgelost worden. Mij dunkt, dat de bezwaren, door Isaac Taylor, den bekenden schrijver van ‘The Origin of the Aryans’, tegen Gomme in | |
[pagina 288]
| |
de Academy (Augustus 1892) gemaakt, de hoofdzaak niet betreffen, en zeker niet dat raken, waarop ik de aandacht wilde vestigen, n.l. de beteekenis der Folklore niet alleen als onderdeel, maar ook als werktuig der kultuurgeschiedenis. Gomme toonde aan, dat de overblijfselen van de oudste beschaving in Engeland onder de Keltische en Germaansche laag nog eene andere, veel primitievere bevatten, uitgaande van geheel andere beginselen; en dit verschijnsel tracht hij te verklaren door die ruwste kultuur aan een ander ras toe te schrijven. Het spreekt wel van zelf, dat met zijn werk deze groep van onderzoekingen geenszins afgesloten, integendeel slechts geïnaugureerd is. Maar dat is juist zijne groote beteekenis: het is eene nieuwe schacht, de mijnwerkers zullen nu wel komen om een geheel mijnsysteem te doen ontstaan. Hoeveel boringen moeten er nog ontworpen en gedaan, hoeveel schachten en gangen moeten er nog gegraven worden in de wordingsgeschiedenis der maatschappijen, eer wij deze geheel zullen kennen en begrepen hebben en dus in staat zullen zijn zonder dralen en tasten naar een vast plan de toekomst voor te bereiden en in te richten! Hiertoe zijn vele medewerkers onverwijld noodig.
S.R. Steinmetz. |
|