De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
De Zuiderzee als proefveld voor onzen agrarischen wetgever.Het hek is nu eenmaal van den dam! De met het droogmaken der Zuiderzee op onzen natuurlijken vijand te veroveren twaalfde provincie is, sinds den laatsten tijd, niet langer een Utopia onzer goedgezinde verbeelding, maar het alleszins waarschijnlijke succes van een ernstig voorbereid ontwerp, dat alle kans heeft, nog in deze eeuw, tot een begin van uitvoering te worden gebracht. En ieder, die, op sociaal of economisch gebied, met eenig lievelingsdenkbeeld voor de toekomst is vervuld, kan op de onafzienbare vlakte van dien eventueelen Zuiderzeepolder thans een uitmuntende gelegenheid vinden, om, zonder met velerlei bestaande, historisch geworden toestanden rekening te moeten houden, het nut en de uitvoerbaarheid zijner plannen aan een nadere, denkbeeldige proefneming te onderwerpen. Werd bovendien ook niet, bij kon. besluit van 8 September 1892, aan een gansche rij van achtbare mannen, in vollen ernst de vereerende taak opgedragen, om onder de bevoegde leiding van onzen tegenwoordigen minister van Waterstaat, nopens de vraag, of en op welke wijze het best de droogmaking der Zuiderzee, in 's lands belang ware te ondernemen, Hare Majesteit voor te lichten en van advies te dienen? Waar dus zóó reeds onze hoogste staatsoverheid voorging, kan ik den lust niet weerstaan, hier voor een wijle ook mij over te geven aan de heerlijke illusie der welgeslaagde voltooiing van dit groote, nationale werk en, voor dat geval, thans reeds een poging te wagen tot bevredigende oplossing van het alsdan zich voordoende, even aantrekkelijke als be- | |
[pagina 124]
| |
langrijke vraagstuk, op welken voet de eenmaal drooggelegde Zuiderzeegronden aan den landbouw behooren overgegeven te worden. Ziehier alzoo het doel van onderstaande beschouwingen. Daarbij ging ik uit van de vooronderstelling, dat wel van staatswege tot de droogmaking der Zuiderzee zou worden besloten, doch dat het daartoe op zich te nemen werk, voor den staat, toch in elk geval met de drooglegging en verkaveling der gronden zou zijn voltooid. Zoowel tot het in cultuur brengen, als tot het, ook verder, in productieve bewerking onderhouden van den ingepolderden Zuiderzeebodem, zal men, dus meende ik, wel steeds aan particuliere krachten de voorkeur schenken. En in dien gedachtengang, rijst dan van zelve de nader aldus geformuleerde vraag: onder welke voorwaarden zal de staat de door hem drooggelegde gronden, aan de particuliere landbouwnijverheid, het voordeeligst kunnen uitgeven?
Het is duidelijk, dat voor het antwoord op de hier gestelde vraag, het bedrag der kosten van het werk volmaakt onverschillig is. Heeft men het werk eenmaal volbracht, dan zal het daarmee aangewonnen land een zekere waarde vertegenwoordigen, welke noch op dat tijdstip, noch ooit later, in eenig opzicht bepaald wordt door het bedrag der gelden, welke aan de droogmaking zijn besteed. In die kosten vindt de waarde der drooggelegde gronden, evenmin naar boven als naar beneden, hare grens. Van die kosten zal dus ook hetgeen de staat, bij de uitgifte der Zuiderzeegronden, voor zich als vergoeding behoort te bedingen, wel nimmer afhankelijk kunnen gesteld worden. Deze vergoeding wordt in het afgetrokkene hoofdzakelijk bepaald door de gebruiks- of veilingswaarde der, met de droogmaking, voor het economisch verkeer toegankelijk gestelde, natuurlijke eigenschappen van den Zuiderzeebodem. Doch hoe hoog of laag de waarde dier natuurlijke eigenschappen door gegadigden zal worden geschat, dit hangt, voor ieder perceel, ten slotte nog van allerlei nevenomstandigheden af, die zich bij de uitgifte kunnen voordoen. Bepaaldelijk zal de staat op het bedrag dier waardeschatting een zeer gewichtigen invloed kunnen oefenen, zoowel door het tijdstip waarop, als door den tijd gedurende welken, in het | |
[pagina 125]
| |
algemeen door de voorwaarden waaronder de beschikking over de drooggelegde gronden aan de particuliere nijverheid wordt afgestaan. En uit dien hoofde is voorzeker het financieel belang van den staat in zeer hooge mate betrokken bij de grondige overweging der vraag: krachtens welke juridische verhouding zal, bij het afstaan der beschikking over de Zuiderzeegronden, de door den landbouwer deswege verschuldigde vergoeding aan den staat worden verzekerd? Zeer verschillende wegen kunnen daarbij worden gevolgd. Immers de beschikking over den grond kan, òf voor altijd, òf slechts voor een bepaalden tijd worden afgestaan. In het eerste geval kan de deswege bedongen vergelding, zoowel in eene aanstonds geheel opeischbare hoofdsom, als in zekere, regelmatig te betalen, 't zij dan voortdurende (cijns of canon), of wel binnen zekeren tijd afloopende uitkeeringen (annuïteiten) bestaan, terwijl bovendien het bedrag dier voortdurende uitkeeringen evengoed voor altijd vastgesteld, als aan de mogelijkheid eener al dan niet periodieke verhooging of verlaging onderworpen kan worden. Voorts kan, bij uitgifte voor een bepaalden tijd, wegens het gebruik van den grond, hetzij een vaste jaarlijksche huursom, of wel, bij wege van schoofdeeling, een aandeel in de geldswaarde der jaarlijksche bruto-opbrengst van den bodem worden bedongen. De zoo even, in de laatste plaats vermelde, tijdelijke afstand van het gebruik der later dan nog altijd, op meer definitieven voet, uit te geven gronden biedt, vooral in den eersten tijd van overgang als voorloopige maatregel, voor den staat naar het mij voorkomt, zeer aanmerkelijke voordeelen aan. Hoe spoediger toch de drooggelegde gronden althans eenigermate in cultuur worden genomen, des te minder renteverlies zal de staat op zijn onderneming lijden. Des te eerder zal men ook geraken uit dat eerste moeilijke tijdperk, waarin een zoo groote uitgestrektheid land zich van een onbekende, kale, onherbergzame verlatendheid tot een bewoonbare streek dient te ontwikkelen, en zij, die zich aldaar wenschen te vestigen, aanstonds op den steun van althans eenigen menschelijken omgang moeten kunnen rekenen, hun voordeel doende met de ervaring, welke anderen, tijdelijke voorgangers of naburen, aldaar reeds hebben verkregen. Daartoe zal de staat zich, in die eerste jaren, wel in ver- | |
[pagina 126]
| |
binding moeten stellen met kapitaalkrachtige personen of maatschappijen, aan welke de gronden, waarvoor zich op aannemelijke voorwaarden nog geen definitief gegadigde mocht voordoen, hetzij in halfbouw, of tegen een vaste jaarlijksche huur, tijdelijk ter bewerking konden worden uitgegeven. De door die personen of maatschappijen, op groote schaal, zeer extensief gedreven landbouw zou dan de eerste stap kunnen zijn, waardoor anderen tot een blijvende vestiging konden worden opgewekt.
Doch op welken voet zal dan aan die, na den eersten tijd van overgang, allengs sterker instroomende, meer gevestigde bevolking der Zuiderzeepolders de beschikking over den door haar begeerden grond behooren toegekend te worden? Kon, in de voorafgaande beschouwing, ten aanzien der voorloopige uitgifte van gronden voor dat eerste tijdperk, uitsluitend met het financieel belang van den staat worden te rade gegaan, bij de overweging der hier gestelde vraag, treedt, naast dat fiscale belang, niet minder krachtig het groote openbaar belang op den voorgrond, hetwelk de staat er bij heeft, dat de landbouwersbevolking, welke zich in de toekomst op de Zuiderzeegronden zal gaan vestigen, in de voorwaarden waaronder die gronden te harer beschikking zullen staan, zoowel uit een economisch als sociaal oogpunt, een gezonden grondslag voor haar bedrijf moge vinden. Daaruit volgt nu voor mij tweeërlei wenschelijkheid. Vooreerst: dat hij, aan wien, na het bovenbedoelde tijdperk van overgang, de grond dan niet meer voorloopig wordt uitgegeven, daarop een blijvend en onherroepelijk recht verkrijge, hetwelk hij kan overdragen, bezwaren en vermaken aan wien hem goed dunkt, en dat hem in staat stelt, om over den grond, met eerbiediging der daarop door den staat zich voorbehouden geldelijke schuldplichtigheid, als een redelijk eigenaar vrijelijk te beschikken. In de tweede plaats: dat dit onherroepelijk beschikkingsrecht over den grond geen voorwerp van eigenlijkgezegde kapitaalbelegging worde, maar in den regel ook later de grondslag blijve van door den Zuiderzeeboer, op eigen grond gedreven landbouw - van welken omvang zijn bedrijf overigens ook mocht wezen. | |
[pagina 127]
| |
Zijn nu die beide, hier door mij geformuleerde desiderata met het fiscaal belang van den staat, als eigenaar der uit te geven gronden, op bevredigende wijze te verbinden? Ik geloof van wel. Zie ik juist, dan zou eene uitgifte in altoosdurende erfpacht met veranderlijken canon, zoowel voor grootere als kleinere bedrijven, daartoe het aangewezen middel kunnen zijn. In het, bij zoodanige uitgifte, voor altijd, als voorwerp van maatschappelijk verkeer, door den staat afgestaan zakelijk beschikkingsrecht over den grond, zou iedere opvolgende eigenaar van dat recht, bij regelmatige voldoening van den door hem verschuldigden canon, een blijvenden waarborg vinden voor een berufsfreudig, vrij en onafhankelijk bestaan als landbouwer. Van den anderen kant zou, door de veranderlijkheid van den canon, aan den staat, ook in het vervolg van tijd, al het voordeel zijn verzekerd, waarop, als een gevolg der natuurlijke eigenschappen van den op zijne kosten en risico aan het economisch verkeer toegankelijk gestelden grond, door hem als grondeigenaar, in redelijkheid zal kunnen worden aanspraak gemaakt. Nu is het zeker in hooge mate waarschijnlijk, dat het bedrag der vergoeding, welke de staat voor de beschikking over die natuurlijke eigenschappen van den Zuiderzeebodem aanvankelijk mocht kunnen bedingen, verre zal worden overtroffen door de waarde, welke die eigenschappen in volgende tijden voor gegadigden zullen blijken te bezitten. In dien eersten tijd toch zal de prijs, welke voor het productief vermogen van den Zuiderzeegrond zal kunnen gemaakt worden, onvermijdelijk vrij sterk worden gedrukt door de aanzienlijke hoeveelheid van voortdurend aangeboden, nieuw ingedijkten grond, dien de staat, natuurlijk liefst zoo spoedig mogelijk, in de vaste handen eener gevestigde bevolking wil zien overgebracht. Uit dien hoofde zou het dus, voor het financieel belang van den staat, zeker weinig bevorderlijk zijn, indien, na verloop van het vroeger besproken voorloopig overgangstijdperk, door het afstaan der Zuiderzeegronden tegen eenen vasten, - hetzij dan in een hoofdsom, annuïteit of rente bestaanden en, onder zakelijk verband op den grond, te crediteeren - prijs, alsdan voor altijd de vergoeding werd vastgesteld, welke den staat, wegens de | |
[pagina 128]
| |
door hem afgestane beschikking over die gronden, voortaan van de particuliere nijverheid zoude toekomen. Maar ook van een sociaal-economisch standpunt beoordeeld, zal aan de veranderlijkheid dier voor het genot der Zuiderzeegronden jegens den staat verschuldigde vergoeding, boven de zoo even bedoelde wijze van uitgifte tegen vasten prijs, naar het mij toeschijnt, bepaald de voorkeur zijn te geven. In de eerste plaats al dadelijk hierom, dat - nevens de meer waarschijnlijke kans op een toekomstige verhooging dier vergoeding ten bate der gemeenschap, bij stijging der waarde van de voortbrengende kracht dier gronden - in die veranderlijkheid van het door den staat te heffen bedrag, voor de landbouwende bevolking der Zuiderzeepolders, toch ook een hoogstwenschelijke waarborg zou zijn gelegen, dat, wanneer te eeniger tijd, (door een ongunstige verandering, 't zij in de natuurlijke gesteldheid van den Zuiderzeebodem, 't zij in den prijs der landbouwproducten) de innerlijke pachtwaarde dezer landen over het lagemeen mocht zijn gedaald, de daarvan aan den staat jaarlijks op te brengen som dan evenzeer een evenredige vermindering zou dienen te ondergaan. Alleen de veranderlijkheid van den aan het genot der Zuiderzeegronden te verbinden geldelijken last zal het mogelijk maken, dat de staat, zonder eenige veronachtzaming van zijn eigen financieel belang, reeds aanstonds bij de eerste uitgifte, den grond in altijddurende erfpacht afsta, en dat niettemin, voor alle volgende tijden, het voor den landbouwer met een gering kapitaal zoo onmisbare verband blijve verzekerd tusschen hetgeen deze voor de beschikking over den door hem bewerkten grond aan anderen heeft uit te keeren, en de geldswaarde der producten, welke zijn land, bij ordelijk beheer, over het algemeen in staat is, op te leveren. De ervaring, in Engeland opgedaan bij de toepassing der Iersche landwet van 1881, heeft duidelijk aangetoond hoe onontbeerlijk inderdaad dit hierbedoelde verband is te achten. Van de pachtzetting, welke, volgens de bepalingen dezer wet, door de bevoegde overheid telkens voor den betrekkelijk korten tijd van 15 jaren, tusschen landheer en pachter vastgesteld moet worden, zal zeker moeilijk kunnen worden beweerd, dat zij niet alle waarborgen bezit voor eene, omtrent elk bijzonder geval, met de noodige zaakkennis en rechtvaardigheid | |
[pagina 129]
| |
te nemen beslissing. Toch is het bedrag, dat als een ‘fair rent’ den Ierschen pachters bij de eerste toepassing dier wet werd opgelegd, al zeer spoedig volmaakt onhoudbaar gebleken tegenover de aanmerkelijke daling van den prijs der landbouwproducten, welke toen juist plaats greep. En reeds in 1887 heeft men wettelijk de gelegenheid moeten openen, om, wat tusschen de jaren 1881 en 1885, voor een tijdsbestek van niet langer dan vijftien jaren, als een billijke pachtsom was vastgesteld, ten gunste van den boer, weer aan een herziening te onderwerpen! Een ander, zeker niet minder gewichtig voordeel, aan die veranderlijkheid van den erfpachtscanon verbonden, is voor mij hierin gelegen, dat het op dien voet, als object van maatschappelijk verkeer, voor altijd en onherroepelijk afgestaan beschikkingsrecht over den grond, den buiten het landbouwbedrijf staanden, geldbeleggenden kapitalist al zeer weinig aanlokkelijks zal opleveren. De, ook bij uitgifte tegen vasten cijns, zoo uiterst moeilijke vraag, hoe zal kunnen worden tegengegaan, dat het productief vermogen van den grond allengs in de macht kome van het enkel naar geldbelegging strevende kapitaal, vindt hier, door de veranderlijkheid van den canon, al een zeer eenvoudige oplossing. Want zonder dat hij, wien het genot van den grond als erfpachter toekomt, in de beschikking over zijn recht, dan van eenige toestemming des cijns- of canonheffers behoeft afhankelijk te worden gesteld, zal reeds de eigen inhoud van dit, hem slechts onder veranderlijke voorwaarden, toegekende recht de waarschijnlijkheid uitsluiten, dat een zoodanige erfpacht voor den rentenier nog een hoogere kapitaalswaarde zou bezitten dan voor hen, die de voortbrengende kracht van den bodem tot grondslag van hun bedrijf behoeven. Wat toch zou, ook in lateren tijd, zelfs bij een stijgende beweging der pachtwaarde van den grond, de geldbeleggende kapitalist er wel aan hebben, om, door een hooger bod bij openbaren of onderhandschen verkoop, het op den hier bedoelden voet geregelde erfpachtsrecht, den Zuiderzeeboeren afhandig te maken? Dat in erfpacht uitgegeven land, voor het genot van welks natuurlijke eigenschappen, den staat als eigenaar, jaarlijks een aequivaleerend bedrag in geld moet worden uitgekeerd, zal immers juist hierdoor een vrij geringe, ook voor den kleinen boer niet ontoegankelijke waarde vertegenwoordigen. En | |
[pagina 130]
| |
deze laatste zal den prijs van het erfpachtsrecht dus gewoonlijk wel tot zulk eene hoogte opdrijven, dat het den buiten het landbouwbedrijf staanden kapitalist in den regel weinig rekening zal geven, om zich door den aankoop daarvan bloot te stellen aan het lang niet denkbeeldige risico, waarmee zijn dubbele qualiteit van canonschudig en pachtheffend tusschenpersoon hem alsdan voortdurend zou bedreigen. Het is waar, bij een stijgende beweging der pachtwaarde, zal zich, allengs in toenemende mate, een voordeelig verschil openbaren tusschen den tot dusver van eenig perceel in den Zuiderzeepolder verschuldigden canon, en hetgeen, bij verhuring van datzelfde perceel, door den erfpachter als pachtsom ware te bedingen. Zoo dikwijls echter, ten gevolge der alsdan zich voordoende omstandigheden, voor hen die feitelijk buiten het landbouwbedrijf staan, met de wederverhuring van den hun in erfpacht toebehoorenden grond, een eenigszins beteekenend voordeel ware te behalen, zouden immers diezelfde omstandigheden aan den staat een zeer gegronde aanleiding geven, om - in de eerste plaats tegenover deze, tusschen hem en den landbouwer zich indringende, rentenierende erfpachters - bij het daartoe bevoegd college zoodanige verhooging van den canon te verlangen, als waarop, volgens den door hen voor hun erfpachtsrecht besteden prijs, de gemeenschap alsdan mocht blijken aanspraak te hebben. Doch wat zou er ten slotte dan overblijven van al het voordeel, dat dergelijke tusschenkomende personen mochten gemeend hebben, zich met deze soort van geldbelegging te kunnen verzekeren? Dit alles lijdt natuurlijk uitzondering, zoo dikwijls de prijs van eenig erfpachtperceel niet meer in hoofdzaak is de vergelding der natuurlijke eigenschappen van den grond, maar veeleer het aequivalent van de waardevermeerdering, welke daaraan, op kosten van den erfpachter, te eeniger tijd is toegevoegd. Het sterkst zal zich dit wel voordoen bij die perceelen, welke, na verloop van tijd, tot de bebouwde kom eener gemeente gaan behooren. De daarop gestelde gebouwen vormen dan niet meer even zoovele onderdeelen van het daaromheen liggende land, te zamen met den opstal, ééne canonplichtige bedrijfseenheid vormende, die, als zoodanig, dan ook slechts in haar geheel een voorwerp van maatschappelijk verkeer is. Neen, als eigenlijk gezegd woonhuis, vormt het gebouwde | |
[pagina 131]
| |
dan op zich zelf een perceel, waarvan de door den erfpachter teweeg gebrachte industrieele waarde den prijs der natuurlijke eigenschappen van den grond meestal verre overtreft en van den deswege verschuldigden canon in hoofdzaak onafhankelijk is. Dat met het erfpachtsrecht van een dergelijk bebouwd stuk dorpsgrond dus ook de geldbeleggende kapitalist nog zeer wel zijn voordeel zal kunnen doen, is duidelijk. Maar even zeker is het ook, dat geen enkel sociaal of economisch bezwaar zich dààrtegen in redelijkheid verzet.
Zal echter aan die veranderlijkheid van den canon, voor de landbouwende bevolking van den Zuiderzeepolder, toch niet dit zeer groote bezwaar zijn verbonden, dat de boer, ofschoon de grond hem in altoosdurend en erfelijk gebruiksrecht toebehoort, omtrent de geldelijke verplichtingen, waartoe hij en zijn opvolgers deswege zullen gehouden zijn, zich voortdurend, eigenlijk in dezelfde verdrietelijke onzekerheid en daarmee gepaard gaande afhankelijkheid tegenover den staat zal bevinden, als waaronder degene gebukt gaat, die elders zijn bedrijf slechts op den wankelen grondslag eener tijdelijke pachtceel heeft opgezet? Het zal nuttig zijn, de hier geopperde bedenking eens wat meer van nabij te bezien. Uit de veranderlijkheid van den canon, ducht men voor den Zuiderzeeboer tweeërlei gevaar. Vooreerst, diens voortdurende onzekerheid, nu wel niet omtrent de vraag, òf, maar toch - wat nauwlijks minder bezwarend voor hem zijn kan - omtrent de voorwaarden, waaronder hij het eenmaal aan hem uitgegeven land, ook in het vervolg zal kunnen behouden. En, in nauw verband daarmeê, wordt van dien veranderlijken canon, voor de landbouwende bevolking van den Zuiderzeepolder, dan in de tweede plaats gevreesd de groote mate van afhankelijkheid, waarin zij tegenover den staat zal verkeeren, zoolang deze, op de geldelijke uitkomst van ieders bedrijf, door wijziging van den canon zulk een overwegenden invloed kan oefenen. Wat nu al dadelijk dit laatste gevaar betreft, zoo schijnt het mij toe, dat daarvoor toch werkelijk geen gegronde vrees bchoeft te bestaan, aangezien men den staat, in de uitoefening der op het Zuiderzeedomein aan hem als canonheffer toekomende rechten, toch steeds aan het bindend gezag eener | |
[pagina 132]
| |
rechterlijke overheid zal moeten onderwerpen, en dus ook de beslissing omtrent het bedrag van den canon volstrekt niet van het eenzijdig oordeel der domeinbeheerende beambten afhankelijk zou behoeven te zijn. Denken wij ons, voor een oogenblik, eens in den toestand, zooals die wezen zou, indien het werkelijk mocht gelukken, den van staatswege drooggelegden Zuiderzeebodem, op den hierboven geschetsten voet, aan een gevestigde bevolking van grootere en kleinere landbouwondernemers, in eeuwigdurende erfpacht uit te geven. Tegenover deze laatsten zou dan de staat, als canonheffer, in een zuiver privaatrechtelijke verhoudingGa naar voetnoot1) staan, tot verzekering van welke rechtsbetrekking veilig mag worden aangenomen, dat de wetgever - al ware het slechts op grond van enkel fiscale overwegingen - er wel aanstonds voor zou hebben gezorgd, dat alle geschillen, die tusschen den staat en zijn erfpachters daaromtrent mochten oprijzen, tot een spoedige, weinig kostbare en zaakkundige oplossing konden worden gebracht. De behoefte aan eenige bijzondere regeling der hierbedoelde agrarische rechtspraak ligt, dunkt mij, voor de hand. Immers, zoo dikwijls b.v. uit hoofde van opzettelijk misbruik en daaruit dreigende verarming van den bodem, de beheerders van het Zuiderzeedomein er toe zouden willen overgaan, om den kwaadwilligen erfpachter van zijn recht te ontzetten, zal toch, wel altijd eerst na een voorafgaanden rechtstrijd, tegenover dezen moeten zijn uitgemaakt, of inderdaad op des canonheffers | |
[pagina 133]
| |
rechten inbreuk werd gemaakt door de onredelijke wijze, waarop de erfpachter zijn grond gebruikte. Hetgeen partijen alsdan verdeeld houdt is intusschen een geschilpunt van zuiver technischen, landbouwkundigen aard, dat tot een rechtvaardige en juiste beslissing veeleer agrarische dan juridische vakkennis vereischt. Ditzelfde zal het geval zijn, zoo vaak, bij splitsing van het erfpachtsrecht, de vraag dient te worden beslist, hoe over de verschillende deelen van den grond, welke oorspronkelijk één erfpachtsperceel uitmaakten, voortaan de canon zal worden verdeeld, die tot dusver van dit geheele moederperceel was verschuldigd. En mocht men met mij van oordeel zijn, dat, bij geheele of gedeeltelijke mislukking van het gewas, aan den Zuiderzeeboer rechtens eenige tegemoetkoming ten opzichte van den door hem te betalen canon moest worden verzekerd, dan zou bij toepassing van dergelijken regel, natuurlijk steeds dienen uitgemaakt te worden, of en in hoeverre eenige vermindering van den canon, door den stand der gewassen, in verband met de daaraan door den erfpachter bestede kosten, een eisch van rechtvaardigheid kon worden geacht. Doch deze en meer dergelijke, in hoofdzaak technische kwesties zijn juist alleen dàn spoedig tot een bevredigende en weinig kostbare oplossing te brengen, indien de beslissing daarover toekomt aan een rechterlijk college, hetwelk door zijn samenstelling de waarborgen bevat, dat zijne uitspraken ook als het juist en rechtvaardig oordeel van waarlijk zaakkundigen zijn te beschouwen. Tot de agrarische rechtspraak van dergelijk, voor het meerendeel uit niet-juristen saam te stellen college, zou, naar ik mij voorstel, dan bepaaldelijk ook gebracht moeten worden het geven van een beslissing omtrent de vraag, of en in hoeverre de tot dusver van eenig erfpachtsperceel verschuldigde canon, bij veranderde omstandigheden, voortaan nog wel voldoende gerechtvaardigd kon worden geacht. Een vaste, eerst na verloop van zeker aantal jaren, weer terugkeerende gelegenheid zou ik, tot het stellen der hier het laatst genoemde vraag, liever niet willen geopend zien. Althans aan den erfpachter zou het, naar mijne meening, te allen tijde moeten vrijstaan, om, bij het daartoe bevoegde college, voor het hem toebehoorend erfpachtsperceel herziening van den canon te verlangen. En wat den staat betreft, zoo zou ik aan het domein- | |
[pagina 134]
| |
bestuur alleen dèzen regel willen zien voorgeschreven, dat - zoolang de grond, in eigen beheer, door den erfpachter werd gebruikt, en de canon niet tusschentijds op verlangen des erfpachters eene verlaging onderging - gedurende minstens 25 jaren, ook van staatswege, in den canon geene verandering mocht worden gebracht. Voor den werkelijken landbouwer zou het onzekere, aan de veranderlijkheid van den canon verbonden, hierdoor naar ik mij vlei, wel voor het grootste gedeelte zijn weggenomen. Want met het oog op den bovenbedoelden, van staatswege gevolgden regel, zou dan iedere nieuwe verkrijger van eenig erfpachtsperceel, in den, des noods op zijn verzoek daarvoor nader vastgestelden canon, bij den opzet van zijn bedrijf, een vast uitgangspunt voor zijn berekening vinden. Aan den anderen kant zou die zooeven bedoelde regel den erfpachter geenszins beperken in zijne bevoegdheid, om vaststelling van een lageren canon te verlangen, zoo dikwijls de verminderde pachtwaarde van den grond hem daartoe aanleiding mocht geven. Doch zoodanige, tusschentijds door den erfpachter verkregen canonverlaging zou, ten behoeve van den staat, toch dit alleszins redelijk gevolg hebben, dat, bij eene daarna wellicht weer intredende verbetering der pachtwaarde van den grond, het domeinbestuur dan ook zijnerzijds met het aanvragen eener canonverhooging niet meer tot den afloop der 25 jaren zou behoeven te wachten.
Door het volgen der hier geschetste gedragslijn zou, wel is waar, bij stijging der pachtwaarde van den grond, de verhooging van den canon, ten bate der staatskas niet dan geleidelijk en telkens slechts stuksgewijze kunnen intreden. Maar juist door het geleidelijke en dientengevolge weinig merkbare dier verhooging, zou daartegen dan ook nimmer die algemeene tegenstand van de zijde der belanghebbende bevolking zijn te duchten, welke haast met volstrekte zekerheid zou worden uitgelokt, wanneer het domeinbestuur, na langen tijd van rust, haar eensklaps als universeelen maatregel, gelijktijdig tegenover iederen erfpachter zou wenschen door te voeren. De ervaring, door de gemeente Groningen met den haar toebehoorenden grond in de veenkoloniën opgedaan, mag in dit opzicht ons wel tot een leerrijke waarschuwing strekken. Vol- | |
[pagina 135]
| |
gens de duidelijke letter van de huurcerter, waaronder, sinds het begin der 17de eeuw, het grootste gedeelte dezer uitgebreide landstreek achtereenvolgens ter ontveening en verdere bebouwing is uitgegeven, verkregen zij, met wie de stad Groningen, op dien voet, oorspronkelijk contracteerde, zeer bepaald slechts een tijdelijk gebruiksrecht op den grond, welke intusschen, na afloop van het overeengekomen aantal jaren, dan telkens onder op nieuw vast te stellen voorwaarden, weer aan hen ten gebruike kon worden overgegeven. Door nu echter die laatste bevoegdheid slechts ten halve te doen gelden en de eenmaal uitgedane gronden, op de oude doch nimmer hernieuwde voorwaarden, steeds in het bezit te laten van hen, die, sinds het afloopen van hun tijdelijk contract, eigenlijk volstrekt geen huurders meer waren, is van lieverlede een toestand geboren, welke thans aan de gemeente Groningen, zoowel feitelijk als moreel, de mogelijkheid ontneemt, om eenige ingrijpende verandering te brengen in dat vast en eeuwigdurend gebruiksrecht van den grond, waarin de bevolking zich door den loop der eeuwen, van geslacht tot geslacht zag bevestigd. Hoe gaarue de gemeente dit ook ten bate van haren fiscus wenschte, toch heeft zij de zware verantwoordelijkheid voor de gevolgen eener dergelijke ‘roekelooze daad’, tot dus ver, nog niet op zich durven nemen. Dat zij dezelfde gematigdheid in de toekomst ook wel zal blijven betrachten, daarvoor bestaat, naar ik meen, een vrij aannemelijke grond in de, bij elken overgang van het recht uit de huurcerter, aan de gemeente verschuldigde recognitie van 3 % of 5 % der veilingswaarde daarvan. Die waarde ontleent dit aan den stadsmeier op eenig perceel toekomend gebruiksrecht toch voor een belangrijk deel, juist aan het feit, dat de voorwaarden, waaronder door de stad de aan haar toebehoorende grond eenmaal werd uitgegeven, sinds twee eeuwen, nimmer eenige verandering hebben ondergaan. En mocht dus in het vervolg op de vastheid dier voorwaarden niet langer zijn te rekenen, dan zou voortaan de gemeente daardoor immers ook derven die steeds milder vloeiende bron van inkomsten, welke uit het bovenbedoelde, door de stad geheven overgangsrecht, anders ook verder nog voor haar zijn te verwachten. Want juist, nu door de macht der feiten de thans uitgegeven grond der veenkolonien van lieverlede op onveranderlijken voet | |
[pagina 136]
| |
aan de aldaar gevestigde bevolking is gaan toebehooren, zal de stedelijke kas, slechts in de stijgende opbrengst van dit mutatierecht, nog een redelijke compensatie kunnen vinden voor de onmogelijkheid, waarin zij zich thans bevindt om, ten laste der stadsmeiers, de tot dusver door hen behaalde huur of canon, met de vermeerderde pachtwaarde van den grond in overeenstemming te brengen. Ik achtte het niet ondienstig, door bovenstaande bijzonderheden, hier zoo beknopt mogelijk de eigenaardig vergroeide privaatrechtelijke verhouding te schetsen, welke thans tusschen de bevolking der veenkolonien en de gemeente Groningen als eigenares dezer geheele landstreek bestaat, omdat - bezien tegen den historischen achtergrond der voorwaarden, waaronder die uitgestrekte grondontginning door het stadsbestuur van Groningen, nog heden ten dage wordt voortgezet - des te duidelijker, naar ik meen, de voordeelen zullen uitkomen, verbonden aan de veranderlijkheid van den canon, waartegen ik de drooggelegde Zuiderzeegronden in eeuwigdurende erfpacht zou willen zien uitgegeven. Bepaaldelijk zal het, hier verder, wel geen betoog meer behoeven, dat het betalen eener recognitie van 3 tot 5, ja zelfs (bij exécutorialen verkoop) van 10 tot 12 % der waarde van het op een ander overgegane erfpachtsrecht, de bij den grond belanghebbende bevolking heel wat sterker zou bezwaren, dan de door mij hierboven voorgestane mogelijkheid eener geleidelijke verhooging van den canon, indien en voor zooverre, hetzij de waarde der natuurlijke eigenschappen van den grond, hetzij meer algemeene economische omstandigheden daartoe, naar 's rechters oordeel, redelijke aanleiding mochten geven.
Veel hangt ongetwijfeld hier af van de vraag, of het tot de uitoefening dier rechterlijke functie' geroepen college, bij de beoordeeling van het al dan niet gerechtvaardigde eener verhooging of verlaging van den canon, over genoeg vaststaande gegevens zal kunnen beschikken, om zich tot zijne uitspraak, door behoorlijke, niet al te zeer aan willekeur noch partijdigheid blootgestelde gronden te laten leiden. Doch juist omdat ik meen, dat op die laatste, zoo gewichtige vraag, met overtuiging, een bevredigend antwoord mag worden gegeven, voel ik de weegschaal mijner overwegingen dan ook beslist ten gunste van den veranderlijken canon overhellen. | |
[pagina 137]
| |
Op deze, voor velen eigenlijk allesbeheerschende zijde van het vraagstuk, zij des lezers belangstellende aandacht, ten slotte hier nog even bepaald. Oordeel ik juist, dan zou de beslissing omtrent het verhoogen of verlagen van den canon, in de meeste gevallen op tamelijk vaste gegevens kunnen gebouwd worden, en staat, bij het bepalen van de hoegrootheid eener toe te kennen schadevergoeding, onze gewone rechterlijke macht, bij menig proces, thans vóór heel wat grooter onzekerheid en gelegenheid tot willekeur. Immers zoo dikwijls, van het hierboven besproken rechterlijk college, eene gewijzigde vaststelling van den canon mocht worden verlangd, zou de bij rechterlijke uitspraak te beantwoorden vraag onveranderd steeds hierop neerkomen: behoort aan den staat, voor de beschikking over de, op zijne kosten en risico verkregen, hèm toebehoorende natuurlijke eigenschappen van den grond, in redelijkheid, niet een grootere of kleinere geldelijke vergoeding te worden toegekend, dan waarop hij thans tegenover den erfpachter recht heeft? Nu zullen die natuurlijke eigenschappen, ten aanzien van elk perceel, altijd met voldoende zekerheid zijn op te maken uit de nauwkeurige, van staatswege opgemaakte beschrijving van de gesteldheid en het gehalte van den bodem, wier publicatie, naar ik mij voorstel, voor ieder perceel afzonderlijk, aan elke eerste uitgifte van gronden wel noodwendig zal moeten voorafgaan. Maar dan schijnt het mij toch toe, dat juist in die perceelsbeschrijving ook steeds een vaste grondslag zal kunnen gevonden worden ter beoordeeling van de vraag, tot wèlk deel der te eeniger tijd aan den grond eigen economische begeerlijkheid, de natuurlijke gesteldheid van den bodem of andere, van des erfpachters toedoen onafhankelijke invloeden hebben bijgedragen, en wèlk deel dier economische begeerlijkheid aan de nijverheid der opvolgende erfpachters is toe te schrijven. Alleen als vergelding van dat hier het eerst bedoelde deel der waarde van den grond, zal de staat, op het bedrag van den canon, met goed recht kunnen aanspraak maken. De hoegrootheid van dit bedrag zal mitsdien nooit de geldelijke nettoopbrengst der producten mogen overtreffen, welke uit de bewerking van eenig perceel in zijn natuurlijke gesteldheid, voor den billijk beloonden landbouwer, gemiddeld is te verkrij- | |
[pagina 138]
| |
gen. En stijgt of daalt derhalve, in het maatschappelijk verkeer, de veilingswaarde van zekere erfpachtsperceelen, welke, als naar ligging en gehalte gelijksoortig, indertijd tegen denzelfden canon zijn uitgegeven, dan zal men in die prijswisseling ten minste wel een mogelijke vingerwijzing kunnen zien, da van dergelijk soort land als waartoe deze erfpachtsperceelen behooren, voortaan hetzij een hoogere of lagere canon, met grond zal kunnen verlangd worden. Daarbij zal evenwel de staat, alvorens door hem tot verhooging van den canon worde overgegaan, zorgvuldig dienen rekening te houden met al zoodanige waardevermeerdering van eenig perceel, als aan het toedoen des erfpachters mocht kunnen worden toegeschreven. Ik denk hier aan het oprichten, vernieuwen of herstellen van gebouwen, aan het verbeteren van het terrein of het inrichten daarvan ten behoeve eener bepaalde cultuur. Dergelijke werken behooren allen - zij het aanvankelijk wellicht ook, met voorschot van den staat op kort afloopende annuiteit - natuurlijk uitsluitend voor des erfpachters rekening en risico te worden ondernomen. Maar van de waardevermeerdering, welke het erfpachtsrecht op eenig perceel uit dien hoofde heeft oudergaan, komt aan den staat dan ook geen enkele penning toe. Door hierop, zij het ook slechts voor een gering deel, aanspraak te maken en belanghebbenden zoodoende af te schrikken van al, wat de waarde van den hun uitgegeven grond duurzaam mocht kunnen verhoogen, zou de staat zich zelf trouwens nog wel het meest benadeelen. Want juist in die, door den erfpachter aangebrachte waardevermeerdering van zijn recht, zal het domeinbestuur, na verloop van tijd, zeker den krachtigsten waarborg moeten vinden, zoowel voor een behoorlijk gebruik van den in erfpacht uitgegeven grond, als voor de regelmatige voldoening van hetgeen den staat deswege als canonheffer toekomt. Dit alles behoeft er intusschen geenszins toe te leiden, dat allerlei, door den erfpachter aan den grond ten koste gelegde, doch weinig of niet geslaagde uitgaven den staat zouden moeten doen afzien van het verlangen eener canonverhooging, waarop anders de stijging der pacht in het algemeen hem eene welgegronde aanspraak zoude geven. Hoe nauwgezetter toch, bij de eerste uitgifte der verschillende per- | |
[pagina 139]
| |
ceelen, hunne geheele gesteldheid is onderzocht en beschreven, met des te grooter zekerheid zal men ook later kunnen beoordeelen, in welke mate de hoogere waarde der erfpacht van het eene perceel, vergeleken met die van het andere, haren grond vindt in natuurlijke of algemeene oorzaken, en in hòeverre zij veeleer aan het toedoen van den erfpachter is toe te schrijven. Bij de groote uitgestrektheid der Zuiderzeepolders zal het meestal niet moeilijk vallen, perceelen aan te wijzen, die, even gunstig gelegen en oorspronkelijk van ongeveer hetzelfde gehalte, in het eerst ook tegen denzelfden canon zijn uitgegeven. En indien dan later, omtrent de veilingswaarde der erfpacht van het eene perceel, dat vrijwel in gelijken staat is gebleven als waarin het zich bij de eerste uitgifte bevond, niettemin sedert de laatste canonvaststelling eene haast even groote verheffing mocht kunnen aangenomen worden, als omtrent den prijs der erfpacht van het andere perceel valt waar te nemen, waaraan sinds de eerste uitgifte allerlei werd ten koste gelegd, dan zal daaruit zeker terecht kunnen afgeleid worden, dat van beide perceelen, op een even aanzienlijke verhooging van den canon, door den staat kan worden aanspraak gemaakt. Ik geloof dus inderdaad met eenigen grond te mogen beweren, dat voor willekeur en partijdigheid, bij de beslissing omtrent het al dan niet gerechtvaardigde eener gewijzigde vaststelling van den canon, geen bijzondere vrees behoeft te bestaan. Door uit te gaan van de oorspronkelijke gesteldheid der verschillende erfpachtsperceelen, en tevens zorgvuldig in aanmerking te nemen, wat daaraan later door de opvolgende gerechtigden mocht zijn verbeterd, zal het den rechter, die geroepen wordt hierover uitspraak te doen, in de meeste gevallen niet onmogelijk zijn een beslissing te nemen, welke aan redelijke eischen van juistheid en rechtvaardigheid mag geacht worden te voldoen.
J.P. Moltzer. |
|