De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Taal-radicalisme.‘Audi et alteram partem.’ Radicalisme zit in den laatsten tijd in de lucht. Wie, die er niet op de eene of andere wijze mee gemengd is? Daar hebben we dan vooreerst 't radicalisme op politiek gebied. Overal een omverwerpen van den bestaanden toestand, of althans een streven in die richting. Ik noem Domela Nieuwenhuis, Liebknecht en Anseele, en dit alles staat u voor den geest. Radicalisme overal, of - reactie! Er is geen ontsnappen aan. De middenman - wat heb je der 'an? - wordt tusschen die twee uitersten heen en weer geslingerd. Er helpt niets aan, - men moet meedoen. 't Zij als voorstander, 't zij als tegenstander. Kan men zich op dit oogenblik een Engelschman denken die noch Home-Ruler is, noch anti-Home-Ruler, of, weldra een Amerikaan, die niet zijne vaste meening heeft omtrent Mac Kinley's veelbesproken bill? En richten wij het oog naar Frankrijk of België.... maar is het noodig ons zoo uitsluitend tot het politiek gebied te beperken? Neen, ook de Nederlandsche taal heeft hare Revolutionairen en over wat die willen zou ik hier graag een woordje in het midden willen brengen. Hunne voorstellen komen in korte woorden hierop neer, dat wij, volgens hen, eene verandering, een vereenvoudiging natuurlijk in de spelling en in de verbuiging zullen moeten aanbrengen. Is dit noodig? Is het mogelijk? Hoever zullen we gaan? Zie daar een paar vragen, die in de aangegeven volgorde beantwoord zullen dienen te worden. | |
[pagina 149]
| |
De schrijver van deze regelen is oud genoeg om zich de wanhoop te herinneren der ouderen van dagen in de jaren volgende - al is het dan ook niet onmiddellijk - op dat waarin de ‘Nieuwe spelling’ van nu wijlen de Vries en te Winkel ons bekend was gemaakt. Dat was in Noord en Zuid een strijd, die er in Nederland althans niet minder hevig om was wegens de koppigheid der Regeering, die jaren lang weigerde het systeem van die heeren officieel te erkennen. Koppigheid, want 't was dan toch veel beter met al zijne inconsequenties dan zijn voorgangers. Zou men Opregte of Oprechte schrijven? Een belangrijke quaestie waaraan sommige courantenlezers dagelijks herinnerd werden! Nu, die strijd is gestreden. Zoo goed en zoo kwaad als het ging is de nieuwe spelling bijna overal aangenomen; men moet een Johan Winkler wezen dien de hegemonie van de provincie Holland door 't hoofd spookt om er een spelling-systeem op eigen hand op na te houden. En zoo genieten de bewoners van zekere ‘goede stad’ uit het Noorden sedert eenigen tijd hun wettelijk Oprechte Courant. Vivat de firma Enschedé! Het pleit is beslecht! Zoo schijnt het en zoo zouden we rustig de woordenlijst van de Vries en te Winkel kunnen blijven naslaan om te weten hoe wij spellen moeten en welke geslachten sommige woorden hebben - want weten doen we het bijna geen van allen - indien er niet langzamerhand een ander pleit ter beslechting bij was gekomen. Ik bedoel het te groote verschil dat er in het Nederlandsch bestaat tusschen schrijftaal en spreektaal. Dit verschil maakt de wanhoop der vreemdelingen uit, waaraan b.v. de geestige schrijver van ‘Mijn bezoek aan Bismarck’ ons indertijd zoo terecht heeft herinnerd. Gegeven het feit dat 't in ons belang is den vreemdeling het aanleeren onzer taal geene hinderpalen in den weg te leggen, zou dit al reden genoeg moeten zijn, de zaak in nadere overweging te nemen. Doch ook voor ons zelven is de zaak niet zonder bezwaren. Zeer onlangs heeft dr. Kalff er op gewezen, dat ‘wij bang zijn voor allerlei mooie of krachtige woorden: deze zijn te plat, gene te deftig,’ en dat dit een element is in het slechte onderwijs in de moedertaal.Ga naar voetnoot1) En wie heeft - afgezien van die | |
[pagina 150]
| |
gevolgen - het feit niet voor en bij zich zelven geconstateerd? Moet ik eenige verschilspunten aangeven? Dan ontleen ik ze aan het tijdschrift ‘Taal en Letteren’, dat onder veel voortreffelijks een hoogst belangrijk opstel bevat over de oorzaken, van het uiteenloopen van schrijf- en spreektaal.Ga naar voetnoot1) Wij zeggen gooien, huilen, liefhebben, hoeven, broer, mooi, heel, je, jou, enz., om zeven uur, grooter als, och, die man z'n kind is ziek, (van een kast sprekende) hij moet na de winkel, (van een koe sprekende zeggen de boeren) dat i (hij) moet kalven, wij gavven, Leie, je kreeg, je verzuimde, enz. enz. Daarentegen schrijven wij: werpen, weenen, beminnen, behoeven, broeder, fraai, geheel, gij, uw, enz., te zeven uur, grooter dan, ach, 't kind van dien man is ziek, (kast) zij moet, enz., dat zij moet kalven, wij gaven, Leiden, gij kreegt, gij verzuimdet, enz. enz. Ik maak al dadelijk opmerkzaam op de omstandigheid dat er hier - opzettelijk - verschillende soorten van verschilspunten opgenoemd zijn. Bij sommigen zal het verschil minder in het oog vallen dan bij anderen. Enkele van de tot de zeg-taal behoorende woorden zullen somtijds worden geschreven. Zoo gebruikte Dr. Kalff mooi in zijn zooeven aangehaald geschrift en men zal dit meer vinden. Zelfs schroomt een Leidsch hoogleeraar niet een constructie als die zijn te bezigen.Ga naar voetnoot2) Ook zijn er enkele geciteerd die bepaald vulgair klinken, zooals wij gavven, 't geen veelal door gaven vervangen zal worden. En ten laatste zijn er onder de boekenwoorden enkele vormen die zoozeer buiten de spreektaal staan, dat menigeen, die ze gebruiken zou, zich een opmerking zal moeten laten welgevallen dat hij ‘zoo deftig’ spreekt. Men probeere het eens den volgenden zin in den huiselijken kring te debiteeren: Ach, broeder, gij verzuimdet mij dit mede te deelen; vindt gij dit fraaiGa naar voetnoot3) van u? | |
[pagina 151]
| |
Zoo bestaat er dus een groot verschil. Dit is lastig, - niemand zal het kunnen of willen ontkennen. En dat het wenschelijk is dat hierin verandering kome, dit hebben reeds zoovele personen gevoeld, dat het onnoodig schijnt hier verder over uit te weiden. Zij, die zich de Nederlandsche taal uit den pruikentijd herinneren en bedenken hoe tegen de stijfheid van dien tijdGa naar voetnoot1) reeds door Hildebrand en Multatuli met daden en woorden protest werd aangeteekend, om slechts deze twee antipoden in éen adem te noemen, die zullen inzien dat een streven in die richting van eenheid tusschen het geschreven en het gesproken woord niet nieuw is, dat dit voor minstens een 60 tal jaren hier al heeft plaats gehad en dat dus in dit opzicht van revolutionairen geen sprake kan zijn. Wil men naar een taal-Ravachol zoeken, dan moet men die vinden in hen die verder willen gaan dan men tot nu toe gegaan is, maar in dezelfde richting. Nu is het niet alleen wat de woordenkeus betreft, dat wij te veel onder den bestaanden toestand lijden. Onze grammatica zwoegt en zucht nog steeds onder het Latijnsche juk, dat de 16de en 17de eeuwsche grammatici haar hebben opgelegd. Dat was de tijd, dat de klassieken, uit het stof der kloosterbibliotheken opgedolven, ook bij ons nu weer in aanzien kwamen. Wat niet klassiek was, vond geen genade. Die Renaissance had, goed begrepen, een uiterst heilzame werking kunnen hebben. Voor Italië was dit werkelijk indertijd een herleving van 't roemrijk verleden geweest. Nu zou ik niet graag willen beweren, dat de kennis der klassieke beschaving een onding was en is, waaraan wij niets te danken hebben! Maar een overdreven belangstelling, eene te groote bewondering voor die klassieken heeft doen voorbijzien dat, waar die herleving op taalquesties werd toegepast, een goed opgevat classicisme op de oudere perioden van de eigen taal had moeten teruggaan. Dat was voor de taal de kracht van | |
[pagina 152]
| |
de Renaissance geweest; dat had ook Spencer begrepen, die zoo veel hij kon tot Chaucer terug ging, en dat begreep men bij ons niet. En zoo kwamen Spieghel c.s. er toe ons in hun Tweespraeck der Ned. tael een Latijnsche grammatica te leveren met Hollandsche voorbeelden, in plaats van zooals zij in hun naïeviteit waarschijnlijk geloofd hebben een werkelijk Nederl. Grammatica. Hier kom ik nog op terug. En ook de spelling die wij nu meestal volgen is vreemd genoeg. Ze representeert op menig punt de uitspraak van eeuwen geleden, en al is ze niet zoo door en door absurd als de Engelsche, bevredigend is, volgens onze hervormers, het systeem van de Vries en te Winkel nog niet. Zoo is dan wat die drie punten betreft: spelling, grammatica en woordenkeus, een vergelijk tusschen schrijf- en spreektaal gewenscht. Men had dit al lang gevoeld en zij die b.v. de kolommen van 't zoo even door mij genoemde tijdschrift geregeld lazen, zullen de voorteekenen van den naderenden storm wel al reeds hebben weten te onderscheiden. Menig artikeltje was daarin reeds verschenen, waarin aan herkomliche begrippen van taal, geslachten, spelling, enz. werd getornd. En zoo kan het de ingewijden dan ook niet verbaasd hebben dat in de laatste weken van 1891 de storm werkelijk losbarstte. Losbarstte! Het woord is te sterk. Dr. Kollewijn,Ga naar voetnoot1) te Amsterdam, die den eigenlijken stoot gaf, is een bezadigd man, die nu eens een uitzondering maakt op den gewonen regel die hervormers zich stellen, ik zou bijna zeggen uit den aard der zaak zich stellen moeten, te weten dat zij tweemaal zooveel vragen dan ze willen hebben, alleen om naderhand bij wijze van ‘concessie aan den vijand’ datgene overboord te kunnen werpen, waarop ze niet gerekend hadden en zoodoende hun zin geheel en al krijgen. Zijn motto is Recht door zee! en zoo begon hij zeer bescheiden met zeer weinig te vragen, maar laat niet onduidelijk doorschemeren dat, wanneer hij dezen vinger gekregen heeft, hij niet aarzelen zal langzamerhand de geheele hand in te palmen. Het is de geschiedenis van: ‘Vrouw, | |
[pagina 153]
| |
krijg ik éen appel? Vrouw, krijg ik nog een appel? Vrouw, krijg ik de heele mand?’ Van losb arsten was dus geen sprake. Kalm en waardig worden de voorstellen tot een vergelijk tusschen spreektaal en schrijftaal ontvouwd - wij zullen thans zien dat Dr. Kollewijn niet 't geheele door mij aangeduide veld wenscht te bebouwen - en door de Nederlandsche dagbladpers minder, door de schoolbladen natuurlijk meer uitvoerig besproken en - over 't algemeen zeer gunstig ontvangen. In éen woord samengevat komt de beweging hierop neer: De schrijftaal moet concessies doen aan de spreektaal, het geschrevene en het te schrijvene moet meer in overeenstemming gebracht worden met het gesproken woord. Laat ons, voor wij bijzonderheden bespreken, nagaan of dit standpunt juist is. Wat is taal? Taal is uitdrukking van gedachten, hoe dan ook, maar gewoonlijk, en dit is ook voor ons doel voldoende, wordt het begrip taal beperkt tot uitdrukking van gedachten door woorden. Nu moet een eenvoudige mededeeling genoeg zijn - hoewel het maar al te dikwijls uit het oog verloren wordt - dat taal, in dien beperkten zin waarin wij het hier alleen beschouwen, het gesproken woord is. Hoe wij ons den oorsprong der taal ook voorstellen, zeker is het dat gedurende eeuwen en eeuwen die taal slechts gesproken werd. Betrekkelijk laat in de taal-ontwikkeling is men er toe gekomen de gedachten ook neer te schrijven, af te beelden. Wat doen wij wanneer wij 't gesproken woord schrijven? Dan geven we een meer of minder onnau wkeurigen afdruk van dat woord. Gij zijt hier over verbaasd, waarde lezer, en roept uit: wabblief of wattistat?, maar moest gij mij hierover op schrift interpelleeren, ge zoudt schrijven: wat belieft u? wat is dat? Nu zijn dit nog zeer duidelijk in 't gehoor vallende punten van verschil. Maar gij zult het wel van mij aan willen nemen dat er vrijwat fijnere punten van verschil tusschen 't geschreven en 't gesproken woord bestaan, dan die ik hier aanstipte. Kent gij b.v. eenig verschil tusschen den t in tand, zooals gij, Hagenaar, dit woord uitspreekt en de wijze waarop uw vriend, die te Lochem geboren is, dit doet? Nu, dit verschil bestaat. Moet nu voortaan de Hagenaar een ander teeken gebruiken vraagt ge verschrikt, dan de Lochemer vriend? Hier zal ik 't | |
[pagina 154]
| |
negatieve antwoord niet op schuldig blijven. Het voorbeeld diende tot nog toe alleen om aan te toonen, dat ik gelijk had met de bewering, dat 't geschrevene een meer of minder onnauwkeurige afdruk van 't gesprokene is. Dat meer of minder! Daar komt het nu juist op aan. Niemand zal het in zijn hoofd krijgen er onze spelling een verwijt van te maken dat ze wat is dat als 't beeld van wattistat geeft, - nog veel minder komen de andere gevallen hier in aanmerking - maar is het niet wat àl te erg dat wij ochent zeggen en ochtend schrijven moeten? Ik zeide het al: op 't meer of 't minder daar komt het nu juist op aan. Zoo zeggen dan de hervormers: daar waar er quaestie is van ‘meer’, daar zullen we de schrijftaal weer in overeenstemming brengen met de spreektaal. Wij zagen het: verandering in die richting van vergelijk tusschen de twee is noodig en nuttig en mogelijk. De conclusie, dat het de schrijftaal is die de concessies doen moet, berust behalve op het feit, waaraan ik hier boven herinneren moest, op het volgende syllogisme: het vergelijk dat niet anders tot stand komen kan dan door concessies van den eenen of anderen kant, is noodig. De spreektaal kan niet kunstmatig en plotseling veranderd worden. Dus is het aan de schrijftaal, die wèl kunstmatig en plotseling veranderd worden kan, om de noodige concessies te doen. Die conclusie is in volkomen overeenstemming zooals we zagen met den oorsprong der beide taal-lagen. In den gedachtenkring waarin we ons hier bewegen mogen we de zaak zoo uitdrukken: strikt genomen heeft alleen het gesproken woord recht op het predicaat taal, en is het geschrevene alleen een afbeeldsel van de taal. Dat de conclusie dus waarheid bevat, neemt niet weg dat ze qua talis niet volkomen juist is. Wij zullen nog zien dat er op den minor (onveranderlijkheid der spreektaal) wel iets af te dingen valt. Toch kan men zich bij de uitspraak nederleggen. In hoofdzaak is het werkelijk aan de schrijftaal, reeds uit den aard der zaak, om zich te laten wijzigen. Na deze inleiding, die tamelijk lang is, buiten proportie toch niet hoop ik, zal ik op de wijze der ouderwetsche preeken mijn tekst in drieën verdeelen en u onderhouden over de | |
[pagina 155]
| |
veranderingen die er van het hier geschetste gezichtspunt uit te brengen zijn: 1. de spelling, 2. de grammatica en hare behandeling, en 3. het gebruik van onzen woordvoorraad. Ik heb zooeven met opzet gesproken van de Vries en te Winkel blijven raadplegen, want, zooals ik toen reeds zeide, niemand kan buiten zijne lijsten voor de spelling zoowel als voor het geslacht van vele zelfstandige naamwoorden. Nu zou dit minder zijn als het alleen maar onaangenaam was voor de oudere schrijvende menschheid. Ik moet erkennen dat ik een fout tegen de geslachtsregels nu niet zoo'n heel groot misdrijf vind. Maar erger wordt het, nu bevoegde personen ons verzekeren, dat er met 't aanleeren van al die - laten wij het bekennen - absurde regels een tijd voor de jeugd verloren gaat, die werkelijk beter zou kunnen worden gebezigd. Absurd? vraagt ge. Ja, mag 't zoo niet heeten, wanneer men jongens van 12 jaar of zoo, laat leeren dat steenen met ee geschreven moet worden, omdat b.v. Bischop Ulfias c.s., die in de 4de eeuw leefde, stains sprak, enz. En daar komt het toch op neer, want bij het aanleeren van die regels moeten wij voortdurend op die verwante talen teruggaan. Wat kunnen mij - van dit oogpunt uit, wel te verstaan - die verwante talen schelen! Spreekt men in de beschaafdeGa naar voetnoot1) taal koopen evenals hopen uit, laat die twee woorden dan ook op dezelfde wijze gespeld worden, 't zij met éen, 't zij met twee oo's. Wij gaan dus hierin vereenvoudiging brengen, zeggen de hervormers. Van verschillende kanten hoor ik stemmen opgaan die hier niet van willen hooren. Wij hebben nu pas een nieuw systeem, daar was men nu mee tevreden, dit was nu al radicaal genoeg; is Dr. Kollewijn nu zooveel knapper dan Prof. de Vries, enz., enz. en bovendien, waarom al die veranderingen? Waarom nu vis schrijven in 's hemels naam in plaats van | |
[pagina 156]
| |
visch? Dat verbergt ons immers de ware etymologie van het woord? Deze en dergelijke opmerkingen zullen zeker weer gemaakt worden, zooals ze reeds zoo dikwijls gemaakt zijn. Laat ons zien wat daarvan is. Het is een feit dat dikwijls uit het oog verloren is, zelfs door personen die beter moesten weten, dat, toen prof. de Vries zijn systeem vaststelde, dit eenvoudig door de omstandigheid noodzakelijk was geworden, dat hij een groot werk ging samenstellen over de Ned. taal - het groote woordenboek, waarvoor hij een systematische spelling noodig had. Het kan misschien bij hem opgekomen zijn dat anderen ook dit systeem zouden volgen, doel was dit bij de samenstelling zeker niet. Dit mag men niet vergeten. Deze nieuwe spelling was dus niet zoo zeer een geheel nieuw systeem voor het volk, als wel orde in den chaos ter wille van een essentiëel geleerd werk. Ware het voor het volk bestemd geweest, gelooft men werkelijk dat prof. de Vries dan zou hebben kunnen zeggen: Ja, ik behoud die ch in visch bij, want die representeert voor mij de k van 't Gotische fisks?Ga naar voetnoot1) In zijn systeem paste deze redeneering althans veel beter. Met dezen laatsten vorm komen we op het argument der etymologie. 't Is een hardnekkig chronisch terugkeerend argument, dat des te meer indruk maakt omdat het zoo geleerd schijnt, wat het nu ongelukkig om deze eenvoudige reden niet is, omdat men er met den Franschman van zou kunnen zeggen: ‘C'est parfaitement vrai, excepté, que c'est... tout le contraire. Wat is n.l. de etymologie van een woord? De ware vormgeschiedenis. Let wel: vorm, dat uiterlijk’ dat 't woord i.e. de klank heeft. Want wij weten het: woorden zijn klanken, met woorden bedoelt men 't gesproken woord. De etymologie van een woord moet ons dus de verschillende klanken doen kennen, die achtereenvolgens in den loop der tijden aan 't uitgedrukte begrip gegeven werden. Als men | |
[pagina 157]
| |
dus niet meer visch metch spreekt, d.w.z. als dus de ch daar niet meer gesproken wordt, dan heeft die ch daar ook als symbool geen reden van bestaan meer. Wel verre dus van ons de etymologie van 't woord te verbergen, zou het weglaten van de ch ons - voor wien het minder noodig is, maar ook onze kleinkinderen de etymologie van het woord - d.i. de ware vormgeschiedenis doen kennen. Want ze zouden daaruit zien, dat 't woord voor vis en niet vis ch werd uitgesproken. Wat blijft er dus van de bovengenoemde objecties over? De nieuwe spelling van de Vries, zagen we, is niet een nieuw systeem. Men is er niet mee tevreden. Het was niet radicaal en ook niet als zoodanig bedoeld. Er kan dus geen kwestie van zijn de knapheid der beide genoemde heeren te vergelijken. De spelling vis verbergt de etymologie niet, integendeel, ze doet die kennen. Dus: ce serait parfaitement vrai si ce n'était pas tout-à-fait le contraire. De hervormers gaan dus zeker niet te ver, wanneer ze ons vragen enkele overtollige letters weg te laten en het verschil tusschen de e's en ee's, de o's en oo's bij gelijke uitspraak te doen vallen. Voor ik verder ga, heeft 't zijn nut dat ik even mededeel wie die hervormers zijn, d.w.z. met een enkel woord de geschiedenis van die beweging schets. Het stuk, waarin Dr. Kollewijn de bezwaren tegen den bestaanden toestand en de wenschelijkheid van een verandering uiteenzette, werd geplaatst in de Oct. aflevering van 1891 van de ‘Vragen van den Dag’. Op zijn verzoek zonden alle die het met hem in hoofdzaak eens waren hem hunne adhesie. Naar vriendelijke mededeeling van Dr. Kollewijn zelf kan ik hier op 't belangrijke feit wijzen, dat die instemmingsbetuigingen o.a. van vele onderwijzersvereenigingen kwamen. Bovendien een 7 à 800 particulieren (‘allerlei lui. Maar vooral onderwijzers’). Dit is een belangrijk punt. En niet alleen uit Nederland, ook uit België, uit Oost- en West-Indië en uit den Transvaal. In Februari 1892 had eene voorloopige vergadering der adherenten plaats, die - wat van 't hoogste belang is - voorgezeten werd door een oud-journalist, van Duijl, den oud-hoofdredacteur van het Handelsblad. Zoo deze beweging op den steun van de pers en der onderwijzers mag rekenen, heeft ze veel kans van slagen. Op deze vergadering werd de commissie benoemd die met be- | |
[pagina 158]
| |
paalde voorstellen voor den dag zou komen. De samenstelling van deze commissie is als volgt: Dr. R.A. Kollewijn, T. Terwey, Dr. F. Buitenrust Hettema, Gerard Keller, P. de Geus, onderwijzer te Amsterdam, en H.J. Emous, hoofd eener Christelijke School te Amsterdam, zoodat ook hier de Pers en de verschillende graden van Onderwijs volledig vertegenwoordigd zijn. Het is jammer, dat niet een der Hoogleeraren in de Ned. philologie zich hier voor heeft laten vinden. Het was hier de aangewezen plaats voor Profs. Verdam, of Moltzer, of van Helten, of Vercoullie, of te Winkel. Was geen van hen hier voor te vinden? Men weet nu, welke belangen hier vertegenwoordigd zijn wanneer ik van de hervormers spreek. Die commissie is het n.l. wier bepaalde voorstellen ik hier op 't oog had en hebben zal.Ga naar voetnoot1) Want wij zijn hier nog maar aan 't begin van wat ze willen. De door de Vries en te Winkel opgestelde geslachtsregels zijn uiterst willekeurig en zoo ingewikkeld, dat ik voor mij er geen schande in zie te bekennen, dat ik mij daarin voortdurend vergis, en slechts dan zuiver schrijf, wanneer ik de eene of de andere woordenlijst gedurig raadpleeg, 't geen ik wel eens vergeet. En ik doe die bekentenis omdat, daar ik vast geloof dat zeer velen in 't zelfde geval zullen verkeeren, ik hieruit meen te mogen afleiden dat het aan de regels ligt. De kwestie is - en dit hebben de hervormers met tal van voorbeelden aangetoond en het is duidelijk voor ieder die er op gelieft te letten, dat het gevoel voor geslachtsonderscheid bij 't Nederlandsche volk dood is. Ik kan hier niet al die argumenten voor deze stelling herhalen. Maar een naar 't mij toeschijnt overtuigend bewijs is gemakkelijk te geven. Als ik in de beschaafde omgangstaal zou durven zeggen van eene kast: zij moet nog gesloten worden, dan ben ik overtuigd dat men mij morgen voor een ‘schoolvos’ uit zou krijten. ‘Dan moet'i nog gesloten worden.’ Dat hoort men, en ze of iets dergelijks slechts bij wijze van zeldzame uitzondering. ‘Ik heb een groote hond gezien,’ zegt men, en wee dengene die zou zeggen wat men schrijven moet: ik heb eenen grooten hond gezien. De man zou als te ‘onuitstaanbaar deftig’ | |
[pagina 159]
| |
eenvoudig genegeerd worden. Mij dunkt, waar taalgevoel zóo tegen verouderde wanvormen protesteert, daar kan men veilig de symbolen van die taal met de taal zelve, d.w.z. het geschreven met het gesproken woord in overeenstemming brengen. En wáárom moeten we ‘ik heb den grooten hond’ schrijven? Omdat men het eeuwen geleden zoo uitsprak.Ga naar voetnoot1) Een vreemdsoortig argument, zeker, maar dat dus niet te min op den bodem van alle objecties ligt, die er tegen de verandering worden ingevoerd. Daar komt nog iets bij. Hij, die niet gewoon is naar klanken te luisteren en 't verschil op te merken tusschen den klank dien men spreekt en den klank dien men afbeeldt, is zóo zeer onder den invloed van het symbool, dat hij bij hoog en laag zou zweren de afgebeelde klank ook te hooren in zijn eigen of in anderer uitspraak. Een psychisch probleem waarop ik de aandacht vestig. Men zal daarom van menigeen kunnen hooren: ‘Maar ik zeg immers zooals 't geschreven wordt! Waarom zou ik dan 't geschrevene veranderen.’ Dikwijls zal dit niet juist zijn. Moet ik dan nu voortaan volgens Dr. Kollewijn schrijven: ‘Ik zie de man’? Toch niet! Schrijf maar den man als dat uw geluk uitmaakt. Maar reken het niemand als ‘fout’ aan dat hij dan de schrijft. Dit lijkt een zwakke plek in mijne redeneering! Gij zoudt denken dat mijn tegenstander mij hierop zou kunnen vatten en als volgt redeneeren: ‘Dus A. schrijft de en B den enz. Maar waar blijft het dan met de eenheid der taal; ziet ge niet in, dat zoo voortgaande men elkaar op den langen duur niet meer zal verstaan, als iedereen er maar een spelling op zijn eigen handje op na gaat houden?’ Wie die dergelijke betoogen niet dikwijls gehoord heeft? Ik antwoord hier op: Hebt ge wel eens bv. een Vlaming, laat ons zeggen een Gentenaar met een Noord-Nederlander bv. een Amsterdammer hooren spreken? De Amsterdammer komt hier en vraagt den brievenbesteller naar de woning van den ondergeteekende. ‘A, by dienen Hollander in de Brederódestroâte? Joa, enz.’ Denkt ge nu omdat de Amsterdammer dezelfde woorden anders zou | |
[pagina 160]
| |
hebben uitgesproken dat hij 't niet verstaat? Gelooft ge niet dat niettegenstaande den uitgang bij het pronomen, den franschen nadruk op den eigennaam en den ongewonen vokaalklank in 't laatste substantief, er toch geen misverstand zal plaats hebben? Welnu, stel nu dat de Gentenaar dit zoo schreef en dat de Amsterdammer zijn taal afbeelde. Zouden ze elkaar dan minder begrijpen? Geen 't minste gevaar dus dat degenen die elkaars spraak-eigenaardigheden verstaan, ook die zelfde eigenaardigheden zullen begrijpen voor zooverre ze in 't schrift zijn weergegeven, 't geen echter lang niet met allen 't geval zal zijn. Men kan dus consequenterwijze niet beweren dat de commissie te ver gaat wanneer ze - hoe bar 't ook klinke! - de geslachten wil ‘afschaffen.’ Zonder overdrijving kan men zeggen dat men u eigenlijk alleen vraagt te erkennen dat ze al lang afgeschaft zijn.Ga naar voetnoot1) Ik heb hier boven dit opstel Taal-Radicalisme gezet en niet spelling-hervorming of iets dergelijks. Ten eerste omdat spelling de lezers misschien af zou schrikken terwijl Radicalisme velen, vermoed ik, aan zal trekken, al was het maar om eens even te zien wat voor soort Radicalisme dit nu weer is, - en ten tweede omdat ik niet alleen over de spelling wensch te spreken. In deze beweging tot spelling hervorming straalt nl. een naar mijn meening volkomen juiste opvatting door van wat talen zijn - dit is duidelijker dan wat ik eerst wilde schrijven: wat taal is. Talen zijn niet doode organismen maar ze zijn levend, en als zoodanig moeten ze dan ook behandeld worden. Juist omdat 't Nederlandsch leeft d.i. verandert, moet de afbeelding van 't gesprokene mede veranderen en niet een doode letter blijven. Mij dunkt het daarom eigenaardig aan de bespreking dezer spelling-brochure eenige opmerkingen vast te knoopen - maar meer dan enkele opmerkingen zal het niet kunnen zijn - over twee zaken die ik reeds even aanroerde en die als uitvloeisels van het zelfde goede taal-begrip met de hiervoor besproken kwestie in nauw verband staan. Aan hen die tot nog toe de hervorming-beweging geleid hebben en wel aan het hoofd daarvan zullen bijven staan, geef | |
[pagina 161]
| |
ik in overweging of het op hun weg ligt ook in de door mij hier aan te geven richting, verdere stappen te doen. De studie van de Nederlandsche taal d.w.z. dus de Nederlandsche taal zelf gaat nog gebukt onder twee omstandigheden, valsche begrippen, - hoe zal ik het noemen? 1o dat men bij de studie der grammatica zich op een verkeerd standpunt plaatst en 2o dat wij bij 't spreken en 't schrijven in de keuze van onze woorden niet vrij zijn. Over deze twee punten een woordje. Bij het doceeren der grammatica gaan wij veel te veel uit van het verleden in plaats van bij een moderne taal ook de moderne periode d.i. het heden 't eerst in 't oog te vatten. Wat hier de oorzaak van is heb ik boven reeds aangegeven. In plaats van de taal als de Nederlandsche, van het Latijn hemelsbreed verschillende te bestudeeren, werd die in het gareel van de Latijnsche spraakleer ingewrongen, en nu moge de tijd voorbij zijn dat men van den ‘afnemer’ spreekt (= ablativus) en het substantief zes zegge zes naamvallen toedeelde, nog altijd speelt de ablatief vooral als absolutus in onze grammatica's een groote rol. Dat wij er nooit een bezeten hebben is een kleinigheid die men dan ook gemakkelijk over het hoofd ziet. Dat dit pasklaar maken - ik durf het Procrustes beeld niet meer te gebruiken - van wat nu eenmaal niet passen kan, aan vrij wat scheeve voorstellingen het aanschijn heeft geschonken, behoeft geen betoog. En die voorstellingen worden met eene merkwaardige volharding van de eene grammatica op de andere, met andere woorden wel is waar, maar in den grond identisch overgeplant. En nu moge dit voortdurend overplanten niet bevorderlijk zijn aan hun groei, uitgestorven zijn ze op verre na niet. Het is dus met een waar genoegen dat ik bv. in het door mij reeds genoemde tijdschrift ‘Taal en Letteren’ zoo nu en dan artikelen aantrefGa naar voetnoot1) die blijken uit te gaan van wat mij 't goede principe toeschijnt. Daar vinden wij een met fijngevoelige en vaste hand bewerkte dissectie van een modern taalverschijnsel, toegelicht voor zoover dit noodig is uit de andere perioden. Dit is de ware wijze van handelen. Begin niet met de middeleeuwsche taalperiode om de 19de eeuwsche taal te leeren kennen. Zoo ge | |
[pagina 162]
| |
een ziekteproces wilt nagaan in een pas gestorven individu zal men toch geen postmortem onderzoek op de toevallig aanwezige mummie van een zijner voorvaders instellen! Het tweede punt valt meer binnen de dagelijksche praktijk. Dr. Kalff beeft het zeer juist gezegd: wij zijn bang voor te mooie en te platte woorden. Nu is dit laatste niet een eigenaardigheid van het Nederlandsch, ten minste in beginsel niet. In geen taal zullen platte woorden als zoodanig in de gewone conversatietaal - in damesgezelschap burgerrecht verkrijgen. Maar.... il y a fagots et fagots. Wij, Nederlanders hebben den naam van zeer deftig te zijn - vertaal dit woord eens in een vreemde taal! - en wij maken wel wat al te veel verschil in wat Dr. Muller geestig den rang en stand der woorden genoemd heeft. Het is in veler oog een misdaad, maar het moest het niet zoo zijn om gooien te schrijven, en - omgekeerd - van werpen te spreken. Wij zijn, o zoo bang voor stadhuiswoorden. Wil dit nu zeggen dat wij de allergewoonste, allerplatste vormen en uitdrukkingen maar klakkeloos in de schrijftaal moeten overnemen, uitdrukkingen die zelfs in de spreektaal maar half geduld worden? Ik citeer uit een brief dien de zich zelf blijkbaar zeer grappig vindende parijsche correspondent van het Vaderland onlangs over de Panamazaak aan zijn blad schreef. Ich greife nur hinein, und wo ich ihn pack’, da ist er...., nu interessant zeker niet! ‘Papa Carnot, een doortastende snuiter als Constans; nauwelijks had de leukebroer (C.) de heeren van de commissie... gegroet of hij draaide hen een loer, Flokkie (= Floquet), wijlen Jaapie - Jaques Reinach; een ware Janboel; Kornelioes (= C. Herz) kneep naar Engeland,’ enz. enz. Men denke niet dat het in iemands bedoeling kan liggen om dit nu als de ware schrijftaal aan te prijzen. Als die correspondent een ‘hervormer’ is, dan zullen niet vele andere dier hervormers met hen medegaan. Nog eens: ligt het op den weg der hervormers ook middelen te beramen om aan deze treurige toestanden een einde te maken? Zoo ja, laat ons dan nog in 't kort nagaan wat er te doen valt. Een eind maken aan den dwang die ons drukt, op het gebied van de spelling, van grammatica (geslachten enz.) en van de woordenkeus. Want: die dwang drukt werkelijk. In den | |
[pagina 163]
| |
Spectator van 21 Jan. jl. zegt Boele van Heusbroek van den kunstkring sprekende: ‘Later zal hij .... 't hindert mij altijd dat de Vries “kring” mannelijk maakte want anders kon ik haar vriendelijk toespreken enz.’Ga naar voetnoot1) Nu moge dit een schertsende uiting van dien dwang zijn, men zal niet kunnen ontkennen dat hij bestaat. Bij al die discussies zal men het gauw genoeg eens zijn over het beginsel. Maar de moeielijkheden zullen beginnen wanneer het er op aankomt vast te stellen hoever men gaan zal en waar men op zal houden. Hier laat zich natuurlijk geen algemeene regel voor vaststellen. Maar een criterium meen ik thans reeds te hebben aan de hand gedaan, en al zullen velen dan verder willen gaan, l'accord des parties waar we onlangs in België zooveel van hoorden, zal zeker over dit punt wel spoedig bestaan. Dat is de verwerping in het schrift van die vormen waarover de taal-geest onherroepelijk zelf den staf gebroken heeft: wij schrijven ochtend, altemaal, gij haaldet enz. En als we dit zouden zeggen dan zouden we worden uitgelachen.
Voor hen die het met deze beschouwingen eens mochten zijn, ja zelfs voor hen die 't beginsel als juist erkennen en dus verandering wenschen, is slechts een weg open: samenwerking. Wij zullen het aantal bonden met nog een moeten vermeerderen. Ook hier zal men alleen niets, te samen alles kunnen gedaan krijgen. Al zal het dan ook moeielijkheden opleveren. In het Noorden waar, zooals we zagen, pers en onderwijzers-wereld gunstig gestemd zijn, zal het gemakkelijker gaan dan in 't Zuiden waar o.a. 't taal-particularisme de beweging zeker in den weg zal staan. Maar voor beide landen bestaat een bezwaar dat voor alles uit den weg geruimd zal moeten worden. De niet-Franschen zijn gewoon in zake van taalkwesties met voldoening te herhalen dat zulke hervormingen bij hen toch zooveel gemakkelijker tot stand.... zullen komen omdat zij geene AcademieGa naar voetnoot2) hebben die met volle gezag bekleed, in | |
[pagina 164]
| |
deze teweeg kan brengen dat alles of niets geschiede. Volkomen waar, een lichaam van een zeker aantal onsterfelijken apud quos norma scribendi hebben wij gelukkig niet. Maar zijn we daarom zoo geheel en al vrij? De examens - dat woord vol schrikbeelden! - zijn nu eenmaal op een wijze ingericht die het doorvoeren dezer denkbeelden zeer in den weg staat. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat iemand die dit alles met hart en ziel en lust toepaste veel kans zou hebben om bij het verkrijgen van eene akte te slagen. Die man zou in veler oog ‘zijn taal niet kennen.’ 't Eerste oogmerk der hervormers moet dus zijn in dien toestand verandering te brengen. En 't schijnt wel of we hier voor een circulus vitiosus staan. De nieuwe bond om zijn zin te krijgen heeft veel leden noodig en de vele leden zullen pas komen, als ze zich zelven geen kwaad meer doen door aan de praktijk mede te doen, d.w.z. als de bond zijn zin heeft. Daarom zal de bond uit twee categoriën te bestaan hebben: leden en adherenten. Leden zullen zij zijn wier positie 't medebrengt dat ze dadelijk de beginsels ook in praktijk kunnen brengen, adherenten zij voor wien dit onmogelijk is, doch die zich voornemen lid te worden zoodra die moeilijkheden niet meer bestaan. Ik heb gemeend niet in te veel bijzonderheden te moeten treden, liever hier beginsels dan feiten te moeten bespreken, beginsels die ook bij de studie van andere talen dan het Nederlandsch in 't oog gevat dienen te worden. De bijzonderheden laat ik liever aan ‘onverdeelde Batavisten’ over. Ik ontken het mij niet: met deze overwegingen is volstrekt niet alles gezegd. Niet alle tegenwerpingen zijn uit den weg geruimd, er valt nog meer te zeggen en te bespreken. Tot die besprekingen heb ik ook wat stof aan willen brengen, en al mogen er nu in Noord en Zuid vele moeilijkheden nog de verwezenlijking in den weg staan, - 't geldt een goede zaak. Wij moeten het maar durven aanvatten! Flink gewaagd is half gewonnen!
Gent, Febr. 1893. H. Logeman. |
|