De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
De jeugd van Isaäc da Costa.
| |
[pagina 232]
| |
stadsgracht, waar mijn oog op rustte bij het zien uit het raam. Wanneer ik aan da Costa denk, komt bij me de herinnering aan dien avond op, dat ik turend en mijmerend den Bijbel voor me had opgeslagen bij het boek der Openbaring.’ Laat deze definitie voorloopig gelden: er is zooveel waarheid in als gewoonlijk in definities voorkomt. Da Costa heeft in zijn onderhoud met Potgieter de Joden een volk van ‘zwervers’ genoemd; maar hij zelf was geen zwerver. Hij was gebonden aan de grachten van Amsterdam. Van Heerengracht naar Rozengracht door een reeks van verhuizingen heen, zoo kan men zonder overdrijving de avonturen van da Costa's leven betitelen. Want, al werd een deel van zijn studententijd in Leiden doorgebracht, al vallen hier en daar kleine uitstapjes te vermelden, daar tegenover staat dat gedurende een tiental van zijn beste levensjaren de kring van zijn blik in den meest volstrekten zin beperkt werd tot een stadsgracht. Die Prinsengracht! ‘Als ik zoo hoor van menschen die naar Palestina, Egypte, China, Borneo gaan, of zelf snaar Zwitserland of Engeland, of zelfs ik weet niet hoeveel nader bij de Prinsengracht, dan is het mij letterlijk, alsof ik tot een ander menschensoort behoor,’ schreef da Costa eens aan Willem de ClercqGa naar voetnoot1). En in dat woord ligt niet een verzuchting opgesloten om evenals de anderen in de ruime wereld uit te kunnen gaan, neen veeleer uit zich daarin het gevoel van vreemdigheid in eigen boezem. Daar is een geestelijk zwerverschap, dat nooit thuis wordt met zijn bekende omgeving te midden van zijn vrienden. En evenals da Costa op ons den indruk maakt van iemand die vèraf is, terwijl wij toch familiaar met hem zijn, zoo gevoelde hij zich aan een maatschappij, aan een plek verbonden en tegelijkertijd daarvan gescheiden voor altoos. Telkens ontmoeten wij in da Costa's verzen en brieven het beeld van een band die terughoudt, van een muur die de toenadering verhindert. ‘De straten zijn voor mij als met geestelijke boosheden bezet’, schrijft hij aan zijn vriend CapadoseGa naar voetnoot2), ‘zoodat ik er niet door kan, en mijne ingewanden zijn als met' touwen aan de plaats waar ik ben, gebonden.’ En aan dienzelfden vriend, op een oogenblik dat hij voor hem zijn geheele | |
[pagina 233]
| |
hart zou willen uitstorten, maar het niet kan, zegt hij van een die hem na aangaat: ‘Non! que j'aie à me plaindre -; mais un obstacle est mis entre nos coeurs, et cet obstacle, je le crains bien, ne se lèvera jamais sur cette terre.’Ga naar voetnoot1) Die scheiding is niet alleen van plaatsen en menschen, zijn ziel vergeefs die ijzeren muren
poogt weg te breken, in wier engte haar de hand
des noodlots houdt vervreemd;
luidt het in de Hymne aan de Voorzienigheid, en de uitdrukking komt aldoor terug in de briefwisseling met Willem de Clercq. ‘Ach, mijn broeder! gij weet niet, wat bergen dikwijls voor mij staan, wat muren mij scheiden van het eenige, dat licht en kracht kan geven.’Ga naar voetnoot2) Da Costa ziet dien muur overal, en waar zijn geest er over heen springt, weet hij toch dadelijk een nieuwen slagboom op te werpen om de afscheiding te herstellen. Geen karakteristieker passage in zijn werk dan waar hij in de Inleiding tot zijn Israël en de Volken over de opneming der Joden in het Godsrijk schrift: ‘Daar is van natuur een kloof, een middelmuur tusschen die beide (Jood en niet-Jood); doch verzoend met elkander door het kruis van Christus zullen zij eenmaal onder Zijnen scepter elkanders heil vervolledigen, met elkander voor eeuwig vereenigd, doch in één gesmolten - nimmer.’ Hoe triomfeert hier de toon van afzondering, - want het is 't accent alleen van de passage dat ons thans bezig houdt. Mokkend of neerslachtig, lijdend of hoogmoedig, altijd spreekt zich in da Costa's leven het gevoel van eenzaamheid uit, naar een vervulling hakend doch haar verliezend in de vervulling zelf. De wanhoop, het leed, de macht van dat gevoel! Zij toonen zich bij da Costa in veelvuldigen vorm. Hij is in zekeren zin - in een zin die nader zal ontwikkeld worden, - de laatste van een geslacht. Hij heeft er de physische kenmerken van. Hij is niet in evenwicht met het leven. Hij mist de aanhoudende energie om zich aan het omringende leven te accom- | |
[pagina 234]
| |
modeeren. Zijn leven gaat met horten, het beweegt zich tusschen steile overgangen van daling tot verheffing. ‘Of overspannen, of schier levenloos; daartusschen verdeelt zich mijn leven,’ zegt hijGa naar voetnoot1). Er is iets in hem ‘gestorven’, zijn ‘gestalte is die van een dor en mat land zonder waterGa naar voetnoot2).’ Hij moet opbruisen om zijn onvermogen te overwinnen. ‘Da Costa is gemaakt om een Paulus te zijn,’ zegt Bilderdijk van hem; ‘hij moet opbruischen.’Ga naar voetnoot3) Het is het mouvement in zijn poëzie: lk ben vermoeid van 't kruipen over de aard!
Het gaat ‘bij hem steeds: Ex profundis.’Ga naar voetnoot4) Uit de diepten opwaarts, maar steeds uit de diepten. Waar hij het leven en de menschen naderen wil, daar ontwijken ze hem. ‘Hoe komt het toch,’ klaagt hij aan Willem de Clercq, ‘dat dit vermoeden (dit wantrouwen in mij) altijd door u juist dan geuit wordt, wanneer ik u te nakom met mijne kwellingen: - waardoor het dan eerder den schijn heeft van eene afweering, dan van eene broederlijke deelneming?’Ga naar voetnoot5) Zijn vrienden noemen hem Felix, den gelukkige, ‘omdat hij zoovele zegeningen en weinig tegenspoed heeft of gehad heeft’Ga naar voetnoot6); maar hij zelf bekent, dat het leven hem nooit iets gratis gegeven heeft.Ga naar voetnoot7) Het is voor hem altijd een worsteling geweest tegen weerstrevende machten, - ex profundis. In 't binnenste van zijn hart overzietGa naar voetnoot8) da Costa dien strijd. Hij is niet instinctief een worstelaar. En hier komen wij tot den grond van zijn afgescheidenheid. Want hij ligt dieper dan zijn lichamelijk lijden, dan zijn Joodsche afkomst, dan zijn nerveuze aard. Da Costa is van het vorstelijk geslacht der dichters. Hij is een schepper, een ordenaar van leven. Hij is een ziener. Hij heeft een vonk van het hoogste: echte individualiteit. Hij grijpt het leven aan alsof het buiten hem stond. | |
[pagina 235]
| |
Mogen zijn vrienden het hoogmoed heeten,Ga naar voetnoot1) mag hij zelf in een zijner intiemste bekentenissen van ‘het bloot verstandelijke spreken, dat zoo nauw met geheel zijn geestelijk bestaan verwikkeld was,’ of hij het weten wilde of niet er was iets diamantachtigs in hem.Ga naar voetnoot2) Zooals Willem de Clercq, die het beeld van da Costa het zuiverst in zijn ziel heeft opgevangen, het eenmaal uitdrukte na een Bijbelverklaring van zijn vriend: ‘Men wenscht gaarne iemand die de spijs voorsnijdt mede te zien eten.’ En dat gevoel had men ten opzichte van da Costa niet altijd, er bleef een afstand. Hij had iets verborgens, iets ontastbaars, iets onherleidbaars. Zelfs dan, wanneer de bazuinen der engelen tot het eeuwige leven opriepen, zou hij zich, ja met de geloovigen vereenigen, doch inéensmelten - nimmer! | |
Vox Humana.Indien de aarde zelf dus geduldig is, Waarom zou mijn ziel blijven toornen? Waarom bezitten wij geen dagboek van da Costa evenals wij er een van Willem de Clercq hebben? Wordt deze vraag die een wensch in zich sluit gesteld, men zou kunnen antwoorden dat wij in een dagboek van da Costa toch nooit zouden vinden, wat wij van een dagboek verlangen. Immers hij telt de feiten van het leven alleeen in zoover ze de typen zijn van een hooger geestesbestaan. Hij heeft geen lust in de gebeurtenissen op zich zelf. Hij zou ze willen uitwisschen om alleen ideale lijnen te laten overblijven. ‘Alles | |
[pagina 236]
| |
ging in Bijbelsche termen,’ - noteert Willem de Clercq in zijn dagboekGa naar voetnoot1) na een onderhoud met zijn vriend, en het had over zeer persoonlijke zaken geloopen, - ‘wie hem niet kende, zoude hem misschien niet verstaan hebben.’ Stichting was voor da Costa de hoofdzaak bij de mededeeling van een feit. Wanneer hij aan een goed vriend een wandeling beschrijft in gezelschap van oudere en vrome vriendinnen op een buiten bij Haarlem ondernomen, drijft zijn pen hem tot deze woorden: ‘Ik had nog nooit dat ondervonden bij het aanschouwen der zichtbare schepping, hetgeen ik toen mocht genieten, al gaande en wandelende met dierbare medegetrokkenen en medeverbondenen en met haar overal in de dingen der schepping gewezen wordende op de verborgenheden van verlossing, heiligmaking en zaligheid.’Ga naar voetnoot2) Wat zouden wij - ik bedoel wij, wereldsche menschen, - aan een dagboek in zulke termen hebben! Omdat er een natuurlijke da Costa is. Er is een da Costa, die ongedwongen is, die hartelijk is, die aan de eerste goede opwelling gehoor geeft, die wanneer hem zijn oudste zoon geboren wordt chirurgijn en baker om den hals vliegtGa naar voetnoot3), een da Costa dien men om zijn eenvoud heeft liefgehad, zooals weinigen geliefd zijn geworden.Ga naar voetnoot4) Hij was opgeruimd, hij kon opgeruimd wezen en hij had het heusche kenmerk van een groot man: Kinderlijkheid in den omgang. Maar die eenvoudige bestanddeelen van zijn aard hebben moeite om zich te vereenigen met de heftiger zijde van zijn geest. Dat instinctieve leven, zoodra hij het uiten wil, wordt verzwolgen door passie en verdriet - door conventie ook, want hij leefde in een kleinen kring. In zijn geschreven woord verstuift het. Er komt slechts éen moment in Da Costa's leven dat zijn oordeel onbevangen de dingen in hun werkelijkheid opneemt. Wanneer hij tegen het jaar 1838 de veertig nadert - een crisis in het leven van ieder man, - grijpt een ontwikkeling bij hem plaats. Zijn gezondheid bevestigt zich, zijn blik wordt ruimer; hij maakt zich los uit de eng geclassificeerde vormen | |
[pagina 237]
| |
van zijn denken.Ga naar voetnoot1) De periode van zijn politieke en kerkelijke orthodoxie was afgeloopen.Ga naar voetnoot2) Eertijds had hij als nieuw bekeerd Christen op de bazuin geblazen om de wallen van het liberale Jericho te doen instorten. Hij was alleen gebleven in den strijd; hij was door ziekte en door tegenspoed overweldigd, een geslagen man; de stroomingen in het kerkelijk en geestelijk leven waren op zijde van hem gegaan; hij was vernederd. Maar in die vernedering groeide bij hem een nieuw leven: het zou zich in zijn werk na 1840 openbaren. Een pauze valt voor in zijn bestaan omstreeks dat jaar 1838. Dan overziet hij den afgelegden weg, hij oordeelt over zich zelf, gul, effen en billijk als over een makker, dien men op gelijk terrein ontmoet, - straks breken weder de jaren van strijd aan. Maar de omstreken van het jaar 1838 zijn een rust. Het is het unieke moment waarop wij nu en dan de zuiver menschelijke stem van da Costa kunnen vernemen. ‘Wij zijn toch in den grond ook groote kinders,’Ga naar voetnoot3) zegt hij eenmaal in die dagen aan zijn vriend Capadose, nadat zij samen getwist hadden. En aan de Clercq schrijft hij: ‘Ik had weder noodig neergezet te worden. Wat zal ik zeggen? Ik ben niet beter dan mijne vaderen, een rechte weerstrevige Israëliet in de woestijn die Canaän wel zonder strijd, slag of stoot, zoude willen binnengaan.’Ga naar voetnoot4) Hij was jaloersch van Luther. In den Duitschen hervormer gevoelde hij wat hem zelf ontbrak: het krachtig, ja onbesuisd voorwaartsgaan. ‘Niemand heeft voor mij iets waarop ik meer jaloersch ben dan Luther.’Ga naar voetnoot5) Soms wanneer hij terug zag | |
[pagina 238]
| |
naar den ‘Isaac da Costa die voor 13 jaren de bazuin blies,’ ontging hem het verband tusschen den strijder van voorheen en den gedrukten man van thans.Ga naar voetnoot1) Maar dan ook stond het hem duidelijk voor den geest hoe noodig het was, dat die stem van den politieken en kerkelijken hervormer met zijn protest tegen den geest der eeuw thans voor goed had uitgeklonken.Ga naar voetnoot2) Hij zag zijn tekortkomingen in van toenmaals -, de zonde van den trotsaard, die in de dagen zelf zijner bekeering door honderd driften vervoerd, de beste gaven van God had teruggestooten.Ga naar voetnoot3) Met dat al erkende hij zijn strijdschriften tegen den eeuwgeest, - zijn Bezwaren, zijn Sadduceën, - als echte kinderen van zijn brein. Zij hadden hem onmogelijk gemaakt in de groote maatschappij; om 't even, toen er sprake van was in een openbare betrekking geplaatst te worden, verklaarde hij: ‘Ik wensch nimmer als een ander beschouwd te worden, dan als de schrijver der Bezwaren en der Sadduceeën.’Ga naar voetnoot4) Dat is de natuurlijke da Costa. En hoevele zijner woorden zouden wij hierbij kunnen voegen uit die zelfde jaren, snijdend in de diepten van zijn denken, als dit stoute gezegde: ‘Ik wist dat er een Athëist en een Dëist in mij was, maar sedert ik Hengstenberg las, zie ik dat er ook een Panthëist in mij zij’;Ga naar voetnoot5) of spelend met een teekenachtige uitdrukking in de opgewektheid van den arbeid: ‘De geest is in de raderen.’Ga naar voetnoot6) Die da Costa had ons een dagboek kunnen geven, en hij zou ons daarmeê den weg hebben gewezen hoe den mensch in hem, dat wat wij allen aan hem bezitten, nader bij te komen. Hij zou in dat dagboek misschien het een en ander over zijn kinderjaren hebben medegedeeld; nu zijn ze ons bijna geheel gesloten. Want da Costa sprak nooit over zijn jeugd, het herdenken gaf hem pijn. Hij had waarlijk niet over zijn ouders te klagen gehad, hun verlangen was geweest het leven goed voor hem te maken. Maar wat voor een ander de vroolijkste herinneringen zijn, daarvan keerde hij zijn gedachten af. | |
[pagina 239]
| |
‘De verjaardagen mijner kindschheid en jongelingschap, die mijne brave ouders mij steeds op allerlei wijze zochten te veraangenamen! weinigen weten hoe vol smarte en zielsbitterheid zij mij destijds waren!’ roept hij uit.Ga naar voetnoot1) Toch komen er in deze jaren waarvan wij spreken, nu en dan brokjes van zijn jeugd voor da Costa's geest dagen; zij worden opgeroepen door een passage uit den Bijbel die hem in 't verleden terugverplaatst, of door het loutere toeval dat onuitputtelijk is in zijn combinaties. Ziehier een verhaalGa naar voetnoot2). Het valt voor in Maart 1839. De familie da Costa was aan tafel; da Costa's moeder, sinds vele jaren in 't hoofd verzwakt, zat bij hen. Er wordt gesproken over Gerrit de Clercq, den lieveling van den dichter. Gerrit moest bij zijn aanstaande promotie van het gymnasium een oratie houden. Da Costa stelt daar belang in. Daar begon de oude Mevrouw op eens te spreken. De vrouw van den dichter schrikte, want het was een voor haar onverstaanbare taal; maar da Costa herkende den eersten versregel van zijn eigen Latijnsche oratie in 1811: Amphitryoniaden canto magnosque labores.Ga naar voetnoot3)
Zijn moeder, dof voor al wat rondom haar voorviel, had de herinnering aan de promotie van haar zoon, door het verdriet van de lange jaren heen, bewaard. Of zij grootsch zal geweest zijn op haar knappen eenige in het jaar 1811! Zoo spiegelt zich het verleden, hoe wij het ook willen weren, in het tegenwoordige. Het verleden heeft ook een vox humana, een zeer teedere menschenstem. | |
In de ridderzaal.
| |
[pagina 240]
| |
als aankomend jongeling. In rok en jabot, in korten broek en lage schoenen met gespen zit hij daar losjes in den fauteuil, het eene been over het ander geslagen; de geestige kop voorovergebogen leunt op de hand; het is de houding en het costuum van een page, elegant en stemmig. Waar luistert hij naar? - of het gordijn op den achtergrond der schilderij gaat ritselen en weggeschoven wordt? Of daar zullen binnentreden de hooge gasten, zijn bloed- en aanverwanten, de Osorio's van het geslacht der graven van Trastamare en Lemos, de Belmontes, markiezen van Schonenberg, de Pacheco's, de Abendana's, - de hooge gasten zijner verbeelding?Ga naar voetnoot1) Ik weet niet welke beeltenissen behalve het portret van den eenigen zoon daar verder aan den wand prijkten; maar ik ben zeker dat de fantasie van dien zoon de Amsterdamsche zaal tot de ridderhal van een Spaansch kasteel herschiep. Hij nam geen genoegen met de ‘subalterne rangen van den koophandel’, waartoe zijn voorvaders zich hadden moeten bescheiden kort na hun komst in Holland,Ga naar voetnoot2) toen Uriel da Costa en zijn broeders, in het begin der 17e eeuw uit Portugal gevlucht, zich door de besnijdenis in het Joodsch-Portugeesche kerkgenootschap hadden laten inlijven. Zijn geslacht was vervallen; het had alleen de | |
[pagina 241]
| |
herinnering aan ouden luister kunnen ophouden door zijn huwelijksverbinding met aanzienlijke families, zelf was het nooit voor den dag gekomen. Het had niet geschitterd door den glans van rijkdom, weelde, vernuft en schoonheidGa naar voetnoot1) als de Capadose's, zoo nauw aan hen verwant. Het was nooit met de vorstenhoven van Europa in betrekking geweest als de Belmontes, door den keizer tot den rang van markies verheven. De da Costa's waren kooplieden van subalternen rang geweest. Daarom ging zijn verbeelding terug tot het Spanje van Ferdinand en Isabella en van Karel V toen de da Costa's, Christenen uit Juda's stam, met de grandes van Castilië als hun gelijken verkeerden; - hij was er vast van overtuigd Hij zag hen op het slagveld, in den raad der vorsten, bij den praal van feesten, fiere mannen met den Joodschen trek op het gezicht, met het merk van hun oud vorstelijk bloed. Er was een mysterie in hun houding; van verre oostersche landen leefden herinneringen onder hen voort, en wanneer zij in den kathedraal van Toledo de heilige mis hadden bijgewoond herdachten zij in de eenzaamheid den glans van Salomo's tempel en het leed der ballingschap in Babylonië. Zulke gestalten verschenen voor den blik van den knaap in die Amsterdamsche zaal. Zijn geest had behoefte aan het wonderbare. Hij leefde in ridder- en tooververhalen. Welk een vondst was voor hem de verzameling legenden en romans van het Cabinet des feés! hij las er dertig deelen van achter elkander uit.Ga naar voetnoot2) Misschien werd hem de rest (want de collectie telt er een en veertig) door zijn vader afgenomen of onthouden. Een ernstig man, de oude heer da Costa; een man van vormen, niet goed te spreken zoodra er iets ongewoons voorviel, ja driftig en licht uitvarend.Ga naar voetnoot3) Hij leefde geïsoleerd, hij was | |
[pagina 242]
| |
niet tevreden over den gang van zaken in de wereld. De omwenteling die ons land tot een Bataafsche republiek maakte en aan de Joden de burgerlijke emancipatie schonk, kwam voor hem ongewenscht.Ga naar voetnoot1) De Portugeesche gemeente zag daar haar ondergang in als bevoorrechte stand van het Jodendom. Ze was een voornaam krank lichaam en de schok der revolutie bracht haar zedelijk en geldelijk verval aan 't licht, als bij zooveel andere kranke lichamen der 18e eeuw gebeurde. Niet dat Daniël da Costa, de vader van den dichter, persoonlijk bij de omwenteling te lijden heeft gehad, maar zij vermeerderde zijn gevoel van teruggetrokkenheid. En het huishouden ging gedrukt onder de ziekelijkheid van de moeder en de somberheid van den vader. ‘Het was mijn ondervinding reeds als kind, bij menschen uitgesloten te zijn,’Ga naar voetnoot2) zegt de dichter. Hij heeft in zijn eerste jeugd weinig omgang met vrienden gehad, de toon in huis duldde geen intimiteit. Zelfs de betrekking met Abraham CapadoseGa naar voetnoot3) was geen loutere vriendschap. Tusschen de twee gezinnen da Costa en Capadose bestond een veete van jaren her, zooals ze slechts onder verwanten kan heerschen. Men was over en weer jaloersch in groote en kleine zaken; tijden lang zag men elkander niet; men kon elkander niet uitstaan. Was het oom Imanuel Capadose (hij, de broeder van Isaäc Capadose, Abrahams' vader, was met de zuster van Daniel da | |
[pagina 243]
| |
Costa gehuwd) die de kameraadschap tusschen zijn twee veel belovende neven voorsprak? Ik zou het bijna denken, want beider familiën deden hun best om de harten der kinderen uiteen te houden en het bleef altijd een vriendschap met bitterheid en ijverzucht gemengdGa naar voetnoot1) tot op da Costa's en Capadose's bekeering en ook soms nog daarna. Misschien was het in tegenstelling tot de verwaarloozing van het geloof in het huis der Capadose's,Ga naar voetnoot2) dat de vader van da Costa zoo nauw op de vervulling der kerkelijke plichten in eigen huis toezag. Al op zijn vijfde of zesde jaar ging Isaäe naar de synagoge. Wij zien hem daar, het tengere ventje, op Sabbath en feestdagen voor de gemeente te zamen met de weezen de afdeeling der Propheten zingen.Ga naar voetnoot3) Het lied van Habakuk den profeet: Zijne heerlijkheid bedekte de hemelen - en er was een glans als des lichts, Hij had hoornen aan zijn hand, en aldaar was zijne sterkte verborgen. - De bergen zagen U en leden smart; de afgrond gaf zijne stem, hij hief zijne zijden op in de hoogte. De zon en de maan stonden stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarhenen, met glans uwe bliksemende spies. Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorschtet Gij de heidenen. - Als ik het hoorde zoo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijne lippen gebeefd. - De Heere Heere is mijne sterkte; en Hij zal mijne voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijne hoogten. Wij hooren de kinderstemmetjes de Hebreeuwsche neusklanken opdreunen te midden der ruimte, schaarsch gevuld door mannen in witte met goud geborduurde mantels gekleed. Kwam de trots van het lied tot de kinderziel? Wij zouden het ons willen voorstellen: de jonge dichter op den toon van de woorden der profetie het gewelf ziende wijken, de majesteit van zijn Heer, den God Israëls, aanschouwend! Maar wij zouden | |
[pagina 244]
| |
door zulk een voorstelling niet de echte emoties van dat kinderhart vatten. ‘O, die mij in alle opzichten zoo gevaarlijke vroegrijpheid!’ zegt da Costa eenmaal in een bittere verzuchtingGa naar voetnoot1), en hij bedoelt daarmede de ontwaking van zijn zelfgevoel dat het naïeve meêgaan met de gedachten van anderen had uitgedoofd. Hij hoorde geen stem in zich terugklinken, wanneer een ander in den dienst of in het gebed voorging. Om te kunnen zijn, moest zijn betrekking, ook tot het Hoogste, uitsluitend persoonlijk wezen. Hij mocht branden van een verlangen dat door de zorgen van zijn ouders niet bevredigd werd; hij mocht een toevlucht zoeken tegen de verwijten over zijn verstrooidheid en eigenzinnigheid in huis gehoord, het was niet in de synagoge of in het gezamenlijk gebed dat hij vertroost werd. Het ging hem als zijn held David:Ga naar voetnoot2) (Wat hoorde ik om die droomen niet al schimp?)
Ach! als mijn Vader dan
ook hij!) den driesten knaap terugwees......
...... Ja, als mij vader beide
en moeder tegen was, ontfing Uw oor mijn klacht,
en Gij, ten antwoord, gaaft mij psalmen in den nacht.
Hij hoorde verre golven de belofte ruischen dat zijn dorst naar het oneindige eenmaal gelescht zou worden, hij hoorde de muziek van fluisterende liederen opstijgen, maar het was in de eenzaamheid dat die belofte en die verrukking tot hem kwamen. Zij waren voor hem en voor hem alleen bestemd. Arme, vroegrijpe, eenzame jeugd! Zoo gingen zijn jongensjaren voorbij. Daar was succès op school, trots van ouders, bewondering en nijd van makkers; het gleed alles langs zijn ziel, hij nam het aan als een toegift; de wezenlijke gaaf van het leven was daarbinnen. | |
[pagina 245]
| |
Mocht ik raden, - en 't is toch iets meer dan raden, - zoo zou ik willen denken dat twee mannen hem voor den geest stonden op het oogenblik, toen zijn studietijd een aanvang nam. De een was Uriel da CostaGa naar voetnoot1), de overoudoom, die het geslacht in de 17e eeuw uit Portugal naar Amsterdam had gevoerd, de eenige historisch tastbare persoon onder de da Costa's. De andere was Imanuel Capadose, een stuk levende historie. Uriel da Costa was een zwerver en zoeker. Van Christen Jood geworden, dan als hervormer van het Jodendom optredende, om ten slotte alle geloof aan een geopenbaarden godsdienst te verwerpen, trekt hij aan, stoot hij af, maar boeit de verbeelding. Hij was een mengsel van trots en opofferingszucht, van drift en berekening, van eergevoel en van onbeholpenheid. Het contrast van die elementen bewerkte zijn ongeluk. Ondanks de menschenverachting zijner latere jaren kon hij de worsteling met het leven niet ophouden en beging door een pistoolschot een zelfmoord. Hij is het type nog meer van den eenzelvige dan van den eenzame, er is iets onberekenbaars in hem; het leven schuift hem als onnut op zijde. Tegenover die raadselachtige gestalte van de 17e eeuw de Jood op den overgang tusschen de 18e en 19e eeuw, Dr. Imanuel Capadose! Een man scherp van geest en tong, met eindelooze ressources. In dienst van Willem V had hij op 't punt gestaan den Stadhouder bij zijn vlucht in 1795 naar Engeland te begeleiden; later was hij lijfarts van Lodewijk Napoleon geworden en genoot zijn bijzondere gunstGa naar voetnoot2). Door het vertrouwen van zijn vorst beschikte hij over verborgen middelen om zijn wil te doen zegevieren; geen geheim bleef hem onbekend en wat hij eenmaal in 't zin had wist hij door te drijven. Zelfs schroomde hij niet de plannen van den grooten Napoleon te | |
[pagina 246]
| |
dwarsboomen, waar het gold de belangen van zijn Portugeesche natie te beschermen. Een wereldsch, cynisch, handig man, zonder geloof dan in het goed recht van zijn volk om door hun geest over de Christenen te heerschen. Zoo waren de twee gestalten die de levenservaring vertegenwoordigden van den knaap, toen zijn gezichtskring niet langer bepaald zou blijven tot de omgeving van het ouderlijk huis: de eene gestalte, die van den driftigen enthousiast, door zijn goede zoowel als door zijn kwade eigenschappen naar een noodlottig einde heengedreven; de andere gestalte, die van den ‘slimmen’ levensvirtuoos, zonder hooge beginselen naar macht strevend, en triomfeerend. En de enthousiast had zijn sympathie; maar er was toch ook een verlangen naar macht, een behoefte om te heerschen, in het hart van den knaap. Het waren de jaren dat Holland bij het groote keizerrijk was ingelijfd, dat Napoleon zijn intocht deed in Amsterdam, - da Costa woonde de voorstellingen van Talma en la Duchesnois in het theater bijGa naar voetnoot1) - dat de Russische campagne voorviel, dat de strijd in Duitschland gevoerd werd die bij Leipzig beslist zou worden. De jonge student volgde onderwijl de lessen van professor David van Lennep aan het Athenaeum van Amsterdam. Hij ontving op dat collegie zijn eerste inzicht in de werkelijkheid der historie. Ze waren dan toch gebeurd die geschienissen der Joden in het Heilige Land, in Spanje; het waren geen verhalen of droomherinneringen, maar ze hadden plaats gegrepen en ze konden wederom werkelijkheid worden. Dat Spaansche schiereiland waarop ieders oog gevestigd was, omdat van daar het sein voor den volksoorlog tegen de keizerlijke macht was uitgegaan, tot welke nieuwe bestemming was het geroepen? Zou de Joodsche macht door middel van Spanje, dat tweede vaderland der Joden, hersteld worden? Zou de belofte aan Juda gegeven dat de scepter nooit van zijn stam zou wijken, door middel van Spanje haar vervulling vinden? O die droomer, nauwlijks uit zijn droom tot de werkelijkheid ontwaakt, vindt hij in haar weer stof tot nieuwe droomen! In van Lennep's collegiekamer hing een genealogische tabel | |
[pagina 247]
| |
van de koningen van Israël en Juda. Da Costa stond daarvoor te peinzen. ‘Heere, wilt Gij dan het huis van David nooit weder oprichten!’ In zijn ijver vergat hij zijn omgeving en bad overluid, zoodat zijn woorden gehoord werdenGa naar voetnoot1).
‘De lente van het leven is mij tot een straf gemaakt. Bij de eerste ontwikkeling mijner jeugd, terwijl zich geest en lichaam pas bij mij vormden, overviel mij het verdriet, dat mij gedurende eenige jaren gefolterd heeft. De bloei en groei van mijn lichaam werd daardoor geruïneerd; het heeft de kracht van mijn geest en karakter ontwricht.’Ga naar voetnoot2) Deze woorden van da Costa hebben betrekking op het begin van zijn studietijd, zij zijn in een bezadigde stemming geschreven op een oogenblik van beraden vertrouwelijkheid. Zij geven zielsfeiten. Men mag ze niet voorbijgaan alsof ze een uiting waren van ziekelijkheid. Zij hebben in hun algemeene termen een bijzondere beteekenis voor het leven van den dichter in dit tijdperk. Immers hij komt dan uit de omlijsting van zijn ouderlijk huis te voorschijn; hij neemt nieuwe bestanddeelen van geestelijk leven op en er schiet kracht in de teêre plant van zijn verlangens, onder de schaduw van zijn afzondering gekoesterd. Ze zullen opbloeien te midden der algemeene herleving van den volksgeest in dat ten einde loopende jaar 1813! Neen! een macht weerhoudt den dichter, ontwricht hem. Hij worstelt, niet als de Israël wiens heup ontwricht werd in de worsteling met den Ongenoemde, maar die ‘overmocht’;Ga naar voetnoot3) hij worstelt en lijdt als het Israël van later tijden, ontwricht door den val zijner hoofdstad en van zijn tempel.Ga naar voetnoot4) Dat is het type van da Costa's leven. Steeds wanneer het een keerpunt nadert waarop het zich zal gaan ontplooien, verspert een Macht den weg. Zij komt in allerlei vormen van ziekte, van armoede, van scheiding en zij dringt den dichter het lijdenspad op, dat zij voor hem heeft uitgekozen. Zoo ook hier, in den | |
[pagina 248]
| |
opgang zijner jeugd zijn bloei verflenst, zijn gezondheid geknakt, de veer van zijn karakter gebroken. Het zal hem nogmaals en nogmaals geschieden, het is zijn lot. Ware het dat niet geweest, dan... want ik zie de mogelijkheid van een anderen Isaäc da Costa. Dat knaapje op de Amsterdamsche gracht met zijn heimwee naar het vreemde dat hem als een herinnering aantrok, - het was niet iets afgescheidens van het leven. Het leven kent geen afgescheidenheid. Er bestaan verschillende graden van ontwikkeling, er is teruggang van groei en er is overmaat van groei; maar, neem het waar ge het wilt, ieder brokje leven weerspiegelt den bouw van het algemeene leven, en met het leven van den geest gaat het eveneens. Terwijl da Costa in zijn afzondering dweept, is de gansche wereld met hem op reis naar Spanje en het Oosten, en zoekt er godsdienstige en poëtische indrukken, om de verlangens van haar hart te laven. Schlegel vertaalt Calderon, Chateaubriand aanvaardt een pelgrimstocht naar het Heilige Land als een vervolg op het dichten van zijn Génie du Christianisme, Lord Byron ontdekt de poëzie der Middellandsche zee, Goethe brengt het Oosten in zijn Divan naar de Rijnkanten over, - waar zou men ophouden! Er bestaat bij da Costa een streven, half bewust, half onbewust, om zich bij dat werk van zijn tijd dadelijk aan te sluiten. Het is een verborgen ader gebleven. Hij koesterde het plan van een Spaansche geschiedenis, die een soort Génie de la religion zou zijn geworden, en hij heeft een groote reis willen ondernemen, zoodra zijn studie was afgeloopen.Ga naar voetnoot1) Daar zijn elementen voor een gansch andere loopbaan dan de zijne inderdaad is geweest. Maar zijn bestemming bond hem aan een kleinen kring en in plaats van energiek de wereld in te gaan, liet hij zich inwijden in de wereld van Bilderdijk. Het was zijn bestemming; hij trok zich terug in de ridderzaal zijner verbeelding, daar in het ouderlijk huis op de Amsterdamsche gracht. Hoe komt uw gelaat zoo bleek? vragen hem de Castiliaansche edelen zijner fantazie. In zijn trots zwijgt hij, doch zonder het te willen legt hij de hand op het hart, daar gevoelt hij den doodelijken slag. Want waar ook een ridder moge gekwetst worden, de wond is altijd een hartewond. | |
[pagina 249]
| |
De Leidsman.
| |
[pagina 250]
| |
In de zomermaand van 1813 werd de vijftienjarige Isaäc da Costa door zijn Joodschen leermeester bij Bilderdijk geïntroduceerd. De eerstelingen zijner Muze waren aan het hoofd der Hollandsche puikpoeeten vertoond en deze had er ‘iets goeds’ in gevonden. Het was een aanleiding voor da Costa om hem te bezoeken. Nieuwsgierigheid, misschien een soort overmoed dreef hem, geen bewondering voor den dichter; want hij kende Bilderdijks gedichten niet. Helmers, onlangs gestorven, was actueel. Men las ‘de Hollandsche Natie’; Bilderdijk werd niet gelezen, in 't huis der da Costa's was nooit een deel zijner poëzie verdwaald. Daar golden de Fransche klassieken als model, het Hollandsch was slechts een behulp, en voor den zoon van 't huis ging niets boven Homerus en Virgilius. Isaäc da Costa en zijn leermeester wachtten in de zijkamer. Daar hoorden zij een slependen tred door de gang en Bilderdijk kwam binnen met zijn tweejarigen Lodewijk aan de hand. Geen ontzagwekkende en geen aantrekkelijke verschijning die ruige man met de pet op het hoofd en met de slordige huiskleeding. Gelukkig dat de jonge student weinig behoefde te zeggen; - het onderhoud werd voornamelijk met den leermeester gevoerd, - en hij ging heen met den indruk dat hij veel belangrijks had gehoord, en dat hij had zitten staren, en dat de lucht zeer zwaar was in die sombere woning, terwijl daar buiten het licht scheen op den verlaten Achterburgwal. Toch was er van dat eerste oogenblik af een band tusschen da Costa en Bilderdijk. Het hart had gesproken en dit is geen phrase. Dichters zijn niet alleen menschen van gevoel, zij hebben voorgevoel. Die man met het felle oog en de scherpe stem in zijn armelijke omgeving werd voor da Costa het beeld van den eenzamen strijderGa naar voetnoot1) en de zucht van zijn verlangens trok hem wederom en wederom naar het huis op de verlaten gracht. Bilderdijk had bij den eersten oogopslag het geestvolle gezicht van den knaap opgemerkt. ‘Daar zal iets zeer groots van groeien’, had hij over da Costa aan zijn vrouw gezegd bij het terugkeeren in de huiskamer na het onderhoud met den joodschen leermeester en zijn leerling.Ga naar voetnoot2) Toen hij hem voor de tweede maal en alleen sprak, ging | |
[pagina 251]
| |
daar iets anders om, hij gevoelde dat hem een aanhankelijk hart te gemoet kwam en hij lei zijn hand zegenend op het hoofd van den jongeling en hij bad Gods zegen over hem af.Ga naar voetnoot1) Bilderdijk nam bezit van da Costa. Herinnerde deze zich die ontmoeting, toen hij in zijn ‘David’ zijn held over zijn koningswijding liet spreken? Daar stond ik voor den man, uw dienstknecht, - zijn gelaat
den worstlaar teeknend, die met tranen en gebeden
genâ zocht nacht bij nacht voor de ongerechtigheden
van 't volk dat hem verstiet....
En hij, hij zag mij aan met vaderingewandenGa naar voetnoot2)
of 't waar, en strekte lang de palmen zijner handen
omhoog en over mij. Toen zalfde hij mijn hoofd
met olie, in den naam zijns zenders hoog geloofd,
met zalf niet slechts mijn baard en kleederzoom besproeiend,
maar als des hemels daauw van Hermons toppen vloeiend,
des harten binnenst overstelpend met een zacht
en zalig zelfgevoel als van des Heeren kracht;
en 'k kende me op dien stond volwassen man en koning,
doch koning, tot geen glans vooreerst van machtbetooning
geroepen, maar tot kamp en meenig zuuren gang
en lange balligschap en doodsnood jaren lang.
‘Met vaderingewanden!’ Die Samuel is Bilderdijk. Hij had in da Costa een zoon en erfgenaam gevonden. Een dichter heeft zich om het lot van zijn erfenis niet te bekommeren, zijn volk is zijn erfgenaam. Maar Bilderdijk is een zeer groot dichter - en onder dichter versta ik een schepper van geestelijk leven, - wiens erfenis niet dadelijk door zijn volk aanvaard kon worden. De man Bilderdijk is grooter dan zijn werk, en de man dien wij in hem raden kunnen en moeten, is veel grooter dan de man zooals hij zich in werkelijkheid vertoont, zelfs te midden van zijn intiemsten kring. Hij is het product eener Europeesche natie van den eersten rang | |
[pagina 252]
| |
die tot den tweeden of derden rang daalde. Hij is de laatste onder de helden van Holland en de eerste dichter van Nederland. Een held, dat is de man die een volledige wereld met zich omdraagt; maar die wereld van Bilderdijk wordt door een engen ring omheind, en zij wordt kleiner en kleiner totdat zij zich beperkt tot een enkel phaenomeen van zijn gemoedsleven, den strijd tusschen zijn rusteloozen aard en zijn behoefte aan eenheid.Ga naar voetnoot1) Bilderdijk is een generaal zonder leger, hij is veldoverste en doet dienst als tirailleur. Hij heeft geen steunpunt. Goethe heeft zijn kring in Weimar, hij heeft de medewerking van de eerste geesten onder zijn landgenooten, zijn leven gaat in stijgende linie. Chateaubriand beschikt over een wereldtaal en de heerschende stelling van zijn volk. Bilderdijk daarentegen leeft te midden van burgerlieden blijmoedig over hun ‘warm brood en heerlijke thee’, menschen die ‘bezet zijn met kransjens, met familiepartijen, met spreekbeurten in Felix Meritis,’ menschen die zijn versjens ‘juweelig’ vinden en bedelen om een kraamlied bij de geboorte van hun jongste kindje of om een presentexemplaar voor hun boekenkast.Ga naar voetnoot2) Hi haat hen evenals zij van hun kant hem niet vertrouwen,Ga naar voetnoot3) en bij de eerste botsing knapt de betrekking af, maar hij weet zich niet boven hen te verheffen, omdat hij zelf een burgerman is. Bilderdijk is geen Teisterbant, hij behoort tot den middenstand, hij heeft nooit de houding van den edelman. Om het onderscheid te gevoelen moet men hem met een genie van gelijken inborst vergelijken, met Joseph de Maistre. Welk een waardigheid en | |
[pagina 253]
| |
eenvoud in de Maistre's leven onder moeilijkheden, zeker niet geringer dan die waarmede Bilderdijk te worstelen had! Daar ziet men den invloed van heusche tradities en heusche voorouders. Bilderdijk is altijd afhankelijk. Ook geestelijk. Hij heeft zijn kennis zelden langs den koninklijken weg verkregen. Hij neemt wat hij vindt; in theologische achterbuurten, in emigrantensalons, in recensiesGa naar voetnoot1); hij raadt de dingen naar fragmenten en zijn geleerdheid heeft meestal een bijsmaak van dwaasheid. Hij kon tijdens den ‘ondergang der eerste wereld’ van onze oude republiek geen midden vinden, om zich in te bewegen. Hij wist niet voor wie hij sprak. Hij miste ieder ander steunpunt dan zich zelf. Daarom had Bilderdijk recht met zijn zegen den jongeling te begroeten, voor wien hij het fragmentarische van zijn werk kon samenvatten, om er den geest van in zijn gemoed over te storten. Hij stond daar als een richter van Israels ouden tijd; de wijding gevend aan het edele niewe leven, dat een vertroosting zocht voor zijn leed en zijn bekrompenheid. In de sombere woning van den Achterburgwal ontmoetten elkander twee zielsverlangens. Wanneer het tweede en de volgende bezoeken van Isaäc da Costa aan Bilderdijks huis hebben plaats gehad, is niet overgeleverd. Ze zijn zeker een tijdlang afgebroken door de gebeurtenissen van het eind van 1813 en door de drukten voor Bilderdijk verbonden aan het bekleeden van het militaire auditeurschap in 1814. Een gewichtige tijd voor den ouden dichter de twee eerste jaren van het herstelde Nederland. Was er een plaats voor hem in het nieuwe rijk? De vraag werd nog voor het einde van 1815 definitief beslist. Nederland had voor een van zijn grootste burgers geen geregelden werkkring. Toen Bilderdijk voor een professoraat aan het Athenaeum van Amsterdam in aanmerking kwam, werd het ambt aan een minder man weggeschonken. Het was een catastrophe. Aan wien de schuld? Aan iedereen. Aan Bilderdijks vrienden en aan zijn vijandenGa naar voetnoot2), aan den vorst en aan de burgers, aan de | |
[pagina 254]
| |
eigenzinnigheid van Bilderdijk zelf. Het was een conspiratie van gansch Nederland met Bilderdijk incluis tegen Bilderdijk. Men mocht hem niet, hij zou niet. Bilderdijk had de wedergeboorte van Holland die hij gedurende de dagen der verdrukking in zijn liederen had voorspeld, met blijde zangen begroet. Hij meende zeker, als zoovelen, dat hij het had helpen geboren worden. Maar dan herkende hij zijn oude Holland niet in het rijk met een geschreven constitutie en verfranschte wettenGa naar voetnoot1). Hij riep door zijn verbeelding voor zich zelf een eigen Holland in het leven. Hij schiep een land in de plaats van het rijk dat hem verstiet. De kern der bevolking van dat land werd gevormd door de nakomelingen der oud-adellijke geslachten van Teisterbant, van Heusden, ‘waarin alleen de onvermengde Hollander overig is’. Van hun overoude rechten door de Burger-aristocratie der republiek beroofd, zien die afstammelingen, de de Bieën en de van Veen's, getroost op hun wapenschilden de teekenen der voorvaderlijke grootheid. Zij vertrouwen op den moed der ingezetenen van het land van Heusden, ‘die altijd de strijdbaarste en getrouwste soldaten uit Holland opleverden’, en zij herdenken bij alle troebelen door vreemde overheersching verwekt, ‘de verlossing van het Vlaamsche juk door Witte van Haemstede’. Die troebelen! niet anders dan een vervolg op de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, het begin van Hollands verderf. Zoo trekt Bilderdijk met een ruk de geschiedenis achteruit om het fantastisch-middeneeuwsche Holland tegenover het kleurlooze door ‘avonturiers en negocianten’ overheerde Nederland te plaatsen. Dat draagt hij met zich, dit veracht hij; het nadere hem niet. Ook verovert hij voor zich zijn professoraat en zijn éénen leerling. Ik kan me niet weerhouden om, hoe bekend ze ook zij, de briefpassage hier neer te schrijven, waarin hij om dien | |
[pagina 255]
| |
leerling vraagt. Hij ziet er zoo streng uit, Bilderdijk, en hij is toch zoo vreesachtig, waar het geldt iets voor zich te vragen. Hij schrijft aan professor Tydeman te Leiden: | |
24 Mei 1815.Zekere jonge Heer d'Acosta, Jood, van veel geest en schranderheid, en die een uitnemend schoon Hollandsch vers maakt, zal cerstdaags met zijnen vader u komen onderhouden over den verderen aanleg zijner studien te Leyden, nadat hij 2 jaren onder Cras gestudeerd heeft. Ik had misschien er wel zooveel uit kunnen halen, om hem zelf een cursus van R. Recht en van Nederd, taal te geven; maar zijn vader vroeg mij raad; dus ik mocht niet anders dan hem naar de Universiteit wijzen; en ik achtte wel te doen, met hem aan u te bevelen, die hem wel op den echten en soliden weg zult willen helpen, en met mij meêwerken om hem smaak en gehechtheid aan het Jus Civile in te boezemen. Het zou mij innig grieven, zoo hij bedorven en op den algemeenen hedendaagschen weg raakte. Prof. Tydeman begreep de bede onder de woorden en raadde aan, den jongen d'Acosta een jaar bij Bilderdijk les te doen nemen. Die collegie-uren dijden soms tot halve dagen uit. Bilderdijk kou geen onderwijs geven, hij vermocht niets te bewijzen, ‘omdat onze uitdrukkingen niet dan oneigen kunnen zijn, en nooit de zaak voorstellen, zooals wij ze duister gevoelen’.Ga naar voetnoot1) Zijn eenig streven was den leerling ‘naar een standpunt heen te wijzen, waaruit hij kon zien wat wij niet afteekenen en niet noemen of beschrijven kunnen.’ Het gezichtspunt waar Bilderdlijk Isaäc da Costa heenwees, was de eenheid van het bestaande. Eénheid was de sleutel van Bilderdijks beschouwingen. Ieder woord van de taal draagt volgens hem het teeken van zijn samenhang met het geheel en de ontleding van éen woord leidt tot de ontwikkeling van de geheele taalGa naar voetnoot2). Wanneer de taal verbastert verliezen de woorden hun stempel, zij worden karakterlooze, onsamenhangende brokken. In de volmaakte taal, door Adam in het | |
[pagina 256]
| |
Paradijs gesproken, heerschte er zuivere harmonie tusschen eenheid en verscheidenheid; de taal werd niet gesproken, maar gesproken en gezongen tevens als poëzie en lied, gelijk de bewegingen van Adam een mengeling van dansen, zweven en gaan waren.Ga naar voetnoot1) Het was een volledig leven, karakteristiek in ieder zijner uitingen en toch in volkomen evenwicht, wijzende op de volstrekte eenheid en volmaaktheid die alleen bij God is. In de geschiedenis van ons land, zoo hoorde da Costa, ging het evenals in de taal. Er waren tijden geweest, dat het volksleven het oorspronkelijk verband, tusschen menschen gesteld, nabij was gekomen. Maar verbastering had de overhand gekregen, de merkteekenen van het leven waren uitgewischt, het besef der eenheid en van den samenhang was verdwenen. Ja, èn in de historie van ons land èn in de historie van Europa was het tijdperk aangebroken dat de uiterste grens van de verwijdering tusschen God en de menschheid was bereikt. Zij stonden thans lijnrecht tegenover elkander, de Macht van het Kwaad, de karakterloosheid, en de Macht van het Goede, de orde en de eenheid. Zoo was het geweest in de tijden van het Romeinsche keizerrijk toen de Messias der christenen verschenen was om de kloof te dempen. Nù waren de tijden gekomen dat de Messias der wereld verschijnen zou, om de aarde in haar geheel tot God terug te voeren. Want dat was het leven van het Heelal: een uitvloeien uit den boezem der Eenheid en een terugkeeren tot zijn Bron. Zoo spleet de leermeester het alledaagsche leven en deelde het in het Ideaal en de verbasterde werkelijkheid. De leerling nu zag in het kleine bestaan zijner omgeving een strijd van wereldmachten. Iedere bijzonderheid kreeg haar beteekenis voor hem, engelen stegen en daalden voor zijn blik langs de ladder des levens, die tot het middenpunt van het Heelal reikte. En wanneer hij langs de grachten van zijn Amsterdam ging zag hij in het schijnsel der ondergaande zon het teeken van den naderenden dag des oordeels.
Byvanck. |
|