| |
| |
| |
Taine.
(1828-1893.)
Taine behoort tot het Frankrijk van Napoleon III. Zijn karakteristiek werk valt in het kader van dien tijd. Toen het keizerrijk zich voor het eerst in Europa deed gelden, - in de jaren 1854 tot 1856 - had Taine zijn levens- en geschiedbeschouwing gewonnen en kwam er mede voor den dag; zijn Essai sur Tite Live en zijn Philosophes du XIXe siècle waren een opzegging van de oude tractaten die de menschelijke geest met het conventioneele denken gesloten had, en zij verkondigden nieuwe beginsels. In den bloeitijd van het keizerrijk publiceerde Taine zijn Histoire de la littérature anglaise het werk waaraan zijn naam verbonden blijft. En toen Napoleon III kort voor zijn val de liberale ideeën in zijn stelsel opnam als le couronnement de l'édifice, gaf Taine zijn diepst doordacht boek, de l'Intelligence, de kroon van zijn twintigjarige studie.
Een onvolledige bekroning; want de tegenhanger van zijn werk over het Denken, zijn verhandeling over den Wil, is niet verschenen. Wij bezitten niets dan een paar aanwijzingen in zijn boekje, de l'Idéal dans l'art, over de leidende gedachte van dat ongeschreven werk; met de catastrophe van 1870 is het denkbeeld aan de voltooiing van zijn stelsel te gronde gegaan.
Wat Taine na 1870 verricht heeft, is een voortzetting van het oude werk op andere lijnen. Als geheel is zijn boek Les origines de la France contemporaine mislukt; er komen brokken in voor van de meesterhand, maar het geheel is door een discipel, door een sous-Taine geschreven. Het doet zelfs somwijlen denken aan den benepen en bedroevenden arbeid, waarin Flaubert ongeveer in dienzelfden tijd opging, toen hij de elementen van
| |
| |
zijn 19e eeuwsche burgerbeschavingsgeschiedenis, Bouvard et Pécuchet bijeenzocht. Een verbitterd peuteren aan de dingen tegen den draad in. Taine zelf kan het resultaat van zijn studie in de Origines niet als definitief beschouwd hebben. Hij was een eerlijk werker en hij geloofde aan de oprechtheid van zijn wil om de waarheid te zoeken en te zeggen; maar de kern van het geloof, het gevoel van samenstemming met onvergankelijke gedachten en energieën, moest hij missen. De veerkracht was gebroken sinds het onheil over Frankrijk was gekomen. Och, het land door den oorlog vertrapt herbloeit weldra een nieuwen oogst tegemoet; de gevallenen worden vervangen door de jeugd van een opkomend geslacht; maar de ideeën te zwaar belast door den druk der gebeurtenissen krijgen een knak, onherstelbaar.
Het twintigtal jaren van het keizerrijk heeft aan Taine een loopbaan geschonken, rijk aan geestelijke veroveringen. Men moet hier dat woord: veroveren in zijn eigenlijke beteekenis nemen. Het leven der menschheid, zooals het zich uit in godsdienst, kunst, denken of in louter maatschappelijk leven, vertoonde zich voor Taine's oog als een gebied van belichaamde krachten. Wat voor anderen een nevel van abstractie is, lag voor zijn blik in den vorm van een domein, waarvan nu het eene dan het andere gedeelte met kleuren en lijnen in den kring van het licht zijner kennis binnentrad.
En hij stelde zich het doel van alle echte onderzoekers. Hij wilde het geheim van het leven kennen, hij wilde den sleutel grijpen tot de verschijning der wisselende gestalten van het leven, hij zocht de formule der schepping. In dien bedeesden professor, strak voor zich uitkijkend wanneer hij na zijn college over het plein der École des Beaux-arts huiswaarts keerde en den groet der studenten ontweek, in die sjofele gestalte was de geest van een ziener behuisd. Er stak in Taine de ziel van een Theophrastus Bombastus Paracelsus, zonder zijn bombast, maar niet zonder de praal van zijn visioen, niet zonder zijn overtuiging, dat hem de macht van het weten geschonken was:
Wie alles sich zum Ganzen webt,
Eins in dem andern wirkt und lebt!
| |
| |
Wie Himmelskräfte auf- und niedersteigen
Und sich die goldnen Eimer reichen,
Mit segenduftenden Schwingen
Vom Himmel durch die Erde dringen,
Harmonisch all das All durchklingen!
Men brengt Taine's naam gewoonlijk in verbinding met de theorie ‘du milieu’. In vulgaire taal overgebracht zegt die theorie dat de mensch van de omstandigheden afhangt. Zoo ziet het gros in Darwin's leer niet anders dan de bewering dat de menschen van apen afstammen. Zulk een herleiding tot het banale ontheft de wereld van veel moeite; maar de grove etiquette past slechts zelden op den man en zijn denken.
Taine's vinding was een methode om het leven der menschheid tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek te maken. Hij wilde de uitkomsten van de studie der natuurlijke geschiedenis op het gebied van het geestelijk leven overbrengen. Cuvier en Geoffroy Saint-Hilaire hadden de organen geclassificeerd, de economie der structuur en den samenhang van den groei van het dierlijk lichaam waargenomen, zij hadden de grondvormen van het dierlijk leven bepaald. Daardoor was het hun mogelijk geworden, uit een enkel overgebleven deel van het skelet het geheele geraamte te reconstrueeren en de levenswijze vast te stellen van een uitgestorven diersoort. Op overeenkomstige wijze beschouwde Taine de geestelijke eigenschappen als organen. In ieder feit, in iedere groep van feiten, in leven en werken van den enkelen mensch, in leven en werken van een tijd of van een volk, trachtte hij de marquante trekken, de domineerende eigenschappen te onderscheiden, d.i. den trek, de eigenschap, die een reeks van ondergeschikte gegevens verklaart. Hij classificeerde. Hij zocht de structuur van het leven in een gegeven tijdvak te onderkennen. Wat wij met een vagen term den geest van den tijd noemen, een geest, die zich even goed in den aanleg van een park als in het plan van een tragedie of in een politieke handelwijs kan openbaren, daarin zag Taine den grondvorm van het leven eener periode. Die grondvorm bepaalde de levensuitingen en gaf hun richting en eenheid. Het was de wet, dat is: de levende samenhang, dier verschijnselen. Door de kennis van die wet kan men de deelen van het leven reconstrueeren die voor onze waarneming verloren zijn, evenals
| |
| |
de zoöloog het geraamte van een verloren diersoort herstelt. Door die wet te volgen zou het mogelijk blijken invloed op het leven uit te oefenen, En dat leven bouwde zich voor Taine's geest op uit een oneindig aantal bewegingen en impulsies, zich groepeerend en ordenend, en door een reeks van verbindingen heen oprijzend tot de oorzaak of liever de typische kracht, die de tallooze oorspronkelijk bewegingen in haar eenheid samengreep en hun beteekenis en vorm verleende.
Het was verre van een nieuw denkbeeld. De Duitsche philosophie van het begin dezer eeuw had er haar opvatting van de wereldorde mee geconstrueerd. Nieuw alleen was de kracht waarmede Taine het idée aangreep. Hij haalde de philosophie van haar hoogten af. Hij bracht haar in aanraking met de werkelijkheid van aangezicht tot aangezicht, evenals Geoffroy Saint-Hilaire de mystieke bespiegelingen over den diertypus tegen de feiten had aangehouden en getoetst.
Die philosophie was enkel het kader waarin Taine zijn waarnemingen schikte. De kracht van zijn blik, de kracht van zijn verbeelding, die de feiten tot een geheel ordenden, waren zijn primitieve vermogen. Dat vermogen was niet aan te leeren, het was een gaaf. Taine had haar van zijn geboorteland, de Ardennen, medegebracht.
Hij is als jongen uit zijn provinciestadje naar Parijs gekomen. Toen hij twaalf of dertien jaar oud was, verloor hij zijn vader, en de moeder trok met den knaap, haar eenigen zoon, naar de hoofdstad om hem zijn opleiding te kunnen geven. Maar hij heeft daar de gaafheid van zijn kinderlijke indrukken behouden, want zijn moeder leefde voor hem, en dat was een band met zijn kindsheid en met de omgeving zijner kinderjaren. Altijd, van zijn vroegste jeugd af, is Taine met zijn gedachten aan het tehuis verbonden geweest: een oom had hem Engelsch leeren spreken, zijn vader had hem de beginselen van het Latijn onderwezen en toen het kleine huisgezin naar de groote stad opbrak, werd zijn moeder de deelgenoot van zijn studies.
Het komt in Parijs meer voor dan men denken zoude: een moeder samenwerkende met haar talentvollen zoon. De moederlijke zorg geeft rust, zij geeft opgewektheid tot aanhoudenden arbeid en tot de volvoering van groote plannen, zij verleent waardigheid en eenvoud aan het leven. Daarom mag de toon van Taine's werk dikwijls hard en absoluut wezen, zijn persoonlijk- | |
| |
heid was veeleer het tegendeel. De invloed van een verstandige vrouw bewaart de frischheid van geest en het vertrouwen op het menschelijke in menschen. De vrouw met haar goedheid en openheid staat dicht bij de natuur; zij houdt de herinnering aan de natuur levendig, en ook in Parijs leefde Taine met de natuur te zamen.
Wanneer hij over zijn boeken de tooneelen uit het verleden voor zijn geest te voorschijn riep, wanneer hij op straten en boulevards het gewoel van de wereldstad gadesloeg, rees op den achtergrond van zijn verbeelding het landschap der Ardennen: de paden, die zich opwaarts in het woud verloren, het sombere geboomte, dat in aaneengesloten rijen de hoogten beklom, de harde lijn van den bergrug, triest en grootsch afstekend tegen de grijsblauwe lucht. En de beelden van het heden en van de historie kwamen tegen dat landschap uit met een relief, dat hun een eigenaardig leven gaf als in een vertooning; hij nu had het gevoel alsof hij die beelden door zijn phantasie beheerschte.
In iederen grooten geest, hoe streng hij zich ook houden mag, steekt een vagebond en een débauché. Voor Taine kwam de tijd der débauche met het jaar 1848, toen hij als eerste zijner promotie tot den cursus van de École normale werd toegelaten. Het was een uitrazen in het intellectueele, natuurlijk.
Dat jaar 1848 bracht een flink geslacht van jongelieden op den drempel van de samenleving. Er zijn tijden dat de politieke vraagstukken de aandacht in beslag nemen, op andere tijden veracht de geest van de jeugd de praktijk en zoekt hij de waarheid in het hooge ruim der bespiegeling. De jeugd van 1848 had een philosophischen aanleg. Ze zaten daar dicht bij elkander op de banken der École, de mannen, die voor de volgende twintig jaren den toon zouden aangeven in kunst en wijsbegeerte, in kritiek en journalistiek, de Taines, de Abouts, de J.J. Weiss, de Prevost-Paradols. Ernest Renan legde in de eenzaamheid de laatste hand aan zijn dikke boek over de Toekomst der Wetenschap; hij zou die anderen ontmoeten, hij zou met hen samenwerken.
Taine was de eerste onder zijn kameraden. Hij maakte van de vrijheid op school gebruik om de wijsheid van alle tijden en menschen in zich op te nemen. Hij verzwolg Spinoza en Hegel, hij peinsde over de bladzijden van Grieksche wijzen,
| |
| |
van kerkvaders, van scholastieke geleerden, hij las in eén woord alles door, wat hem voor de hand kwam. En in de oogen van zijn medestudenten was hij als een jonge Faust, voor wien het universum in de doorwaakte uren van den nacht zijn geheimen openbaarde. Of hij de wereld met haar alledaagsche praktijken verachtte!
De wereld zette het hem betaald. Toen hij na het verlaten der school om een post dong, gaf men hem om zijn trots te matigen een betrekking als leeraar voor de lagere klassen van een gymnasium in de provincie. Hij kwam naar Parijs terug, hij bleef in Parijs bij zijn moeder, op zijn kleine kamertje tusschen zijn boeken en zijn piano, les gevend, hier en daar in een tijdschrift een artikel plaatsende, zich voorbereidend voor het grootere werk. Het is de tijd van zijn armoede en van zijn overmoed, van zijn strijdschrift tegen de officieele philosophie, Les Philosophes du XIXe siècle.
Ook het brokjen vagebond, dat in Taine school, kwam toen voor den dag. Zijn vriend Marcelin (Planat), later de redacteur van la Vie Parisienne, een man welriekend naar het oordeel der kappers en vol smaak in de oogen der kleermakers, leidde hem de verschillende kringen der Parijsche wereld binnen. Op 't eerste oog heerscht er een onoverkomelijke scheiding tusschen den man der mode en den denker. Doch een Faust heeft zijn nieuwsgierigheden en een man, wiens verbeelding machtig is, wil het leven van het oogenblik in zijn geheel kennen, omdat hij ook voor 't oogenblik wil werken. De artiste van dien tijd was Gustave Doré, een kranig talent, bedorven door valschheid, emphase en het laisser-aller van den bohème. Taine's werk vertoont soms een spoor van diezelfde gebreken; het is het merk van den dag, de mode van het keizerrijk.
Maar Taine's hart en geest behoorden aan een anderen vriend, Franz Woepke, den orientalist en mathematicus, het type van den genialen geleerde. Met hem de lange gesprekken die de overtuiging geven van wat ons ontbreekt; tegenover hem het gevoel van minderheid dat wezenlijke kennis ons inboezemt; zijn voorbeeld een prikkel tot krachtiger inspanning; zijn vriendschap een tweede geweten. Gezegend, wie een Franz Woepke op zijn weg ontmoet!
Taine was hem waard, zijn vroeggestorven vriend.
Toen hij alles wist en wijzer was dan Spinoza en Hegel,
| |
| |
hervatte hij zijn studies; hij ging opnieuw in de leer. Zijn geschiedenis der Engelsche letterkunde had hem reeds een naam verschaft, zijn verhandelingen over de kunst schenen hem op een schitterend en gemakkelijk terrein te brengen, maar hij wendde zich integendeel tot ernstiger arbeid. Hij gaf aan zijn theorie van het leven een grondslag in zijn boek over het Denken, hij ontwierp het plan voor zijn boek over den Wil en het Handelen. Daarmede wilde hij het gebied afbakenen, waarop de wetenschap van den mensch kon worden gebouwd, want zijn methode, zooals hij ze tot nog toe had uitgeoefend, was te subjectief. Zoo ware zijn eerzucht verwezenlijkt, zijn werk zou zich in zijn echte proporties hebben vertoond; zijn historische studies over letterknnde en kunst zouden een voorproef geweest zijn, - onvolledig en dilettantisch maar vol beloften, - voor den wetenschappelijken arbeid van de toekomst, en zijn beide verhandelingen waren het uitgangspunt geworden van de nieuwe, ware wetenschap.
Was zijn kracht nog toereikend om den grondslag dier wetenschap te voltooien?
Er kwam oorlogsrumoer; de oorlog kwam over het land, en het verderf. De rust en de harmonie van betrekkingen, in wier midden alleen zijn geest vruchtbaar kon arbeiden, werd verstoord. Zijn stelling tegenover het leven van zijn land werd gewelddadig verschoven; en het werk bleef een fragment.
Dertig jaar geleden, toen Taine's Histoire de la littérature anglaise verscheen, - was het zonlicht toen zonniger dan tegenwoordig? Als ik thans een deel van dat boek in handen neem, verheldert zich de opgeslagen bladzijde in dat licht van vroeger; het papier herkrijgt den glans van de dagen zijner nieuwheid, de letter blinkt, het boek leeft voor mij als voorbijgegaan leven door zonlicht verguld. Waarheen heb ik ze niet meêgesleept, die deelen? Op de schoolbanken waar ze verboden waar waren; in het bosch waar ze beter pasten, onder het zonlicht dat door de wuivende bladeren sijperde. Want er steeg leven uit het boek. Al wat in vreemde schrifturen voorkwam had zich tot dien tijd toe op te grooten afstand van mij gehouden; de helden der geschiedenis en de poëzie bewogen zich als achter een gazen nevel; Taine nam voor mij dat gaas weg. Hij bracht mij, wat ver lag, nader. Over zijn
| |
| |
methode kon ik niet oordeelen, - hij leerde mij zien, ik vroeg niet verder. En ieder jaar van mijn jongelingsjaren kwam Taine verhelderen door een nieuw boek dat mij beter en verder leerde zien: zijn reis in Italie, zijn verhandelingen over kunst, zijn verzamelde Essais. Totdat in 't jaar 1870 de twee statige deelen, de l'Intelligence, voor mij lagen. Ik herinner mij nog de huivering, waarmede ik het eerste gedeelte in zijn onverbiddelijke ontleding van het denken volgde; ik gevoelde dat mijn lot in Taine's handen lag. Hoe sleepte dan het latere deel mede met zijn opbouwing van het verstand uit de kleinste elementen van beweging. Het was als een wedergeboorte. Welk een trotsche kracht straalde uit dat boek en droeg ons!
Een zonnig, een goed jaar, dat 1870! Het bracht heerlijke gedachten, - maar geen vervulling van die gedachten.
Taine heeft zich tegen de eb van het leven na de catastrophe van 1870 en 71 niet op kunnen werken. Het gezichtspunt op het leven is voor hem verplaatst. Hij ziet de menschenwereld van zijn eeuw in een geniepigen strijd met het leven; hij kan ons niet leeren, in welken zin die menschen daarentegen de brengers van nieuw leven zijn. Hij had aan de zijde van het licht en van de bemoediging gestaan; hij ging, - omdat hij niet anders kon, - den kant der duisternis op.
Voor mij ligt, met zijn hand geschreven op 't oogenblik dat hij zijn geschiedenis der revolutie, het hoofdwerk dier latere jaren, voltooid had, de volgende intellectueele bekentenis: ‘L'impression totale pour moi est toujours la même: on ne sait rien; chaque demi siècle d'histoire exigerait le travail d'une vie tout entière, et encore faudrait-il employer les trois quarts de cette vie en recherches préparatoires; on devine sur quelques fragments, rien de plus.’
O Meester, die mij hebt leeren zien, waarom wilt gij het gezicht weder wegsluiten?
Byvanck. |
|