De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verstoorde verhoudingen.Onder het jongere geslacht, dat is opgegroeid nadat de groote oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk het lot van Europa voor eenige jaren beslist had, zullen er misschien niet velen zijn op wie de thans bestaande waardeverhouding tusschen de beide edele metalen, die van de vroegste tijden af als geld hebben dienst gedaan, een meer dan vluchtigen indruk maakt. Men is aan die verhouding nu eenmaal gewend, en begint haar gaandeweg als iets gewoons en iets natuurlijks te beschouwen. Maar toch heeft men te doen met een verschijnsel, dat eenig is in de geschiedenis der samenleving, zoover hare oudste oorkonden reiken, en zeker is het niet een van de minst opmerkelijke gebeurtenissen van de ten einde spoedende negentiende eeuw, dat zij in de laatste twintig jaren van haar verloop een verhouding heeft zien verbreken en uiteenvallen, die niet alleen gedurende eenige honderden jaren, maar gedurende nagenoeg drie duizend jaren achtereen schier onveranderd gegolden heeft. Wel zou, volgens de Heilige Schrift, in de dagen van Salomo het zilver niets waard zijn geacht (2 Kronijken IX, 20), terwijl anderen meenen, dat er een tijd geweest is waarin aan het zilver een hoogere waarde werd toegekend dan aan het goudGa naar voetnoot1); maar nog zeer onlangs heeft Professor Max Muller te Oxford, de geleerde kenner van het Oosten en zijn verleden, er aan herinnerdGa naar voetnoot2), dat in al de munten van het oude Egypte de verhouding van 1 goud tot 12⅓ zilver onafgebroken is bewaard gebleven, en dat in het Babylonische rijk en in al de landen, die zich van den Babylonischen standaard bedienden, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouding van 1 tot 13½ eeuwen achtereen is van kracht gebleven. Volgens hem heeft het handelsverkeer tusschen de verschillende staten der oudheid, Palestina, Phoenicie, Egypte, Perzië en Griekenland, nimmer eenige stoornis ondervonden van de tegenwoordig zoo sterk op den voorgrond tredende veranderingen in de waardeverhouding van de beide edele metalen, en de slotsom van zijne onderzoekingen is dan ook, dat van omstreeks de zestiende eeuw vóór Christus tot in het laatst van de negentiende eeuw ná Christus die waardeverhouding zich weinig of niet gewijzigd heeft. Nu moge men aan de hand van een niet minder gezaghebbende autoriteit, van nu wijlen Dr. A. Soetbeer, den bekenden statisticus op muntgebied, tegen de slotsom van den Oxforder hoogleeraar kunnen in het midden brengen, dat in de latere middeleeuwen, van omstreeks het midden der dertiende eeuw tot op de ontdekking van Amerika, eene voor het zilver gunstiger waardeverhouding dan de door Max Muller als normaal aangenomene heeft gegoldenGa naar voetnoot1), - het blijft een feit voor geen tegenspraak of wederlegging vatbaar, dat er in de geheele wereldgeschiedenis geen tijdperk is aan te wijzen, waarin de onderlinge waardeverhouding van het goud en het zilver zoo plotseling en zoo aanmerkelijk is uiteengerukt als waarvan wij allen in de laatst verloopen vijftien jaren getuigen zijn geweest. Een ieder weet, dat zich van oudsher in het geregeld maatschappelijk verkeer allerlei stoornissen hebben voorgedaan tengevolge van moedwillig muntbederf door verzwakking van eenmaal aangenomen standaardmunten, door misbruik van papiergeld en pasmunt, zooals dit laatste o.a. op werkelijk onrustbarende wijze het geval is geweest in onze Oost-Indische bezittingen, toen ‘ten gerieve van de goede ingezetenen dier gewesten’, gelijk het van regeeringswege heette (Stbl. v. N.-I. van 1818 No. 46), ettelijke milliarden koperen duiten werden in den omloop gedrongen; - maar zonder voorbeeld in de geschiedenis van het menschdom zijn de stoornis en de verwarring, die het maatschappelijk verkeer ondervindt door het verbreken en het te loor gaan van de onderlinge waardeverhouding, die tusschen de beide edele metalen schier onafgebroken bestaan heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Voor zoo ver het ons niet om vermeerdering van onze geschiedkundige kennis te doen is, kan het ons vrij onverschillig wezen hoe het bij de volkeren der oudheid, en zelfs in de eerste eeuwen van den nieuweren tijd met de zaak gesteld was. De ontwikkeling, die het onderling verkeer der volken in den loop dezer eeuw erlangd heeft, de zoo geheel gewijzigde toestanden met betrekking tot handel en nijverheid en de middelen van gemeenschap maken elke vergelijking met een eenigszins verwijderd verleden volslagen doelloos. Ter juistere waardeering en beoordeeling van den tegenwoordigen staat van zaken op muntgebied kan het alleen van belang zijn te weten, hoe de waarde van het zilver zich tot die van het goud heeft verhouden in de laatste honderd of tweehonderd jaren, die aan onzen tijd onmiddellijk zijn voorafgegaan, en nu leeren de ter zake beschikbare gegevens, dat in dit opzicht van het begin der vorige eeuw tot aan het jaar 1870, dus gedurende een en drie kwart eeuw, geen grootere afwijking dan van hoogstens 7 ten honderd valt waar te nemen, terwijl in de na 1872 verloopen twintig jaren die afwijking meer dan 50 ten honderd heeft bedragen en de 60 ten honderd soms zeer nabij is gekomen. Zooals men weet, pleegt men het verhoudingscijfer tusschen de waarde van het goud en de waarde van het zilver af te leiden van de noteering, waartegen het baarzilver op de Londensche markt wordt verhandeld. Gaat men nu die noteeringen na gedurende de vijftig jaren, die vóór 1870 zijn verloopen, dus van het jaar 1821 af, toen Europa grootendeels bekomen was van de velerlei beroeringen en stoornissen op het gebied van handel en nijverheid, waartoe het Napoleontische tijdperk geleid had, dan vindt men de hoogste gemiddelde noteering van baarzilver in 1859 met 62 1/16 pence per ons standaard, en de laagste in 1821 met 59⅛ pence, welke noteeringen respectievelijk overeenkomen met eene verhouding van 1 goud tot 15.19 zilver en 1 goud tot 15.95 zilver, dus eene afwijking van nog niet ten volle 5 percent. Nog in 1872, en wel in de maand Februari, komt eene noteering voor van 61⅛, overeenkomende met eene verhouding van 1 tot 15.43; maar sedert liep de noteering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met herhaalde en soms zeer aanzienlijke schommelingen meer en meer terug, om nu zeer onlangs zelfs tot 37½ pence te dalen, waarmede de verhouding derhalve op 1 goud tegen 25.14 zilver gebracht werd. Is nu het terugloopen van de noteering van zilver van p.m. 61 pence tot beneden 38 pence per ons standaard tevens het bewijs, dat de waarde van het zilver ca. 40 percent gedaald is? Tegenover het goud is dit onbetwistbaar het geval; maar op zich zelf kan de in goud uitgedrukte noteering van het zilver even goed beteekenen, dat het goud tegenover het zilver in waarde is gestegen. De maatstaf waarvan men zich uit den aard der zaak heeft te bedienen is uitermate bedriegelijk. Denkbaar toch is het, dat die maatstaf zelf, en niet het daarmede gemeten voorwerp, zich heeft gewijzigd; dat de koopkracht van het gele metaal kan zijn gestegen, en men eigenlijk alleen met een schijnbare waardedaling van het zilver te doen heeft. Hoe dikwerf gebeurt het den spoorwegreiziger niet, dat hij, gezeten in een stil staanden trein, het gevoel krijgt van vooruit of achteruit te gaan bij het voorbijrijden van een anderen trein op het naastbij gelegen spoor? Men meent te worden voortbewogen, terwijl men onbeweeglijk op dezelfde plaats is blijven staan, en zoo kan ook het zilver op zich zelf zijne vroegere waarde onveranderd hebben behouden, al mogen op dit oogenblik ook vijf en twintig eenheden zilver vereischt worden om zich dezelfde hoeveelheid goud aan te schaffen ter verkrijging waarvan nog slechts kort geleden niet meer dan vijftien à zestien eenheden zilver noodig waren. Waar dan ook, zoo als in Britsch-Indië, het zilver standaard en waardemeter gebleven is, zal men in den regel de opmerking vernemen, niet dat het zilver gedaald, maar dat het goud zoo veel duurder geworden is De prijs van het baarzilver, dat te Calcutta of elders in Indië verhandeld wordt, bleef in den loop der jaren steeds onveranderd. ‘The greater portion of the bar silver arriving in India, is sold to the merchants in the bazars, where from 106½ to 107 rupees are paid for 100 tolas of fine silver’, dus leest men op bl. 367 van het in 1868 te Londen uitgegeven werk van Ernest Seyd, Bullion and foreign exchanges, - en in de laatste Britsch-Indische prijscouranten vindt men het baarzilver nog steeds genoteerd op 106½ à 106¾, erwijl de noteering van baargoud, die vóór 1870 van 15½ tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16 ropijen per tola uiteenliep, thans tot 5 ¾ à 26 ropijen is gestegen. Een gouden sovereign, die vroeger 10 ropijen prix fixe waard was, moet thans met 16 à 17 ropijen betaald worden. Zoo geeft dus dezelfde oorzaak aanleiding tot geheel verschillende gevolgtrekkingen en indrukken, naar gelang van het standpunt waaruit men het verschijnsel, dat ons bezig houdt, waarneemt; doch welke inzichten men ook moge zijn toegedaan, hetzij men de verklaring van de verstoorde verhouding tusschen de beide edele metalen zoeken wil in waardevermindering van het zilver, of in waardevermeerdering van het goud, of, wat wel het meest waarschijnlijk is te achten, in de samenwerking van beide deze factoren, het kan niet anders, of de omstandigheid, dat die verhouding binnen een tijdsverloop van slechts vijftien of hoogstens twintig jaren een ruim tienmaal grooter afwijking vertoont dan in den loop van eeuwen viel waar te nemen, - of dit tot dusver aan het menschdom nog onbekende verschijnsel moet de grondslagen van het muntwezen in al de landen, die aan het wereldverkeer deelnemen, op gevoelige wijze hebben aangetast, zoo niet ondermijnd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Wordt een goed muntwezen terecht een van de hoofdzuilen van den Staat genoemdGa naar voetnoot1), de in den aard der zaak liggende grondslag van het muntwezen zelf is de betrekkelijke waardevastheid van het metaal, waarvan het verkeer zich in den vorm van gemunt geld als waardemeter en ruilmiddel bedient. Reeds de groote sterrekundige Copernicus heeft nu ruim 350 jaren geleden in zijne op verzoek van den Koning van Polen Sigismund I samengestelde verhandeling over het geld de opmerking gemaakt (volgens de daarvan door Wolowski bezorgde vertaling), ‘que la monnaie est en quelque sorte une mesure commune d'estimation des valeurs, et cette mesure doit toujours être fixe et conforme à la règle établie, autrement il y aurait, de toute nécessité, désordre dans l'Etat: acheteurs et vendeurs seraient à tout moment trompés, comme si l'aune, le boisseau | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ou le poids ne conservaient point une quotité certaine’Ga naar voetnoot1). Volstrekte waardevastheid echter is natuurlijk een onbereikbaar ideaal; een vaste waardemaat, even onveranderlijk als onze lengtemaat, onze inhoudsmaat of onze gewichtsmaat laat zich niet denken; met het in eigen waarde minst veranderlijke voorwerp moeten wij ons tevreden stellen, en ons blijven behelpen; en nu zijn er onder alle op de wereld aanwezige voorwerpen geene te vinden die in dit opzicht, zoo niet de volmaaktheid, dan toch de doeltreffendheid meer nabij komen dan het goud en het zilver, omdat bij deze metalen aanbod en vraag meer standvastig en minder aan snelle wisselingen onderhevig zijn dan dit met eenig ander voorwerp het geval is. Bij de waardebepaling van een artikel speelt het aanbod in verband met den van dat artikel beschikbaren voorraad steeds een gewichtige rol, en juist in dit opzicht nu heeft men ten aanzien van het goud en zilver met een zeer bijzondere en eigenaardige omstandigheid rekening te houden. Alles wat op aarde wordt voortgebracht is in den regel bestemd om binnen korteren of langeren tijd verbruikt te worden. Zelfs van de in den loop der tijden voortgebrachte niet edele metalen, zooals koper, ijzer, tin, enz. is weinig of niets meer beschikbaar voor de zich telkens hernieuwende behoeften der maatschappij, en het ‘aere perennius’ moge nog steeds van de verzen van Horatius gelden, - van het in zijn tijd aanwezige brons is thans geen ander spoor meer te vinden dan de oudheidkundige voorwerpen, die in verschillende musea zijn weggeborgen. Geheel anders daarentegen is het met het goud en het zilver gesteld. Al wat van deze metalen uit den schoot der aarde werd opgedolven moet grootendeels nog aanwezig zijn. Slechts een betrekkelijk gering deel er van kan zijn verloren gegaan, want voor welke doeleinden het goud en het zilver ook gebezigd wordt, geheel te niet gaat het zelden. In het horloge dat men bij zich draagt, of in het tienguldenstuk dat men op zak heeft, is misschien goud vervat, dat indertijd deel uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakte van de schatten van Croesus en Midas, of afkomstig is van het door Alexander den Groote aan Perzië ontroofde edel metaal. Nu is van die in de oudheid opgehoopte schatten voorzeker niet alles tot ons gekomen; maar van overwegenden invloed op de voortgebrachte massa zal hetgeen voor ons verloren ging vermoedelijk niet geweest zijn. Zoodoende moet de wereld reeds vóór de ontdekking van Amerika een zeer belangrijke hoeveelheid van de beide edele metalen hebben bezeten; maar welken omvang de op dat tijdstip beschikbare voorraad van goud en zilver kan gehad hebben is zelfs ruw weg niet te gissen, want aangaande de productie der aan de ouden bekende goud- en zilvermijnen weet men zoo goed als nietsGa naar voetnoot1). Vrij volledige gegevens daarentegen bezit men omtrent de hoeveelheden, die in den loop der laatste vierhonderd jaren zijn voortgebracht, en op grond van die gegevens schijnt men, zonder gevaar voor groote vergissingen, te kunnen aannemen, dat sedert 1493 de toen reeds aanwezige voorraad van de edele metalen tot op onzen tijd vermeerderd is met 11,770,000 kilogrammen goud en 225,054,000 kilogrammen zilver. De tegenwoordige jaarlijksche productie (de gemiddelde cijfers van 1886-1890 tot grondslag nemende) bedraagt 166,790 kilogrammen goud en 3,653,280 kilogrammen zilver, en de voortbrenging verhoudt zich dus tegenover de in den nieuweren tijd voortgebrachte totaalmassa, respectievelijk als 1 4/10 en 1 0/10 tot 100. Neemt men het waardebedrag tot grondslag van berekening aan, dan vindt men dat sedert 1493, bij waardeering van het zilver nà 1870 tot den genoteerden marktprijs op de Londensche markt, de voorraad is vermeerderd met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de jaren 1886-1890 een waardebedrag heeft opgeleverd van gemiddeld
van de vroeger voortgebrachte en grootendeels nog aanwezig geachte massa, hetzij dan in den vorm van gemunt geld, of in den vorm van voorwerpen van nijverheid, weelde of kunst, die naar gelang van omstandigheden op hun beurt weder voor aanmunting van geld kunnen gebezigd worden. Eene vermeerdering of vermindering van den beschikbaren voorraad van eenig artikel met 1 of hoogstens 1 ½ percent is in den regel te gering om op den prijs een naamwaardigen invloed uit te oefenen, zelfs al geldt het een artikel waarvan de voorraad binnen betrekkelijk korten tijd staat verbruikt te worden. Bij den grooten wereldvoorraad van katoen van ca. 4,300,000 balen op ulto. December ll., zou het vooruitzicht op een geleidelijke afneming van dat cijfer met slechts 1 ¼ percent of 50000 balen den marktprijs zeker allerminst hebben aangedaan. Maar elke vergelijking in dit opzicht moet noodwendig mank gaan, daar van elk ander artikel de beschikbare voorraad gaandeweg verdwijnt, terwijl die van de edele metalen grootendeels aanwezig blijft, en zoodoende eene voor het verkeer beschikbare massa vormt, op de waarde waarvan eene op zich zelf misschien niet onbelangrijke vermeerdering of vermindering van de jaarlijksche voortbrenging schier geen merkbaren invloed kan uitoefenen. Maar niet alleen aan het in verhouding tot den aanwezigen voorraad zoo geringe aanbod hebben het goud en het zilver de betrekkelijke vastheid van waarde te danken, die ze zoo bij uitnemendheid geschikt maakt voor de diensten, die zij in het maatschappelijk verkeer hebben te verrichten. Een nog veel grooteren steun vindt die eigenschap in de omstandigheid, welke ook alleen aan het goud eigen is en aan het zilver eigen was, dat zij de geheele wereld door als ruilmiddel, als geld, gebezigd worden, en als zoodanig eene in den vollen zin des woords onbegrensde en zich telkens hernieuwende vraag genieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het geld heeft vastheid van waarde omdat het geld is’, zoo luidde de schijnbaar paradoxale, maar volkomen juiste opmerking van wijlen den hoogleeraar Vissering, en zóó ontleenen het goud en het zilver hunne waarde vóór alles aan de omstandigheid, dat beide metalen allerwege als geld begeerd en gevraagd worden. Valt deze vraag echter weg, en blijft voor het goud en het zilver geen andere uitweg meer over dan het gebruik tot industrieele doeleinden, dan zal de aanwezige voorraad op zich zelf niet meer bij machte zijn om het als ruilmiddel ongewilde metaal zijne vroegere waardevastheid te doen behouden. Wanneer indertijd ware gevolg gegeven aan den raad van Michel Chevalier en Richard Cobden om het goud te demonetiseeren, en aan het zilver alleen de functiën van wereldruilmiddel te blijven toekennen, dan lijdt het niet de minste twijfel, dat de onderlinge waardeverhouding, in tegenovergestelden zin natuurlijk, nog veel meer zou zijn uiteengerukt dan dit op het oogenblik het geval is, en dat wij thans misschien staan zouden voor zilverprijzen van 100 pence per ons standaaard of daarboven, op welken voet 1 eenheid goud zou verkrijgbaar zijn voor niet veel meer dan 9 eenheden zilver, in plaats van de 25 eenheden zilver, die men er tegenwoordig voor moet uitleggen. De economische wet van vraag en aanbod geldt onvoorwaardelijk ook voor de edele metalen; maar evenals de onderlinge waardeverhouding tusschen tarwe en rogge b.v. zich geheel zoude wijzigen bijaldien het eenigen staten mocht invallen om aan hunne onderdanen het gebruik van tarwe te ontzeggen, en daarentegen het gebruik van rogge algemeen verplichtend te maken, zoo hangt de verhouding tusschen de waarde van het goud en die van het zilver vóór alles af van de maatregelen, die ten opzichte van het muntwezen in de verschillende staten, welke op economisch gebied iets te beteekenen hebben, zijn of worden verordend. Ware de toestand gebleven zooals die was vóór 1870, kon ook thans het zilver zijn weg nemen naar al de muntinrichtingen van het vasteland van Europa, waar het vroeger ter vermunting werd toegelaten, dan zou de in den laatsten tijd zoo sterk toegenomen zilvervoortbrenging alleen zeker nimmer geleid hebben tot den toestand, waarin men zich tegenwoordig met betrekking tot de onderlinge waardeverhouding tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het goud en het zilver geplaatst vindt, want die vermeerdering der zilvervoortbrenging, waarvoor velen zich zoo ongerust maken, als dreigde de wereld begraven te worden onder hoopen ongemunt zilver, waarvan intusschen nergens eenig spoor te vinden isGa naar voetnoot1), heeft weinig of niets te beteekenen, wanneer men haar vergelijkt met de toeneming der goudproductie in de jaren, toen de opbrengst van de mijnen van Californie en Australie een zoo overwegende rol in het wereldverkeer begon te spelen. Immers, terwijl vóór dien tijd, gedurende het veertigjarig tijdperk 1811 tot en met 1850, de gemiddelde jaarlijksche productie van goud in ronde cijfers 25000 kilogrammen bedroeg, steeg zij in het daarop gevolgde twintigjarig tijdperk 1851-1870 tot gemiddeld 195000 kilogrammen per jaar, of ongeveer het achtvoud van vroeger. De werkelijk aanzienlijke vermeerdering der zilverproductie dagteekent eerst van omstreeks het jaar 1871, en nu bedroeg in het daaraan voorafgaande twintigjarig tijdperk (1851/1870) de gemiddelde jaarlijksche zilverproductie ongeveer 1.060.000 kilogrammen, om in de sedert verloopen twintig jaren (1871/1890) tot gemiddeld 2.740.000 kilogrammen te stijgen, of nog niet ten volle het drievoud van het cijfer der vorige periode. Maar wat meer nog dan deze productiecijfers onze bijzondere aandacht verdient is, dat zoolang de vrije aanmunting van zilver in het meerendeel der muntinrichtingen van Europa openstond, de zich telkens wijzigende productieverhouding tusschen de beide edele metalen zoo goed als geen invloed op hunne onderlinge waardeverhouding heeft uitgeoefend, zooals achterstaand graphisch overzicht ten duidelijkste aantoont. Het geeft eene voorstelling van het percentsgewijze aandeel van goud en zilver in de gezamenlijke productie van beide metalen sedert den aanvang van deze eeuw, gesplitst in twee van elkander gescheiden tijdperken, waarvan de grens getrokken is bij het eind van het jaar 1872, het jaar waarin Duitschland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begonnen is met de voorbereidende maatregelen van zijne munthervorming, die den stoot heeft gegeven aan het boycotten van het zilver, zooals dit in mijn oog verderfelijk stelsel tegenwoordig allerwege in Europa wordt toegepast. En wat blijkt nu uit de in dat overzicht getrokken lijnen, waarvan de roode lijn de percentsgewijze productie van het goud en de blauwe lijn die van het zilver voorstelt? Dat in de jaren vóór 1872 oneindig grooter afwijkingen in de productieverhoudingen van beide metalen te constateeren vallen dan daarna; maar dat de onderlinge waardeverhouding niettemin schier geheel dezelfde is gebleven. In de gezamenlijke waarde van het geproduceerde goud en zilver deelde in het eerste tiental jaren van onze eeuw het goud voor 23 en het zilver voor 77 percent. Gaandeweg neemt de verhouding ten gunste van het gond toe, en gemiddeld in de jaren 1831 tot 1840 was de verhouding als 35 tot 65 ten honderd. Maar reeds in 1850 was tengevolge van de nieuwe goudontdekkingen de verhouding omgekeerd, en vijf jaren later, in 1855, vindt men voor het goud eene verhouding van 78 percent tegen 22 percent zilver. Niettegenstaande dezen volslagen ommekeer nu in de productieverhoudingen, die bij alle andere artikelen onmiddellijk een daarmede verband houdenden ommekeer in de prijsverhoudingen zou tengevolge hebben - men denke zich een verdrievoudigde wereldproductie van rogge b.v. tegenover eene productie van tarwe niet meer bedragende dan een derde van een normalen oogst - niettegenstaande dezen ommekeer, die alles in de schaduw stelt wat op dit gebied vroeger of later ooit viel waar te nemen, blijkt van geen noemenswaardige verandering in de onderlinge waardeverhouding van het goud en het zilver, want de horizontale bruine lijn stelt voor de in Frankrijk sedert den aanvang der eeuw werkelijk bestaan hebbende waardeverhouding van 1 goud tot 15 ½ zilver, ‘le pair bimétallique’ zooals men het tegenwoordig gemakshalve noemt, en de zich daaromheen slingerende groene lijn geeft aan hoe die verhouding feitelijk geweest is volgens den te Londen genoteerd wordenden marktprijs van het zilver. De afwijking is, men ziet het met een oogopslag, bijna niet merkbaar; maar nauwelijks begint de werking van de munthervorming in Duitschland zich te openbaren, of van jaar tot jaar wordt de afwijking van de onderlinge waardeverhouding grooter, om allengs ongekende afme- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingen aan te nemen, terwijl juist de productieverhouding daarentegen zich door een vóór 1872 ongekende gelijkmatigheid onderscheidt. Geeft dit alles niet het recht om als zeker en als vaststaand aan te nemen, dat de waardeverandering van het zilver tegenover het goud, waarvan het thans levende geslacht getuige is, niet kan worden toegeschreven aan de vermeerderde productie, die, gelijk wij zagen, betrekkelijkerwijs nog altijd veel geringer is dan de vermeerderde goudproductie na 1848, - maar dat daarbij alleen sprake kan zijn van verminderde vraag tengevolge van de maatregelen op wetgevend gebied door alle staten in Europa genomen om de aanmunting van zilveren standpenningen niet meer toe te laten? Het is de Fransche wet van den 7 Germinal van het jaar XI (28 Maart 1803), die, niettegenstaande haar invloed zich aanvankelijk slechts binnen een zeer beperkt gebied deed gelden, gedurende een tijdsverloop van zeventig jaren, een zoo goed als constante waardeverhouding tusschen het goud en het zilver heeft gehandhaafd, door beide metalen ter aanmunting toe te laten tegen de vaste verhouding van 1 goud tot 15 ½ zilver, en zulks in volkomen overeenstemming met het doel van hare ontwerpers, die in hun Exposé des motifs er met nadruk op wezen, dat de door hen voorgestelde maatregel strekte, ‘à fixer, d'une manière indubitable, la valeur des monnaies, à bonifier le change, à donner au crédit une nouvelle base, et aux transactions commerciales une entière garantie.’ Daarentegen heeft de Duitsche muntwet van 9 Juli 1873, die bepaalde dat geen zilvergeld, tenzij tot pasmunt, meer zou worden aangemunt, en het in omloop zijnde zilver van lieverlede zou worden ingetrokken en versmolten, juist eene tegenovergestelde werking gehad, want zij dwong alle andere staten, die op economisch gebied eenig gewicht in de schaal leggen, om aan het zilver insgelijks den rug toe te keeren, en volkomen juist is dan ook de opmerking van onzen landgenoot Jhr. Rochussen in zijn bekroonde prijsverhandeling over het muntvraagstuk: ‘Ce que la loi française avait fait, la loi allemande l'a défait’Ga naar voetnoot1). Zoolang nu op de maatregelen, die van de Duitsche munthervorming het onmiddellijk en onvermijdelijk gevolg zijn ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weest, niet wordt teruggekomen, zal de waardeverhouding tusschen het zilver en het goud de betrekkelijke vastheid, die haar vóór dien tijd eigen was, blijven ontberen, want er is thans niemand meer die zich redelijkerwijs nog vleien kan en mag met de aanvankelijk vrij algemeen gekoesterde verwachting, dat bij eene daling van den prijs van het zilver in Europa het Oosten oneindig meer zilver trekken zou dan vroeger, en hierdoor een vermeerderde vraag moest ontstaan, die den prijs spoedig weder tot het normale peil zou opvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Toen het eerste verslag verschenen was van de in 1872 door onze Regeering benoemde Staatscommissie, die tot taak had om na te gaan welke maatregelen ten opzichte van het muntwezen voor Nederland zouden noodig zijn in verband met de voorgenomen munthervorming in DuitschlandGa naar voetnoot1), werd haar reeds spoedig het verwijt voor de voeten geworpenGa naar voetnoot2), dat zij zich achteloos van hare taak had gekweten door in gebreke te zijn gebleven duidelijk uiteen te zetten, dat de vrees voor daling van den zilverprijs werkelijk gegrond was. Men achtte die vrees volkomen hersenschimmig, want, zoo oordeelde men, al houdt het zilver op in de naburige staten standaardmunt te zijn, het zal daarom nog geenszins zijne vroegere waardevastheid zien verloren gaan. Immers de uitgebreide zilvermarkt in het Oosten blijft onveranderd, en die streken zullen al het door Europa uit te stooten zilver gereedelijk opnemen. Tengevolge van de gestadige vraag voor den uitvoer naar Azië zal het meerdere aanbod van zilver geen duurzamen invloed op den prijs kunnen uitoefenen. Zoo luidde ook het oordeel van Dr. A. Soetbeer, volgens wien het vaststond, dat ‘Indien noch lange fortfahren wird enorme Summen an Silber auf zu nehmen, und so einer übermässige Werthverringerung des Silbers entgegen zu wirken’Ga naar voetnoot3); maar wie zich het stelligst over de zaak uitspraken waren de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toenmalige hoogleeraar Mr. N.G. Pierson hier te lande, en de niet minder gezaghebbende economisten Walter Bagehot en Stanley Jevons in Engeland. ‘Tijdelijk’, zoo schreef Mr. PiersonGa naar voetnoot1) ter verdediging van de door Mr. Van Houten voorgedragen beschouwingen, ‘zal het zilver stellig blijven dalen; doch wij kunnen niet meer ver verwijderd zijn van het oogenblik, waarop die daling zal ophouden, en duurzaam kan zij in geen geval wezen; daarvoor staat de onmetelijke Aziatische zilvermarkt ons genoegzaam borg.’ Blijkens zijn in 1875 verschenen geschrift Money and the mechanism of exchange was Stanley Jevons van meening, dat, ‘although the pouring out of forty or fifty millions sterling of silver from Germany may for some years depress the price of the metal, it can be gradually absorbed without difficulty by the eastern nations, which have for two or three thousand years received a continual stream of the precious metals from Europe. If other nations should one after another demonetize silver, the East may be found quite able to absorb all that is thrust upon it, provided that this be not done too rapidly.’ En nog verder ging Walter Bagehot, want volgens een in The Economist van 21 September 1876 opgenomen betoog van zijn hand, stond het vast niet alleen, maar had de ervaring bereids de juistheid der theorie bevestigd (‘experience has now shown, as theory always suggested’), ‘that there would be a demand for silver for the East consequent on its cheapness, - that this demand would grow with its cheapness - and then an almost indefinite quantity if supplied, would in time be taken off the market’Ga naar voetnoot2). Welnu, aan ‘supply’, aan aanbod van zilver heeft het zeker niet ontbroken: de productie nam aanzienlijk toe, terwijl het in Europa schier geen uitweg meer vinden kon; maar in strijd met de voorop gestelde theorie heeft de sedert waargenomen loop van zaken op de meest overtuigende wijze geleerd, dat de Aziatische zilvermarkt volstrekt niet bij machte geweest is om den prijs van het zilver op te houden door aanzienlijk grooter hoeveelheden tot zich te trekken. Het volgende over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zicht van de netto zilverinvoeren in Britsch-Indië (dus na aftrek van hetgeen weder naar elders werd uitgevoerd) gedurende de laatste veertig jaren zal dit duidelijk maken.
Zoodoende heeft Indië gedurende de tien jaren, die aan de ingetreden daling van den goudprijs van het zilver voorafgingen gemiddeld per jaar voor een waardebedrag van ruim 100.810.000 ropijen aan zilver opgenomen, bij een gemiddelde noteering ter Londensche markt van 61¼ pence per ons standard, terwijl in de sedert verloopen twintig jaren bij een noteering van gemiddeld 53⅛ de zilverinvoer tot gemiddeld ruim 62.757.000 ropijen in het jaar is terug geloopen. Juist het tegendeel dus van hetgeen men aanvankelijk meende dat zou moeten geschieden. De verklaring van dezen ongedachten loop van zaken ligt oppervlakkig beschouwd voor de hand. De stand van Indië's betalingsbalans heeft zich sedert 1870 betrekkelijk weinig gewijzigd, en bij de vereffening van het saldo, dat Indië uit dezen hoofde gestadig van het buitenland te vorderen heeft, speelden de door de Engelsche Regeering te Londen aan de markt gebrachte council-bills op de Indische kassen een veel belangrijker rol dan vroeger. Er viel wegens het excedent van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den goederenuitvoer boven den goedereninvoer een saldo aan te zuiveren van gemiddeld per jaar
en aan remises in goud, zilver en councilbills heeft Indië een nagenoeg met deze cijfers overeenstemmend bedrag ontvangen, dat percentsgewijs berekend zich volgenderwijs laat splitsen (insgelijks gemiddeld per jaar):
Bepalen wij ons tot het laatste vijfjarige tijdvak (1884/85 tot en met 1888/89), dan vinden wij dat Indië in aanzuivering van het creditsaldo van zijn betalingsbalans heeft ontvangen gemiddeld per jaar
terwijl vroeger, in het eerste vijfjarige tijdperk b.v. die wissels slechts voor gemiddeld Rn. 32.000.000 per jaar medetelden. Dientengevolge nam de behoefte aan zilververzendingen voor Indië schier gestadig af, zoodat de vraag wegviel waarop men ter handhaving van den zilverprijs gemeend had te mogen rekenen, en wat de zaak nog erger maakte was de omstandigheid, dat de Regeering tot elken prijs plaatsing voor hare wissels op de Indische kassen zoeken moest, eene omstandigheid, die aan den anderen kant den prijs van het zilver nog meer drukte dan anders het geval zou geweest zijn, want zeer terecht merkte indertijd reeds Walter Bagehot op: ‘The Government of India must bring their money home from India, and, therefore, must sell their bills; whereas silver may go to many | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
markets(?), and may be held when its price falls. This is the reason of the saying, the price of Council bills rules the price of silver; - not the price of silver that of Council bills.’ (Economist, October 7, 1876.) Onder den invloed nu van deze gestadig samenwerkende factoren is de goudprijs van het zilver, zooals wij straks reeds aanteekenden, tot beneden de 38 pence per ons standaard teruggeloopen, en aangezien in Britsch-Indië de aanmunting van zilveren standaardmunten aan ieder vrij stond bleef de waarde van het ruilmiddel zich uit den aard der zaak regelen naar de waarde van het tot grondslag van het muntwezen dienende standaardmetaal. In verband hiermede wijzigden zich ook de koersverhoudingen met het buitenland voor zoover aldaar het goud als standaard dienst doet, en terwijl nu vóór 1870 de wisselkoers tusschen Britsch-Indië en Engeland zich met slechts geringe schommelingen bewoog om het in de praktijk als normaal beschouwde pari van 2 shillings voor 1 ropij, heeft het verkeer thans rekening te houden met een koersnoteering van omstreeks 1 sh. 2½ d., welke noteering te verstaan geeft, dat men ter bekoming van een wissel van 1 pond sterling, betaalbaar te Londen, 16 à 16½ ropijen moet uitleggen in plaats van 10 ropijen, waarmede vroeger bij de toen bestaande meer normale verhoudingen de rekening kon vereffend worden. Men is in dit opzicht in Britsch-Indië te staan gekomen voor volmaakt denzelfden toestand, waarin Nederland verkeeren zou ingeval de koers op Engeland op ƒ 19 à ƒ 20 per pond sterling, die op Frankrijk op p.m. ƒ 75 per 100 francs, en die op Duitschland op p.m. ƒ 95 per 100 reichsmark mocht genoteerd staan, - een voor ons ondenkbare en onbestaanbare toestand, doch waarin casu quo een sterke prikkel voor den uitvoer van landbouw en andere producten, doch een nog sterker belemmering misschien voor den invoer van goederen uit den vreemde zou gelegen zijn. Geheel dienovereenkomstig heeft o.a. het handelsverkeer van Mexico, waar het zilver even als in Britsch-Indië standaardmunt bleef, zich ontwikkeld. De uitvoer nam er een verbazende vlucht, niet alleen van de edele en andere metalen (behalve zilver en goud brengt Mexico ook belangrijke hoeveelheden koper en lood voort), waarvan het waardebedrag van gemiddeld 22.211.000 dollars in de jaren 1873/75 tot gemiddeld 37.890.000 in de jaren 1889/91 steeg, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar in nog veel sterker mate van de voortbrengselen van landbouw en inheemsche nijverheid, want terwijl die uitvoer in de jaren 1873/75 gemiddeld niet meer dan 6.656.000 dollars per jaar bedroeg, is hij in de jaren 1889/91 tot gemiddeld 24.090.000 dollars geklommen, en dus ongeveer vervierdubbeld. Daarentegen bleef het waardebedrag van den invoer van Mexico nagenoeg stationnairGa naar voetnoot1); maar wel verre nu, dat in Britsch-Indië iets dergelijks valt waar te nemen, is het waardebedrag van den invoer en dat van den uitvoer vrij gelijkmatig gestegen, en zijn de invoeren in verhouding zelfs nog iets meer vooruitgegaan, want tegen gemiddeld 344 millioen ropijen in de dienstjaren 1868/69-1870/71 steeg het waardebedrag van den invoer tot gemiddeld 702 millioen ropijen in de dienstjaren 1889/90-1891/92, of 104 percent, terwijl het cijfer van den uitvoer in datzelfde tijdsverloop van gemiddeld 536 millioen tot 1039 millioen, of 93 percent, vooruitging. Deze onder de gegeven omstandigheden zeker hoogst opmerkelijke en eigenaardige loop van zaken maakt het meer en meer aanneembaar, dat de Britsch-Indische Regeering niet onjuist gezien heeft toen zij van den aanvang af de stoornissen in de onderlinge waardeverhouding van het goud en het zilver veeleer aan een appreciatie van het goud, dan aan depreciatie van het zilver meende te moeten toeschrijven. Inderdaad is dit de eenige aanneembare verklaring voor het niet meer te loochenen verschijnsel, dat in het binnenlandsch verkeer de koopkracht van het zilver zoo goed als onveranderd is gebleven, en dat van eene waardedaling van de ropij, van eene werkelijke depreciatie van het ruilmiddel dus, eigenlijk niet blijkt. Maar of het van de Regeering juist gezien was om tegenover de nadeelen, waarmede het verkeer tengevolge der verstoorde wisselverhoudingen reeds spoedig te kampen kreeg, het proces van ‘doorzieken’ kalmweg in toepassing te brengen, is eene vraag, waarop ik het antwoord liever schuldig blijf. Aan den eenen kant zouden aan Britsch-Indië ongetwijfeld vele moeilijkheden en bezwaren zijn bespaard gebleven, indien de Regeering met betrekking tot het muntvraagstuk eene andere politiek dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van stilzitten en nietsdoen gevolgd had; maar aan den anderen kant zou het algemeene wereldverkeer, de economische toestand van de maatschappij nog veel meer dan dit thans reeds het geval is uit zijn verband zijn gerukt, indien ook Britsch-Indië er toe ware overgegaan om het zilver uit te stooten, en het goud tot eenigen waardemeter aan te nemen. Dat het wat vroeger of wat later tot eene dergelijke oplossing komen moet, lijdt mijns inziens intusschen geen twijfel. ‘l'Inde,’ dus sprak ter Brusselsche muntconferentie de Britsch-Indische gedelegeerde Sir Guilford Molesworth, ‘l'Inde à déjà trop longtemps tardé d'agir pour la protection de ses intérèts, espérant toujours qu'on aboutirait à une solution raisonnable de la question; mais ils sont nombreux et influents les membres de notre Empire indien qui pressent vivement le Gouvernement d'établir l'étalon d'or’Ga naar voetnoot1); - maar laat ons voorshands de omstandigheden zegenen, die de bestuurders van Britsch-Indië tot dus ver hebben doen aarzelen om gevolg te geven aan een maatregel, waarvan de noodlottige en verderfelijke werking zich over de geheele wereld zou moeten doen gevoelen. Intusschen wordt de toestand waarin Britsch-Indië met betrekking tot zijn muntwezen verkeert steeds meer en meer onhoudbaar, en het is in de eerste plaats de Staat zelf, die er in zijn financiewezen op gevoelige en hoogst bedenkelijke wijze door wordt getroffen. Wegens rente van de staatsschuld, de uitbetaling van pensioenen en verloftraktementen, de ontbieding van allerlei goederen voor den dienst benoodigd, wegens al hetgeen men onder den algemeenen term van ‘home charges’ samenvat, heeft Indië aanzienlijke geldelijke verplichtingen tegenover Engeland na te komen, die tegenwoordig ongeveer £ 16 millioen in het jaar bedragenGa naar voetnoot2) en in goud moeten gekweten worden. Dit zou kunnen geschieden door het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
remitteeren voor rekening der Indische Regeering van wissels op Londen door haar van de te Calcutta en Bombay gevestigde wisselbanken of handelshuizen in te koopen; maar van oudsher volgt men een anderen even afdoenden weg door het ten verkoop aanbieden te Londen van de council-bills, waarvan zoo even sprake was. Het zijn deze wisseltrekkingen nu, die aan de Indische schatkist de gevolgen van de verstoorde koersverhoudingen tusschen Indië en Engeland in hun vollen omvang doen gevoelen, want het koersverlies, dat daarop geleden wordt, maakt een van de meest drukkende lastposten van het Britsch-Indische budget uit. Naarmate de koers, waartegen de council-bills plaatsing vinden kunnen, ongunstiger wordt heeft Indië natuurlijk een grooter bedrag in ropijen te betalen om het verschuldigd bedrag in ponden sterling te kunnen kwijten, en bij den tegenwoordigen omvang van Indië's debet tegenover Engeland ad p.m. £ 16 millioen in het jaar, voor het equivalent waarvan op Indië moet worden getrokken, komt een daling van 1 penny van den zilverprijs, waarnaar de koers der council-bills zich standvastig regelt, aan de Indische schatkist op een verhoogd verlies van 10 millioen ropijen te staan. Meer dan ooit is het Britsch-Indische budget in de gegeven omstandigheden van den stand der zilverprijzen afhankelijk, en de onzekerheid hoe het hiermede verder gaan zal werkt verlammend op alles terug. De zorgvuldigst overwogen maatregelen om de inkomsten van het rijk gelijken tred te doen houden met de noodzakelijke uitgaven, kunnen eensklaps worden te niet gedaan door de muntpolitiek van andere staten, en reeds meermalen is zoodoende een belangrijk te kort in de plaats getreden van een overschot waarvan men zich zeker waandeGa naar voetnoot1) Aan de moeilijkheden waarmede de Regeering zoodoende te kampen heeft, kan alleen het hoofd geboden worden door verdere verhooging van den reeds tot den uitersteu grens op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedreven belastingdruk, die daarentegen met ettelijke tientallen van millioenen zou kunnen verlaagd worden, indien er voor de Regeering slechts kans bestond om te ontkomen aan de voor haar bovenal zoo noodlottige stoornissen, die uit de in Europa gevolgde politiek op muntgebied zijn voortgevloeid. Zoolang hierop echter geen uitzicht bestaat, zullen der Regeering ook de middelen ontbreken om de hand te slaan aan al hetgeen nog gedaan moet worden ter verdere ontwikkeling van de materieele welvaart van het land, en dat hierbij tegenwoordig minder dan ooit kan gerekend worden op den particulieren ondernemingsgeest ligt voor de hand, want het kapitaal is natuurlijk huiverig om zich beschikbaar te stellen, waar een aanzienlijk kapitaalverlies, alleen tengevolge van gewijzigde koersverhoudingen, misschien kan te duchten staan. Neemt men verder in aanmerking, dat een groot deel der in Britsch-Indië vertoevende Europeanen in niet mindere mate dan de Regeering zelve onder den tegenwoordigen munttoestand gebukt gaat, - want allen die in staatsdienst of daarbuiten van vaste inkomsten leven, hebben dat inkomen tot nagenoeg de helft zien inkrimpen voor zoo ver zij het ter bestrijding van uitgaven in het moederland behoeven, wat bij de ginds bestaande maatschappelijke verhoudingen veelal regel is; - dat de handel in steeds toenemende mate de bezwaren ondervindt van bij zijne operatien rekening te moeten houden met een munttoestand, waaraan elke vaste grondslag ontbreekt, en dat het handelsbedrijf dientengevolge slechts al te gereedelijk in louter dobbelspel ontaardt, gelijk de ondervinding reeds met menig treurig voorbeeld heeft geleerd, - dan kan het geen bevreemding baren, dat gaandeweg een beweging is ontstaan, die zich nu laatstelijk onder de vanen van de ten vorigen jare opgerichte Indian Currency Association in tal van meetings en publieke demonstraties heeft geuit, met het doel om te bewerken, dat van regeeringswege niet langer zal gedraald worden met het nemen van maatregelen, die er toe leiden kunnen om het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indische ruilmiddel te onttrekken aan den invloed van de schommelingen in den zilverprijs, en aan dat ruilmiddel zoodoende de betrekkelijke vastheid van waarde weder te geven, welke voor het maatschappelijk verkeer onmisbaar is. Aan raadgevingen en voorstellen in dien zin heeft het daarbij niet ontbroken; maar het is zeer de vraag of elk der aangeprezen hulpmiddelen in de gevolgen, die het na zich moet sleepen, niet nog erger blijken zal dan de kwaal, die men er mede wenscht te genezen. Met voorbijgang van de voorstellen, waarbij het de moeite niet loonen kan opzettelijk stil te staan, treden drie plannen meer bepaaldelijk op den voorgrond, en wel
Ongetwijfeld zou door het in toepassing brengen van de twee eerstbedoelde maatregelen aan de thans bestaande moeilijkheden een eind worden gemaakt; maar even zeker is het, dat bedenkingen van den meest ernstigen aard tegen de in praktijk brenging er van kunnen worden aangevoerd. Men ziet zeer goed in, dat een staking van de vrije zilveraanmuntingen leiden moet tot eene nieuwe belangrijke daling van den prijs van het zilver, aan de oumiddellijke gevolgen waarvan het Britsch Indische muntwezen dan natuurlijk zal ontsnappen, maar waarvan de terugslag zich in zijn vollen omvang zal doen gevoelen op de munt- en wisselverhoudingen in China, en andere landen, waar men het zilver als waardemeter mocht blijven gebruiken. Het tot dusver ongestoorde ruilverkeer tusschen die landen en Britsch-Indië zal den invloed hiervan noodwendig ondervinden, en niet ongegrond is in verband hiermede de vrees, in de eerste plaats dat de in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Britsch-Indië tot grooten bloei gekomen katoennijverheid, die in China haar hoofddébouché vindtGa naar voetnoot1), op gevoelige wijze er door zal worden getroffen om misschien even noodlijdend te worden als dit sedert de werking der verstoorde waardeverhouding tusschen het goud en het zilver met de katoennijverheid in Engeland het geval is, - en in de tweede plaats, dat Indië weder den voorrang zal verspelen, dien het op het gebied van den theehandel op China heeft weten te veroverenGa naar voetnoot2); - terwijl ook de voor Britsch-Indië zoo gewichtige opiumhandel gevaar kan loopen door eene verstoring van de koersverhoudingen, die tot dusver tusschen China en Britsch Indië onderling steeds hebben gegolden. Maar wat mij toeschijnt van nog oneindig grooter gewicht te zijn dan de aangeroerde bezwaren, is de bedenking, waarbij Sir Henry Meysey Thompson uitvoerig stil stond in zijne boven reeds aangehaalde rede in het Engelsche Lagerhuis. Hij wees daarin op de eeuwenoude gewoonte van de bevolking van Britsch-Indië om hare besparingen om te zetten in zilveren sieraden, meestal armbanden en voet- en neusringen, die door de vrouwen en meisjes gedragen worden. ‘An Indian’, dus luidde zijn betoog, ‘does not look on them or speak of them as worth so many rupees; he says they are so many rupees.’ Heeft de inlander in moeilijke tijden geld noodig, dan weet hij, dat hij voor het volle gewicht van zijne sieraden even zoo veel gewicht aan gangbare ropijen kan laten vervaardigen, minus altijd de twee percent muntloon. Maar wordt verdere aanmunting van zilver verboden, ‘then all of a sudden, in the twinkling of an eye, by the signing of a decree, a hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dred rupees worth of ornaments become only worth its weight in uncoined silver, perhaps only worth 50 or 40 rupees’, en het behoeft zeker geen opzettelijk betoog, dat hierin een groot politiek gevaar kan gelegen zijn. ‘If you want to create a grievance - universal, enduring, well founded - which will affect every village in India, Assam and Burma, then’, dus besloot de spreker dit gedeelte van zijne rede, ‘I do not think you could go to work in a more ingenious and effective way.’ Meer andere bezwaren nog kunnen tegen eene staking der vrije zilveraanmuntingen in Britsch-Indië worden aangevoerd, evenals tegen het denkbeeld om een verdere depreciatie van de ropij ten opzichte van het goud tegen te houden door het heffen van een hooger muntloon, een maatregel trouwens, waardoor allerminst een eind kan gemaakt worden aan de gestadige waardeveranderingen van het ruilmiddel en aan de daarmede noodwendig samengaande koersverhoudingen, dus juist aan hetgeen waarop het vóór alles aankomt. Doch ik zou de grenzen, waarbinnen ik mij ditmaal meen te moeten bepalen, overschrijden door langer stil te staan bij dit onderdeel van het muntvraagstuk, waarover het eerlang te wachten rapport van de in Engeland onder voorzitterschap van Lord Herschell ingestelde commissie voor het Britsch-Indische muntwezenGa naar voetnoot1) ongetwijfeld meer licht zal doen opgaanGa naar voetnoot2). Wat intusschen hier niet onvermeld mag blijven is de omstandigheid, dat de bemoeiingen van de Indian Currency Association, en van al degenen die met haar tegen den bestaanden munttoestand te velde trekken, heftig bestreden worden door eene partij, die voor het onveranderde behoud van dien toestand ijvert, omdat zij van meening is, dat de betrekkelijke voorspoed welke het land in de laatste jaren over het algemeen genoten heeft, zoo niet geheel, dan toch voor een goed deel te danken is aan de voor producenten en exporteurs zoo gunstige koersverhoudingen. Werkelijk heeft het handelsverkeer, zooals wij boven zagen, een inderdaad belangrijke vlucht genomen, die allergunstigst af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steekt bij de cijfers die de handelsstatistiek van de voornaamste andere landen ons aan de hand doetGa naar voetnoot1); het spoorwegverkeer heeft zich op verbazende wijze uitgebreid en ontwikkeldGa naar voetnoot2); nieuwe, vroeger ongekende takken van nijverheid en landbouw hebben gaandeweg vasten voet gekregen, en medegewerkt om de volkswelvaart tot een hoogeren trap van bloei op te voeren; dit alles, en veel meer nog dat van toenemenden vooruitgang getuigt, valt niet te loochenen; maar de vraag is gewettigd of niet op een nog veel belangrijker vooruitgang zou te wijzen vallen, indien een meer gezonde munttoestand het Europeesche kapitaal minder schuchter had gemaakt om zich voor landbouw en industrieele ondernemingen, en voor den aanleg van nieuwe spoorwegen en bevloeiingswerken beschikbaar te stellen, want volkomen terecht merkt de Indian Currency Association, in haar onder dagteekening van 13 Juni 1892 aan het Engelsche Lagerhuis ingediend verzoekschrift op: ‘The investment of English capital in the development of the material resources | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of the Empire is discouraged, the continuous fall in exchange imparting to the investment of capital in this country a speculative character and a risk, which the capitalist is naturally unwilling to face.’ Uit welk oogpunt men den tegenwoordigen toestand van het muntwezen in Britsch-Indië ook beschouwt, men zal moeten toegeven, dat het de oplossing geldt van een voor de Regeering hoogst moeilijk en netelig vraagstuk; maar dat zij zich van den ernst der op haar rustende taak meer dan ooit bewust is, getuigen de woorden, waarmede Sir David Barbour het eerste gedeelte van zijn op 23 Maart ll. aan den Wetgevenden Raad te Calcutta ingediend Financial Statement for 1893/94 besluit: ‘Under present circumstances, when the horizon is dark with the approach of what may prove to be the greatest financial convulsion of the present century, I wish to say in the most emphatic terms that if the Ship of State is to ride succesfully through the storm which she is now entering, our measures (with regard to the currency) must be taken in due time, must be regulated by prudence and forethought, and must be carried into execution with strict regard to economy.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Dezelfde belangen, die zich in Britsch-Indië verzetten tegen elken maatregel van regeeringswege om het voor dat rijk verordende muntwezen te onttrekken aan den invloed van de verbroken waardeverhouding tusschen het goud en het zilver, zooals die zich daar in gestadige en soms heftige schommelingen van den wisselkoers op het buitenland openbaart, - diezelfde belangen hebben in Nederlandsch-Indië eene beweging in het leven weten te roepen met het doel om ongedaan te maken wat door onze Regeering verricht is om de kolonie voor de schadelijke gevolgen van dien invloed te vrijwaren. Ons Indisch muntwezen is, zooals men weet, op volkomen denzelfden voet geregeld als het muntwezen hier te lande. Het zilver is er het algemeen gebezigde en met het door de Javasche Bank uitgegeven papier zoo goed als het eenige ruilmiddel gebleven, want gouden muntstukken komen in den omloop nog veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder voor dan hier; maar waardemeter of standaard is het zilver niet meer. Standaardmunt toch is alleen die munt, welke, afgezien van het maakloon, geen hoogere waarde heeft dan de hoeveelheid edel metaal bezit, waaruit zij bestaat, en waarvan de aanmunting in de daartoe van staatswege aangewezen werkplaatsen aan een ieder vergund wordt, hetgeen voor Nederland krachtens de wet van 6 Juni 1875 alleen met het goud het geval is. Dienovereenkomstig richt de waarde van het geheele Nederlandsche ruilmiddel, uit welke bestanddeelen het voor het overige ook is samengesteld, zich naar de waarde van het goud, en in Nederlandsch-Indië is de toestand geheel dezelfde, want tengevolge van de voor Indië verordende muntregeling van 28 Maart 1877 zijn de beide deelen van het Rijk op muntgebied feitelijk één gebleven. Aanvankelijk had in dit opzicht eene geheel andere meening de bovenhand gehad. Immers de Staatscommissie van 1872, aan wier oordeel de vraag was voorgelegd wat aan Nederland te doen stond met het oog op de voorgenomen munthervorming in Duitschland, kwam in haar boven reeds aangehaald rapport tot de slotsom, dat Nederland, omringd door staten waar het goud standaardmunt of het metaal door papier vervangen was, goed- of kwaadschiks genoodzaakt zou zijn om den enkelen gouden standaard tot grondslag van zijn muntwezen aan te nemen; doch dat in Nederlandsch-Indië de zilveren standaard van kracht zou moeten blijven, welke veranderingen ook in het muntstelsel van het moederland mochten worden gebracht. In verband met deze hare opvatting werd door de Staatscommissie een plan ontworpen, dat haars inziens het voortbestaan van den zilveren standaard in Nederlandsch-Indie in elk opzicht zou verzekeren, en in hoofdzaak hierop nederkwam, dat wanneer door trapsgewijze intrekking van de in Nederland circuleerende zilveren muntspecien, niet meer voldoende zou kunnen worden voorzien in de behoefte aan uitvoer naar Nederlandsch-Indië, door nieuwe aanmunting van Rijkswege aan die behoefte zou worden te gemoet gekomen, doch de vrije aanmunting voor rekening van bijzondere personen weder zou worden toegelaten, zoodra het zilver in het moederland volledig zoude zijn ingetrokken en buiten omloop gesteld. Doch hiertoe kwam het niet. Het door de Regeering ingediend ontwerp van wet, strekkende om, in overeenstemming met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voorstellen der Staatscommissie, tot eene hervorming van het Nederlandsche muntwezen te geraken door invoering van het goud als standaard en door demonetiseering van de in omloop zijnde zilveren standpenningen, werd den 2 Maart 1874 door de Tweede Kamer met 40 tegen 29 stemmen verworpen, en na veelvuldig beraad kwam men niet verder dan om de reeds bij de wet van 21 Mei 1873 verordende schorsing der zilveraanmuntingen, die intusschen na expiratie van den bepaalden termijn van 1 Mei 1874 weder hervat waren, bij de wet van 4 December 1874 tot nader orde te bestendigen. Zoodoende werd echter een toestand in het leven geroepen, die op den duur niet houdbaar was, en als eene onvermijdelijke oplossing van de bestaande moeilijkheden werd bij de wet van 6 Juni 1875 het goud als wettig betaalmiddel in Nederland ingevoerd, met vrijheid aan een ieder om voor eigen rekening goud te doen aanmunten, terwijl daarentegen de aanmunting van zilver verboden bleef, doch het in omloop zijnde zilver tot de volle nominale waarde naast het goud als algemeen betaalmiddel zou blijven dienst doen. Dit is het in onzen tijd uitgevonden, vroeger nergens voorgekomen stelsel van den hinkenden standaard, aldus genaamd omdat het beide metalen toelaat als wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag, doch met vrije aanmunting alleen van het goud, - een toestand, die ons onwillekeurig denken doet aan het bekende café-chantant liedje: ‘J'ai un pied qui remue, Et l'autre qui ne va guère,’ want met ons gouden been kunnen wij geheel de wereld doortrekken; maar het zilveren been doet geen dienst meer, zoodra wij het over de grenzen van ons land zouden willen gebruiken. Een hinkende standaard kan dus onmogelijk een goede standaard zijn - evenmin als een hinkende redeneering een afdoende redeneering kan heeten; - maar de middelerwijl opgedane ervaring heeft tegen veler verwachting in geleerd, dat het verkeer er zich gevoeglijk mede kan blijven behelpen - als overgangsmaatregel natuurlijk - zoolang het crediet van den Staat, met betrekking tot zijne verplichting om aan de houders der zilveren teekenmunt c.q. hare volle goudwaarde te waarborgen, onverzwakt blijft, en zoolang er geen gevaar bestaat voor het in omloop komen van clandestien aangemaakte volwichtige zilveren muntstukken. Ontbreekt die zekerheid, dan kan muntverwarring alleen worden voorkomen door het in omloop gebleven zilver te demonetiseeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het tot de rol van zuivere pasmunt terug te brengen door het slechts tot een beperkt bedrag als betaalmiddel toe te laten. Ditzelfde stelsel van den hinkenden standaard nu is bij de wet van 28 Maart 1877 ook in Nederlandsch-Indië ingevoerd, omdat, in strijd met de aanvankelijke opvatting van de Staatscommissie van 1872, de overtuiging zich gaandeweg had gevestigd, dat het niet kon aangaan om met tweeërlei maat te meten, en aan de houders van zilvergeld in Nederlandsch-Indië een waarborg te onthouden, die de wet aan alle houders van Nederlandsche zilveren munt in het moederland en daarbuiten had toegekend, den waarborg namelijk van onder alle omstandigheden er op te kunnen rekenen, dat tien zilveren guldens steeds in waarde gelijk zouden staan met het nieuw ingevoerde gouden tienguldenstuk van 6.048 wichtjes fijn goud. Wel ontveinsde niemand zich de bezwaren, waarmede de invoering van het goud als ruilmiddel onder de bevolking van Nederlandsch-Indië zou gepaard gaan; maar aan den anderen kant begreep men, gelijk in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer van 13 Juni 1876 over de toen bij haar aanhangige nadere bepalingen omtrent het Indische muntwezen gezegd werd, ‘dat, indien de waarde van het zilver in die mate aan daling en fluctuatie onderworpen is, dat dit metaal op den duur voor muntmetaal ongeschikt moet worden geacht, het niet kan aangaan het voortdurend in Indië als zoodanig te blijven gebruiken.’ Geheel in overeenstemming met deze opvatting werd aan de bestaande onzekerheid omtrent de eigenlijke bedoelingen der Regeering met betrekking tot het Indische muntwezen een eind gemaakt door de reeds genoemde wet van 28 Maart 1877, onder nadrukkelijke opmerking van den kant der Kamer (V.V. van 7 Maart '77), ‘dat door die wet de Nederlandsche Staat zich verbond jegens de houders van zilver in N.-I. tot inwisseling - ingeval van ontmunting - op denzelfden voet als dit aan de houders van zilver in het moederland bereids was gewaarborgd.’ Als zoodanig was die wet een daad van rechtvaardigheid, die niet achterwege had kunnen blijven zonder de Regeering bloot te stellen aan het verwijt van een meer dan stiefmoederlijke behandeling van hare Indische onderdanen, door op hunne schouders te schuiven de lasten van eene eventueele voltooiing van de in Nederland aangevangen munthervorming. Werkelijk kan, zooals ik indertijd in het verslag der Javasche Bank | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over boekjaar 1876/77 aanteekende, de aanneming van de wet van 28 Maart 1877 door Indië's ingezetenen dan ook moeilijk te hoog worden aangeslagen, en het is mij steeds eene groote voldoening geweest, zooal niet den eersten stoot aan hare wording te hebben gegeven, dan toch het mijne te hebben kunnen bijdragen om hare totstandkoming te helpen bevorderen. Maar ontkennen mag ik het niet, dat ik tevens eenigermate schuldig sta aan de beweging, die zich eenige jaren later tegen de muntregeling van 1877 heeft geopenbaard, want nog vóór dat zij haar beslag had gekregen had ik reeds bij herhaling de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat de verstoorde koersverhoudingen in Britsch-Indië aan de producenten en exporteurs aldaar een niet gering te achten voordeel opleverden, waarvan de producenten in Nederlandsch-Indië verstoken bleven, en dat het dezen laatsten dus een meer dan gewone mate van inspanning kosten moest om de mededinging met hunne vakgenooten in Britsch-Indië, op Ceylon, in de Straits, overal in één woord waar het zilver niet alleen ruilmiddel maar waardemeter tevens gebleven was, op den duur met goed gevolg vol te houdenGa naar voetnoot1). Maar aanvankelijk lokten die opmerkingen noch tegenspraak, noch instemming uit. Men liet ze eenvoudig in hare waarde, zonder er zich verder om te bekommeren, en inderdaad bestond er onder de toenmalige tijdsomstandigheden allerminst aanleiding om zich warm te maken voor de geldelijke belangen van producenten, wien het tengevolge van de hooge prijzen, die zij voor hunne producten bedingen konden, over het algemeen zeer voor den wind ging. Wat kon toen een ietwat gunstiger of ongunstiger koersverhouding deren aan fabrikanten, die grif ƒ 15 voor hunne suiker bedongen; aan koffieplanters, wien men hun product gretig voor ƒ 50 à ƒ 60 per pikol afkocht, en aan indigo planters, die voor goede soorten op ƒ 4 à ƒ 5 per ½ kilo rekenen konden? Zij hadden waarlijk geen bijzonderen steun of bescherming noodig, en wie toen op maatregelen mocht hebben gezind om, louter in het belang van de planters, op de voor hen minder voordeelige muntregeling van '77 terug te komen, zou ongetwijfeld een kreet van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verontwaardiging door het geheele land hebben doen opgaan. Maar geheel anders werd de toestand, toen de prijzen van de hoofdartikelen van uitvoer gaandeweg begonnen te dalen, en in verband hiermede eene crisis uitbrak, onder de noodlottige gevolgen waarvan de landbouwnijverheid op Java geruimen tijd achtereen gebukt heeft gegaan. Toen begon men meer aandacht te schenken aan den staat van zaken, zooals hij zich onder de werking van de muntregeling van 1877 had ontwikkeld; en met volkomen miskenning van het feit, dat het Nederlandsch kapitaal zich zeker niet bereid zou hebben getoond om de in 1884 uitgebroken crisis te helpen bezweren, indien het muntwezen van Nederlandsch-Indië in gelijken toestand had verkeerd als dat van Britsch-Indië, werd alleen rekening gehouden met de gaandeweg voor ieder duidelijk geworden gevolgtrekking, dat, bij een naar den marktprijs van het zilver zich richtenden wisselkoers, de prijzen van alle uitvoerproducten eene daarmede verband houdende prijsverhooging zouden hebben moeten ondergaan. Op de bestaande muntregeling werd nu de schuld geladen van al de moeilijkheden en de rampen, waarmede de planters in Indië hadden te kampen, en deze opvatting deed een strijd ontbranden, die voornamelijk ten doel had om de door mij van den aanvang af tegenover het muntvraagstuk aangenomen houding bij het groote publiek in verdenking te brengen. Volgens den een steunde ik de gevolgde muntpolitiek, niettegenstaande ik ‘beter dan iemand anders wist hoe vierkant die politiek gericht was tegen het belang van de Regeering, van het volk, van den handel en van den landbouw in N.-I.’Ga naar voetnoot1) Volgens een ander waren mijne geschriften over de muntquaestie ‘van begin tot eind een pleidooi voor de bezittende klasse, een verdediging tegen aanslagen op het kapitaal; nergens bevatten zij een krachtig protest ten behoeve van den kwijnenden handel en van de talrijke schaar dergenen, die door achteruitgang van handel, landbouw en industrie juist het meest steun behoefden’Ga naar voetnoot2). Volgens een derde behoorde ik ‘in een te krimpen van zelfverwijt voor al het leed, de armoede en ellende, welke ik aan millioenen ingezetenen van Indië had berokkend door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn ijveren voor de invoering en de handhaving van den knoeistandaard van 1877’Ga naar voetnoot1), en volgens een vierde eindelijk behoorde ik ‘tot de personen, die met hunne onnatuurlijke, onlogische denkbeelden over de muntquaestie Nederlandsch-Indië feitelijk aan den rand des afgronds hebben gebracht, en die zich met betreurenswaardige hardnekkigheid tegen elken terugtred van die gevaarlijke plek verzetten’Ga naar voetnoot2). Deze nog zeer beknopte bloemlezing van de grieven, waaraan mijne tegenstanders in zake muntregeling met onverdroten ijver lucht gaven, kan een denkbeeld geven van de wijze, waarop de aangebonden strijd gevoerd werd; doch ik zou aan het weder voor den dag halen van deze oude, en reeds voor lang begraven koeien stellig niet gedacht hebben, indien ik er niet aan herinnerd ware geworden door een onlangs in mijn handen gekomen rapport van een ambtenaar van het Britsch-Indisch Gouvernement, die Java bezocht heeft met het doel om op de plaats zelve de werking van de daar ingevoerde muntregeling na te gaan. In dat rapport - Note on the present working of the Gold Standard in Java, by Mr. Kensington, Deputy Secretary to the Government of India in the Financial Department, waarvan een zeer uitvoerig résumé te vinden is in het Algemeen Handelsblad van 6 December 1892 - in dat rapport vond ik het mij indertijd van zeer bevoegde zijde voor de voeten geworpen verwijt herhaald, dat ik met vuur zou hebben gespeeld, door niet toe te geven, dat de invoering van den gouden standaard in N.-I. voor allen zonder onderscheid een even groote weldaad geweest is. Maar Mr. Kensington gaat verder; hij vereenzelvigt mij min of meer met de voorstanders van het zilver, en acht zich gerechtigd tot de slotsom, dat ik mij vergist heb, ‘that the Government has been right and Mr. Van den Berg wrong,’ want, zoo besluit hij zijne opmerkingen, ‘he seems to have been misled into attributing mainly to the permanent condition of the currency what was really due to a number of causes, some of them more or less accidental.’ Eene opzettelijke wederlegging van 's heeren Kensington's opvattingen en beschouwingen voorzoover zij betrekking hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op mijne inzichten over de werking der aan N.-I. toegedachte muntregeling, kan hier gevoegelijk achterwege blijven. Hoe ik over de zaak denk, blijkt, geloof ik, voldoende uit hetgeen voorafgaat. Ik blijf van meening dat de muntregeling van 1877 een weldaad is geweest voor land en volk in het algemeen, doch dat een naar de waarde van het zilver zich richtend muntwezen in sommige opzichten eer voordeelig dan nadeelig zou geweest zijn voor dezelfde belangen, die in Britsch-Indië hemel en aarde bewegen om geen wijziging te brengen in de daar thans bestaande munttoestanden, en dat hierop van den aanvang af door de Regeering meer acht had moeten worden geslagen, in verband met de van Staatswege aan onze Indische producenten opgelegde lasten; - maar van meer belang dan doctrinaire beschouwingen over den invloed van hooge of lage wisselkoersen op den economischen toestand van een land, is de vraag, hoe het thans in laatstbedoeld opzicht met Nederlandsch-Indië gesteld is, en hieromtrent geeft het rapport van Mr. Kensington een alleszins bevredigend bescheid. De algemeene indruk, dien hij van zijn bezoek op Java ontving, en waarvan hij in zijne Nota rekenschap geeft, is, dat over het algemeen de handels- en landbouwzaken op Java in bloeienden toestand verkeeren, en de gouden standaard uitnemend schijnt te werken, zoo wat den handel als de bevolking aangaat. De dientengevolge aan het ruilmiddel verzekerde grootere waardevastheid wordt algemeen zeer hoog gewaardeerd, en het zijn juist de in Britsch-Indië zoo sterk uitkomende gevolgen van de schommelingen der zilverprijzen, die, volgens de door hem ingewonnen inlichtingen, de nog weinig tijds geleden met onstuimig ongeduld optredende zilverpartij geheel hebben doen verstommen. Tegenwoordig toch verneemt men niets meer van dien eens zoo heftigen strijd, dien de verstoorde waardeverhouding tusschen het goud en het zilver in de gemoederen van tal van ingezetenen van Nederlandsch-Indie een tijd lang heeft doen ontbranden, en vreemd genoeg hebben van het oogenblik af dat ik Java verliet de zilvermannen, voorzoover mij ten minste bekend werd, geen enkel teeken van leven meer gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Heeft zoodoende de verstoorde verhouding tusschen de beide edele metalen èn in Britsch-Indië èn in Nederlandsch-Indië | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagstukken op den voorgrond doen treden, waaraan te voren door niemand gedacht werd; - ook in alle overige landen zoo van de oude als de nieuwe wereld heeft zij haren invloed doen gevoelen, en toestanden in het leven geroepen tot dus ver onbekend in de geschiedenis der samenleving. Vóór het jaar 1870 stond aan het handelsverkeer, ter vereffening van de door dat verkeer gevoede internationale ruilingen, de geheele op de wereld aanwezige massa goud en zilvergeld en al het in de verschillende bankinrichtingen opgehoopte goud en zilver steeds ten dienste. Alleen in Engeland, waar in 1816 het goud tot enkelen standaard verheven en het zilver verlaagd was tot pasmunt, waarvan niemand voor een waarde van meer dan twee pond sterling in betaling zou behoeven aan te nemen, was voor het zilver niet altijd een gereede uitweg te vinden, want slechts in de jaren 1844 tot 1853 heeft de Bank van Engeland voor betrekkelijk zeer matige bedragen gebruik gemaakt van de haar bij art. 3 van haar Charter verleende bevoegdheid om haar metaalvoorraad voor vijf en twintig percent uit baar zilver te doen bestaanGa naar voetnoot1). Toch bleef Engeland de hoofdmarkt ook voor het blanke metaal, van waar het verder over het vaste land en over Azië verspreid werd, even als dit nog heden het geval is; doch met dit groote onderscheid, dat sedert 1870 al de muntinrichtingen van het vaste land van Europa voor de vrije aanmunting van zilver zijn gesloten, en dus de vraag heeft opgehouden te werken onder den invloed waarvan het zilver, in verband met den stand van de betalingsbalans der verschillende aan het wereldverkeer deelnemende staten, allerwege verspreid werd. Ook Nederland speelde in dit opzicht een niet geheel onbeteekenende rol. De Nederlandsche Bank kocht jaren achtereen al het haar aangeboden baarzilver tot den vasten prijs van ƒ 104.65 per kilogram om er naar gelang van omstandigheden standpenningen van te doen slaan, of het weder voor verzending naar elders te verkoopen, zoodra metaaluitvoer noodig werd. Zoo ging het ook in België, in Frankrijk en overal elders, waar een goed geregeld muntwezen werd aangetroffen. Allerwege kon men zich met zilver van zijne internationale beta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingsverplichtingen kwijten, zelfs tegenover Engeland; maar aan dien voor het verkeer zoo gewenschten staat van zaken moest van zelf een eind komen toen de werking van de verbroken waardeverhouding tusschen het goud en het zilver zich begon te openbaren in eene steeds toenemende afwijking van den goudprijs van het baarzilver tegenover de nominale waarde, die het omloopende zilvergeld in de binnenlandsche circulatie bleef behouden, en toen hiermede de grondslag wegviel van elk goed geregeld muntwezen, die medebrengt dat elk munstuk, behoudens het muntloon, volkomen in waarde moet overeenkomen met de waarde van de hoeveelheid edel metaal waaruit het bestaat. Van dat oogenblik af verloor het zilver zijn karakter van internationaal ruilmiddel, in welke hoedanigheid het van oudsher onschatbare diensten aan het verkeer had bewezen, en als zoodanig werden dus buiten werking gesteld de ƒ 8 milliarden aan zilveren standaardmunten, die volgens de berekeningen van bevoegde statistici geacht worden op de wereld aanwezig te zijn, tegenover ƒ 9½ milliarden aan gouden muntenGa naar voetnoot1). Terwijl derhalve vóór 1870 een gezamenlijk waardebedrag van ƒ 17½ milliarden aan het internationaal verkeer ten dienste stond, bleef sedert voor dat doel slechts een bedrag van ƒ 9½ milliarden beschikbaar, en als van zelf heeft deze zoo geheel gewijzigde staat van zaken een gevoeligen invloed op het zich steeds uitbreidende wereldverkeer moeten uitoefenen. Vroeger toch kon men naar believen met goud en zilver door de geheele wereld terecht; maar zoodra men tegenwoordig, om de straks reeds gebezigde beeldspraak nog eens te herhalen, met zijn zilveren been over de grenzen wil stappen, voelt men zich met verlamming geslagen, en moet men op zijn gouden been alleen blijven voortstrompelen. Het weleer bestaande evenwicht is verbroken en uit elkaar gerukt, niet alleen met betrekking tot het internationale of buitenlandsche handelsverkeer, maar ook met betrekking tot het binnenlandsche verkeer, want al wordt men er feitelijk nog niet veel van gewaar, en al moge men zich vleien met de verwachting, dat dit in de naaste toekomst wel evenmin het geval zal worden, het is niet tegen te spreken, dat men zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit opzicht geplaatst ziet voor een stand van zaken, die alles te wenschen overlaat en in beginsel niet te verdedigen is, - een staat van zaken ter Parijsche muntconferentie van 1881 door een van de toenmalige Nederlandsche gedelegeerden zoo terecht gebrandmerkt als te zijn ‘en contradiction directe avec les règles les plus connues et le plus généralement admises.’ Nemen wij ons land tot voorbeeld, dan blijkt dat wij met betrekking tot ons muntwezen, dat een twintigtal jaren geleden beantwoordde aan alle redelijke eischen die aan een goed geordend muntwezen kunnen gesteld worden, gaandeweg verdwaald zijn in een toestand, die à priori door iedereen onbestaanbaar en onmogelijk zou zijn geacht. Al het van vroeger dagteekenende zilveren standaardgeld is voor de volle nominale waarde tot onbeperkte bedragen in omloop gebleven; maar terwijl die nominale waarde vroeger volkomen gelijk was aan de werkelijke waarde van het metaal, behoudens de muntkosten altijd, is er gaandeweg een verschil ontstaan, dat op het oogenblik niet minder dan 37½ percent bedraagt, want bij een prijs van pm. 38 pence per ons standaard is eene gulden van 9.45 wichtjes fijn zilver werkelijk niet meer dan ca. 62½ centen waard. Nu is, volgens de schattingen van het muntcollege, hier te lande voor een nominaal bedrag van ruim ƒ 127 millioen aan zilveren standpenningen in omloop, die dus op het oogenblik geen hoogere metaalwaarde dan van ongeveer ƒ 80 millioen vertegenwoordigen, en dat men met een dergelijken, en in de geschiedenis van het muntwezen volkomen ongekenden staat van zaken vrede heeft en er zich kalm bij neerlegt, is alleen te danken aan het ongeschokte crediet van den Nederlandschen Staat, die bij de straks reeds ter sprake gekomen wet van 27 April 1884 de verplichting op zich heeft genomen om aan de houders van al het in omloop gebleven zilvergeld de volle nominale goudwaarde te waarborgen. Deze wet kan dan ook in den vollen zin des woords beschouwd worden als de veiligheidsklep van ons op zich zelf in zeer abnormalen toestand verkeerend muntwezen. Immers zoodra tengevolge van een voor ons land ongunstige betalingsbalans het voor uitvoer beschikbare goud mocht zijn weggevloeid - eene omstandigheid die in den aanvang van het jaar 1883 werkelijk voor de deur heeft gestaan - zou men ter kwijting van zijne geldelijke verplichtingen tegenover het buitenland zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toevlucht moeten nemen tot het zilver, en wee dengenen, wien het lot treffen mocht, want ter vereffening b.v. van een schuld van £ 1000 in Engeland zou hij niet, zooals thans, p.m. ƒ 12000 Ned. courant, maar ruim ƒ 19000 Ned. courant behoeven, vermits bij een prijs van 38 pence per ons standard te Londen 19000 van onze guldens met niet meer dan 1000 ponden sterling gelijk staan. Het is met het oog op deze eventualiteit, dat de Nederlandsche Bank reeds sedert vele jaren onwrikbaar vasthoudt aan de van den aanvang af door haar gevolgde gedragslijn om het in hare kelders gevloeide goud niet los te laten voor de binnenlandsche circulatie, maar het aan te houden ten einde aan noodig geworden aanvragen voor uitvoer te kunnen te gemoet komen, en zoodoende eene mogelijke rijzing van den wisselkoers boven het goud-pari tegen te houden. Voor de vereffening van alle binnenlandsche ruilingen kan men zich vooralsnog zeer gevoegelijk blijven behelpen met het in omloop zijnde zilvergeld, en de daarnaast circuleerende munt- en bankbiljetten. Ons publiek heeft gelukkig nog niet zoo'n afkeer van het zilver als dit, volgens de verhalen van Dr. Th. Hertzka, het geval is in Oostenrijk-Hongarije, waar zelfs de huurkoetsiers hun tijd reeds zoover vooruit moeten zijn, dat zilvergeld door hen geschuwd wordt, misschien wel omdat zij nooit zilver gezien hebben, en zich sedert onheugelijke tijden met papieren geld hebben moeten tevreden stellen. Slechts bij schaarsche uitzondering wordt de Nederlandsche Bank lastig gevallen met aanzoeken om goud voor het binnenlandsch verkeer af te staan. Men erkent vrij algemeen de doelmatigheid van hare in dit opzicht gevolgde politiek, die aan het algemeen zeer stellig ten goede komt, door namelijk de kans te verminderen, dat de Staat uitvoering zal hebben te geven aan de bepalingen van de zooeven genoemde wet van 27 April 1884. Die wet bepaalt, dat de Minister van Financiën is gemachtigd om, wanneer en in zoover hij het met het oog op den toestand van het muntwezen noodzakelijk acht, een bedrag van ten hoogste ƒ 25 millioen in Nederlandsche rijksdaalders te doen versmelten tot baren en die baren, door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank, te doen verkoopen. De hier door de wet beoogde toestand is natuurlijk dáár, zoodra de goudvoorraad der Bank uitgeput raakt, en gesteld nu dat de Bank | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegaf aan den aandrang van sommigen om het in haar bezit gekomen goud voor de binnenlandsche circulatie beschikbaar te stellen, dan zou zij uit den aard der zaak het ontstaan in de hand werken van een toestand, die van den Staat een zeer aanzienlijk offer eischen moet. Nu geef ik gaarne toe, dat schier geen offers te groot kunnen worden geacht waar het geldt de handhaving van het muntwezen op gezonden en deugdelijken grondslag, en zeer zeker zal in dit opzicht Nederland niet ontrouw worden aan zijn verleden, toen het ruim ƒ 10 millioen heeft overgehad tot herstel van het vóór 1845 diep bedorven muntwezen hier te lande, en later een bedrag van niet minder dan ƒ 19.800.000 heeft ten koste gelegd aan de dringend noodige hervorming van het Indische muntwezen. Al mocht de ontmunting van al het thans nog omloopende grove zilvergeld den Staat op een verlies van ƒ 100 millioen moeten te staan komen, dan zou het offer toch moeten gebracht worden, indien het ter verzekering van een goeden geldsomloop onvermijdelijk mocht blijken. Maar van die onvermijdelijkheid kan redelijkerwijze eerst dan ernstig sprake zijn wanneer het vaststaat, dat het zilver in het geheel geen toekomst meer heeft en zijn rol van muntmetaal voor goed is uitgespeeld. Zekerheid hieromtrent bestaat op het oogenblik gelukkig nog niet, en in de gegeven omstandigheden is eene ongewijzigde handhaving van de tot dusver steeds getrouw gevolgde munt- en bankpolitiek dan ook voor Nederland de als van zelf aangewezen weg. Dit belet intusschen niet dat de toestand van ons muntwezen in den grond der zaak ongezond en abnormaal is; maar in dit opzicht staat Nederland geenszins alleen. Onder den drang der omstandigheden is in het meerendeel der Europeesche staten het muntwezen uit zijn verband gerukt. Duitschland, Frankrijk, België, Italië, Spanje, Zwitserland, Griekenland en Servië zijn zich op meer of min uitgebreide schaal blijven bedienen van het vroeger geslagen zilvergeld op den voet van de nominale goudwaarde, en het is zeker meer geluk dan wijsheid, dat die staat van zaken niet reeds voorlang onhoudbaar is geworden, zooals noodwendig het geval zou geweest zijn van het oogenblik dat clandestien aangemaakte, volkomen zuivere en volwichtige munt in omloop mocht gebracht zijn. Dat het aan pogingen hiertoe zou hebben ontbroken, kan niet met zekerheid worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkend. Nu en dan wordt er van gewaagd, en nog zeer onlangs werden mij door den chef van een der groote Londensche bankiersfirma's muntstukken vertoond, volkomen identiek aan de Engelsche crowns en half crowns, maar die bij nauwkeurig onderzoek gebleken waren niet van de Engelsche munt afkomstig te zijn; doch van dergelijke praktijken op eenigszins uitgebreide schaal is noch hier noch elders eenig bewijs voorhanden. Mogen wij ons nu op grond hiervan ook voor de toekomst behoorlijk gewaarborgd achten? Ik meen het te moeten betwijfelen, want er is op het oogenblik geen lucratiever onderneming denkbaar dan baarzilver om te zetten in volkomen aan de wettelijke vereischten voldoende muntspecien, en men moge de materiëele bezwaren van een dergelijken clandestienen aanmaak nog zoo breed willen uitmeten, ook thans nog geldt de opmerking, die mij dezer dagen toevallig onder de oogen kwam bij het doorbladeren van het boven reeds aangehaalde geschrift van den heer A. Warin, waar op bl. 84 het volgende voorkomt: ‘Is er wel iemand ligtgeloovig genoeg om te denken, dat in eenig ander land, alwaar het vervaardigen van nederlandsche munt niet is verboden, nooit lieden knap genoeg zouden geweest zijn om stempels tot het slaan van zesthalven, van acht-en-twintigen en van andere nederlandsche munten te vervaardigen, en behoudens hetzelfde gehalte en gewigt als onze gangbare munten hebben, er bij duizenden van te slaan, en dan die munt, welke even goed is als degene, met welke men dagelijks van 's lands wege wordt betaald, hier te lande in te voeren, en in betaling te geven.’ De geschiedenis van ons Indische muntwezen leert ons hoeveel nadeel aan de kolonie is berokkend door den clandestienen aanmaak te Birmingham in speciaal daarvoor ingerichte fabrieken aldaar van de koperen duiten, die indertijd het hoofdbestanddeel uitmaakten van den geldsomloop in Nederlandsch-Indie, en hoeveel moeite en inspanning het aan onze Regeering gekost heeft om aan die kwade praktijken paal en perk te doen stellen. Het toen voorgevallene is een merkwaardige les hoe een slecht muntstelsel aanleiding kan geven tot misdadige handelingenGa naar voetnoot1), en wij zullen ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelukkig mogen achten indien diezelfde ervaring ons voor een tweede maal bespaard blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.De toeleg om het zilver onbruikbaar te maken voor het internationale ruilverkeer der volken is, gelijk wij zagen, volkomen gelukt, en mag men de bewerkers van dezen in mijn oog noodlottigen maatregel gelooven, dan zal met betrekking tot het muntwezen in het algemeen het toppunt van volmaaktheid bereikt zijn, zoodra op het voorbeeld van Engeland alle andere staten het zilver ook uit het binnenlandsche verkeer zullen hebben verbannen, om het alleen tot beperkte bedragen als minwaardige pasmunt naast het koper of brons eene ondergeschikte plaats in den geldsomloop te gunnen. Mocht het werkelijk hiertoe komen, mocht het ostracisme tegen het zilver tot zijn uiterste consequentien worden doorgevoerd dan kan de thans op de wereld aanwezige zilvermassa, die nog kort geleden met het goud den grondslag uitmaakte van den geldsomloop in beide wereldronden, en als zoodanig op de prijsverhoudingen van alle overige goederen een beslissenden invloed uitoefende, voor monetaire doeleinden natuurlijk niet meer medetellen of in aanmerking komen; maar laat ons hopen, dat eene dergelijke oplossing van het muntvraagstuk ons zal bespaard blijven, want op slechts al te welsprekende wijze heeft de tot dusver opgedane ervaring geleerd welke verderfelijke gevolgen voor het maatschappelijk verkeer in het algemeen bereids zijn voortgevloeid uit de partieele verbanning van het zilver, waarmede een twintigtal jaren geleden een aanvang werd gemaakt. De economische geschiedenis van het sedert verloopen tijdperk is een schier onafgebroken aaneenschakeling van klachten over stilstand en achteruitgang van handel en nijverheid, over kwijning van den landbouw, over gestadige daling van bijna alle goederenprijzen, over een hiermede gepaard gaanden toestand van depressie, malaise of marasme, of met welk ander woord men de chronisch geworden crisis van de laatste vijftien jaren ook moge aanduiden.Ga naar voetnoot1) Nu wil ik gaarne toegeven, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze voor de gemeenschap zoo nadeelige staat van zaken niet aan den tegenwoordigen munttoestand alleen te wijten is. Bij het ingewikkeld samenstel van onze maatschappelijke en economische verhoudingen werken verschillende omstandigheden gewoonlijk samen om een of ander verschijnsel teweeg te brengen, en waar ter verklaring van zoodanig verschijnsel dikwerf zeer uiteenloopende meeningen zich doen gelden, ligt de waarheid veelal in het midden. Zoo kan de in de laatst verloopen twintig jaren waargenomen daling van het niveau der goederenprijzen - eene daling die volgens de geheel zelfstandige berekeningen van verschillende autoriteiten op dit gebied dooreen op 30 à 40 percent kan worden aangenomen, en dus nauw verband houdt met de daling van den goudprijs van het zilver - ten deele haar oorzaak vinden in eene vermindering der voortbrengingskosten ten gevolge van de toepassing van meer economische werkmethoden, - aan de ontwikkeling van landen, die vroeger van deelneming aan het wereldverkeer waren uitgesloten, - en aan de verbetering en uitbreiding van de middelen van gemeenschap tusschen de landen van voortbrenging en van verbruik, zoo in de oude als in de nieuwe wereld; maar ware alleen hierin de oorzaak te zoeken van de met de prijsdaling verband houdende klachten over kwijning en stilstand op het gebied van den landbouw in het bijzonder, en op dat van den handel en nijverheid in het algemeen, dan lag meteen het geneesmiddel voor de hand, en hing het slechts van beperking der voortbrenging en van belemmering der middelen van gemeenschap af om een tijdperk van algemeenen voorspoed, een nieuwe gouden eeuw, zooals die inderdaad in de twintig jaren, die aan 1870 voorafgingen, bestaan heeft, te doen aanbreken. Ook vóór het jaar 1850, gedurende bijna het geheele verloop van de eerste helft dezer eeuw, ging het verkeer gebukt onder een toestand van kwijning en depressie, die de noodlottigste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolgen dreigde na zich te sleepenGa naar voetnoot1). Maar eensklaps, als door een wonder schier, wijzigde zich die toestand, en brak een tijdperk van voortdurend klimmende, en in ruimer kringen zich verspreidende welvaart aan, niettegenstaande de vrede in Europa, in tegenstelling met de jaren die sedert den val van Napoleon waren verloopen, herhaaldelijk gestoord werd door bloedige oorlogen, die schatten van kapitaal en werkkrachten deden verloren gaan. Eene vroeger niet gekende ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid werd overal waargenomen, eene ontwikkeling, die niet alleen leidde tot aanzienlijke kapitaalvorming, maar ook onder de arbeidende klassen grooten voorspoed verspreidde, die aan hare opvoering tot een beteren maatschappelijken toestand onbetwistbaar ten goede kwam. Waaraan deze zoo volslagen ommekeer in den economischen toestand van de maatschappij moet worden toegeschreven, is thans geen vraag meer. Het waren de schatten van Californië en Australië, waarvan de verspreiding nieuw bloed deed stroomen door de aderen van eene aan bloedarmoede schier bezwijkende maatschappij; maar gaandeweg verminderde de opbrengst der nieuw ontdekte mijnen, om na 1870, en vooral na 1880 belangrijk af te nemen, en in plaats nu van de omstandigheden te zegenen, die in datzelfde tijdperk tot eene belangrijke vermeerdering der zilverproductie leidden, is men integendeel er op uit geweest om het zilver uit den geldsomloop te weren, en het verkeer zoodoende te berooven van een ruilmiddel, dat zelfs in de jaren van de zoo kolossaal toegenomen goudproductie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de geleidelijke ontwikkeling van dat verkeer onmisbaar was gebleken. Eene inkrimping van den voor het wereldverkeer beschikbaren voorraad ruilmiddelen was er het noodwendig gevolg van; en welke andere oorzaken nu ook mogen hebben medegewerkt tot het ontstaan van de stoornissen en verwikkelingen, waardoor het onderling ruilverkeer der volken in den laatsten tijd op zoo gevoelige wijze uit zijn verband is gerukt, - te beweren, dat de tegenwoordige munttoestanden, zooals die zich uit de verbroken waardeverhouding tusschen het goud en het zilver hebben ontwikkeld, er vreemd aan zijn gebleven, ware eene miskenning van de lessen, die de wereldgeschiedenis ons op zoo welsprekende wijze voor oogen houdt. Wat toch zou er van de ontwikkeling van Europa geworden zijn, indien Amerika geen goud- en zilvermijnen had bezetenGa naar voetnoot1), en hoe zou het thans met den economischen toestand van de meeste staten gesteld zijn, indien Californië en Australië niet de schatten hadden opgeleverd, die den stoot hebben gegeven aan den vooruitgang op schier elk gebied, waardoor de eerste twintig jaren van de tweede helft dezer eeuw zich hebben gekenmerkt? Inkrimping en schaarschte van ruilmiddelen moeten leiden tot verlamming van het verkeer, en nu zou het een weldaad voor het algemeen mogen heeten om die schaarschte kunstmatig in de hand te werken door het goud alleen als de toekomstige waardemeter bij alle maatschappelijke ruilingen en overeenkomsten toe te laten! Gaarne eerbiedig ik elke eerlijke overtuiging, al druischt zij ook lijnrecht tegen de mijne in; maar bijwijlen vraag ik mij af, of zij, die in de bedoelde richting voor het goud ijveren, zich wel rekenschap weten te geven van hetgeen zij wenschen, en de gevolgen doorzien van den toestand, dien zij in het leven trachten te roepen. In den regel treden de kampvechters voor het goud hunne tegenstanders te gemoet met de opmerking, dat het geenszins in hunne bedoeling ligt om het goud voor het geheele wereld- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkeer te bestemmen, en zij alleen de in beschaving meer gevorderde volkeren op het oog hebben; maar reeds twintig jaren geleden heb ik gewezen op de onmogelijkheid om op den duur de wereld in twee ongelijke deelen te splitsen, waarvan het grootste alleen het goud als ruilmiddel zal bezigen, terwijl het kleinste uitsluitend van zilver zal gebruik makenGa naar voetnoot1), en dat in dit opzicht de loop van zaken mij meer en meer in het gelijk begint te stellen, behoeft geen betoog meer, want terwijl voor Nederlandsch-Indië het goud bereids de eenige waardemeter is geworden, zij het voorloopig ook met behoud van het zilver als ruilmiddel, kan het voor Britsch-Indië slechts eene quaestie van tijd zijn, hoe lang men zich aldaar nog met het zilver zal kunnen behelpen, wanneer men in Europa met het ‘boycotten’ van het blanke metaal mocht voortgaan. De leer: goud voor het Westen, zilver voor het Oosten, is niets dan een misleidende en valsche leus, ‘une de ces phrases sonores’, - gelijk de Nederlandsche gedelegeerde ter Parijsche muntconferentie van 1881, de heer Dr. A. Vrolik, het zoo volkomen juist omschreven heeft, - ‘qu' on aime à redire et qu'à la fin tout le monde répète sans s'être bien rendu compte si elles sont justes ou non’Ga naar voetnoot2), en het ware in mijn oog dan ook eerlijker geweest, zooals ik bereids in 1879 opmerkte, om ten strijde te trekken onder de leus: ‘voor mij het goud, en voor mijn buurman, wiens belangen mij niet aangaan, het zilver!’ Er is geen ontkomen aan de onvermijdelijke consequentiën van de leer der goudmonometallisten. ‘The definite adoption of the gold standard by the majority of the civilised states’, zoo werd reeds in 1871 opgemerkt, ‘must involve its extension over all the other nations, with which they stand in commercial intercourse’Ga naar voetnoot3), en zoo is het inderdaad: de een sleept den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ander mede langs het hellende vlak waarop men zich ter kwader ure gewaagd heeft; maar waar nu het goud te vinden dat noodig en onmisbaar zijn moet ter vervanging van het zilver, waarvan het verkeer zich van oudsher voor zijne binnenlandsche en buitenlandsche ruilingen bediend heeft? Zelfs al laten wij geheel buiten beschouwing de mogelijkheid, dat Indie en andere landen waar het zilver standaard bleef, hunne aanspraken op een deel van den beschikbaren goudvoorraad insgelijks zullen doen gelden, en al nemen wij aan, dat het aan de Vereenigde Staten van Amerika gelukken zal om de goudpariteit van hun muntwezen te handhaven zonder het gaandeweg naar Europa gevloeide goud tot zich te trekken, - eene eventualiteit die schier niet denkbaar is, - dan nog blijft het de vraag, waar het goud vandaan moet komen om eene hervorming van het muntwezen op den voet van den enkelen gouden standaard uitvoerbaar te maken in al de landen, waar tot dusver het vroeger aangemunte zilvergeld tot onbeperkte bedragen als kwijtingsmiddel in omloop bleef. Het is volkomen waar, dat in de laatste jaren weder op eenige vermeerdering der goudproductie kan gewezen worden, en dat door velen grootsche verwachtingen gekoesterd worden van hetgeen ons in dit opzicht van de goudvelden in de Transvaal nog te wachten staat; - doch niet minder waar is het, dat de tegenwoordige productie van goud, zoo niet in haar geheel, dan toch voor een zeer aanzienlijk deel geabsorbeerd wordt door de steeds toenemende vraag voor industriëel verbruik. Vroeger werd dit door velen ontkend, ook door Dr. Soetbeer, die zich bijzonder aan de studie van dit onderwerp heeft laten gelegen liggen; maar voortgezet onderzoek bracht hem tot een geheel ander inzicht in de zaak, en hij gaf hiervan met de volgende woorden rekenschap in zijne, slechts eenige weken voor zijn overlijden verschenen Literaturnachweis über Geld- und Münzwesen, pag. 285: ‘Die Annahme, dass in den letzt verflossenen Jahren, zusammen mit dem Abfluss nach dem Osten und noch vorkommenden Thesaurierungen, die industrielle Verwendung die Zunahme des allgemeinen monetaren Goldbestandes wesentlich beschränkt und ver muthlich die neue jährliche Goldgewinnung nahezu absorbiert haben dürfte, lässt sich allerdings nicht ziffermässig nach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weisen, andererseits wird aber ebenso wenig deren Unrichtigkeit sich beweisen lassen;’ - en niet minder behartigingswaard zijn de woorden, die hij onmiddellijk op de aangehaalde zinsnede laat volgen: ‘Die Statistik der Ausmünzungen und der Goldbestände der grossen Banken, auf die man sich wegen des anhaltenden Steigens des allgemeinen monetaren Goldvorrats zu berufen pflegt, kann nicht als Widerlegung gelten.’ Men behoeft niet ingewijd te zijn in de geheimen der geldmarkt om te weten, dat de massa's goud, die zich in de laatste jaren in de kelders van sommige continentale emissiebanken en in de schatkisten van enkele staten hebben opgehoopt, voor zoo ver dat goud niet vereischt wordt tot dekking van het daartegen uitgegeven fiduciaire ruilmiddel, aan het internationaal verkeer zoo goed als geheel zijn onttrokken. Nog zeer onlangs is gebleken hoe naijverig de geheele Fransche natie is op het goud dat de Bank van Frankrijk tot een bedrag van ruim 1600 millioen franken heeft weten bijeen te garen, en hoe men die schat met Argusoogen blijft bewaken als de krijgskas waaruit op staanden voet zal kunnen geput worden bij het uitbreken van den vroeg of laat te wachten grooten revanche-oorlog. Een naamwaardige vermindering van den goudvoorraad van de Bank van Frankrijk zou ongetwijfeld eene rilling door het land doen gaan, en als eene nationale calamiteit worden aangemerkt. En gelooft men dat Duitschland en Rusland in dit opzicht vrijgeviger gezind zijn; dat Italië en Oostenrijk-Hongarije bereid zullen gevonden worden om hun met veel opofferingen en moeite verkregen of nog te verkrijgen goud los te laten, en dat Amerika en Engeland onuitputtelijke goudvoorraden bezitten, voldoende om het in onbeperkte hoeveelheden af te staan aan andere landen, die er naar verlangen mochten? Er valt natuurlijk niet aan te denken, en veeleer dan dergelijke illusies is de vrees gewettigd, dat Amerika reeds spoedig wellicht, niet alleen geen goud meer zal kunnen missen, maar genoodzaakt zal zijn om zich van het in den laatsten tijd uitgevoerde goud goedschiks of kwaadschiks weder meester te maken. In dat geval blijft Engeland de eenige markt waar nog goud verkrijgbaar zal zijn, en wat heeft nu de goudvoorraad van de Bank van Engeland, die, al moge hij op het oogenblik het betrekkelijk hooge cijfer van p.m. £ 26 millioen of ƒ 312 millioen hebben bereikt, op zich zelf reeds te ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring wordt geacht als steun voor het topzware gebouw van het Engelsche credietwezen, te beteekenen tegenover de eischen, die aan dien voorraad zullen moeten gesteld worden door andere staten, zoodra dezen het oogenblik zullen gekomen achten om toe te geven aan den drang der goudmannen, en hun thans nog hinkend muntwezen op vasten voet te brengen door zich van hun zilveren teekenmunt te ontdoen? Maar zal hieraan wel ooit in ernst kunnen gedacht worden? De juistheid van mijne ter Brusselsche muntconferentie voorgedragen berekening, dat een bedrag van ƒ 1500 à ƒ 2000 millioen goud (dus minstens het vijfvoud van de jaarlijksche productie, waarop men tegenwoordig kan rekenen) zal noodig zijn ter vervanging van een gelijk nominaal bedrag aan nog in omloop zijnde zilveren teekenmunt, is door niemand tegengesproken, en op mijne vraag, wie de verantwoordelijkheid durfde aanvaarden van eene muntpolitiek, die de beschikking over eene dergelijke hoeveelheid goud onvermijdelijk moet maken, is men eenparig het antwoord schuldig gebleven. Zonder verder veel te denken aan hetgeen de toekomst baren kan, troost men zich met de opvatting, dat er goud genoeg is om de zaken gaande te houden in verband met de oogenblikkelijke eischen en behoeften van het verkeer; maar indien de gestadige bestudeering van de quaestie, die mijne aandacht nu reeds zoo vele jaren achtereen heeft bezig gehouden, mij iets geleerd heeft, dan is het dit, dat niet alleen het universeele goudmonometallisme, maar zelfs het tot Europa en Amerika beperkte partieele goudmonometallisme een niet te verwezenlijken utopie is, - een stelsel, dat zich zelf veroordeelt, omdat niemand de consequentien er van oprecht aandurft. Elke stap, die verder mocht gedaan worden om de in praktijk brenging van dat stelsel nader bij te komen, moet en zal nieuwe stoornissen en wanverhoudingen in het leven roepen; maar wellicht kan hierin juist het middel gelegen zijn om het meer dan thans tastbaar te maken op welk een verkeerden weg men geraakt is, toen men, bevangen door een zekeren grootheidswaanzin, en misleid door den waan, dat Engeland's commercieele grootheid en suprematie een gevolg was van den daar te lande ingevoerden gouden muntstandaard, begonnen is met den steun van het zilver te versmaden, waarop het onderlinge wereldverkeer eeuwen achtereen gerust had. Feiten toch zijn in den regel machtiger dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
redeneeringen om vooroordeelen uit den weg te ruimen, en wij behoeven dan ook de hoop nog niet op te geven, dat wat vroeger of wat later gebroken zal worden met het vooroordeel tegen het zilver, waardoor in onze hedendaagsche samenleving reeds zoo veel uit zijne voegen is gerukt, wat vroeger onwrikbaar vast stond.
Het vraagstuk, waarop ik in de voorafgaande regelen andermaal de aandacht heb trachten te vestigen, is in mijn oog voor het maatschappelijk verkeer in het algemeen en voor de oplossing van de sociale verhoudingen in het bijzonder van nog grooter gewicht dan de thans schier allerwege op den voorgrond tredende vraagstukken van belastinghervorming, kiesrechtregeling, armenverzorging en dergelijken. Zoolang wij ten minste niet zullen zijn aangeland in den toekomstigen heilstaat, waar het geld geheel kan gemist worden, moeten wij noodwendig rekening blijven houden met een factor, die op materieel gebied misschien dieper dan eenige andere in alle maatschappelijke verhoudingen ingript, want, om te besluiten met de woorden, door Sir Robert Peel gebezigd bij de beraadslagingen in het Parlement over de bankwet van 1844, ‘er bestaat geen openbaar noch bijzonder contract, geene nationale noch bijzondere onderneming, waarbij het geld niet zijn rol speelt. De handelsondernemingen, de winsten die de handel behaalt, de overeenkomsten die dagelijks voor de huishoudelijke inrichtingen der samenleving worden gesloten, het arbeidsloon, de gewichtigste zoowel als de geringste handelingen, de betaling der staatsschulden, de inkomsten, waardoor in de behoeften van den staat wordt voorzien, en de invloed, dien de kleinste muntfractie uitoefent op den prijs der eerste levensbehoeften, alles in één woord regelt zich naar de waarde van het geld, en er gaat niets om in de huishouding van den staat, noch in die van zijne ingezetenen, of het wordt door dien factor beheerscht.’
N.P. Van den Berg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Productie van goud en zilver: percentsgewijze verhouding.
|
|