De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Een dag aan het meer van Chuzenji.Gelijk de nederige Japansche daken van Chuzenji zich spiegelen in 't meer, zoo weerkaatsen, heden nog, de indrukken van dien zomerdag in mijn geest. Hoeveel ongunst van een toornenden hemel, hoeveel regenstroomen eerst; en daarna hoeveel zonneschijn! Wanneer de goden van wind en donder over Chuzenji's meer zweven, wanneer vale sluiers hun floers doen dalen over de schoone groene bergen die 't omsingelen, de regen langs de roode pagode zwalpt en geteisterde dennen kreunen onder de slaande hand, dan verbergen zich mensch en dier. De forel, de zilverschubbige, vlucht in den schoot der ontroerde wateren en de boot des Japanschen visschers schuwt de steigerende golven. Geen buit is meer te behalen op ‘'t schubbig watervolck’, wanneer de donder gromt op den berg Nantaizan en de storm wordt losgelaten. De mannen van Chuzenji blijven dien dag in hunne planken huizen en vervaardigen die snuisterijen van syeniet welke, zoo goed als de zalmen en forellen uit het meer, prijs halen op de markt van het naburige Nikko.Ga naar voetnoot1) Want Nikko is het Laroche van Japan, gelijk Atami het San Remo. Het herbergt in het gunstig jaargetijde tal van vreemdelingen, die vertier in het plaatsje brengen en de vier hotels bevolken. Altemaal vogels van diverse pluimagie, maar 't meest toch van Albions krijtrotsen gekomen. Bij groepjes kan men hen door de lanen der hooge cryptomeria's zien dwalen, over de bemoste tempeltrappen, langs de oevers der bruisende, bandelooze Dajagawa-rivier en langs de curiositeitenwinkels van 't dorp. Ze zijn het wel degelijk, de naneven van Saksische ridders en Normandische baronnen, met hunne lange kinnen en | |
[pagina 108]
| |
rechte, fijne neuzen, hunne rosachtig-blonde vrouwen en roode Murray-gidsen, hun degelijk volkskarakter en nationale PodsnapperyGa naar voetnoot1). Ze zijn in de heete Julimaand Jokohama en Tokio ontvlucht om te Nikko, tweeduizend voet hoog het binnenland in, een adem van het Engelsche klimaat te zoeken, met landelijke rust en natuurschoon. Nikko is zoo vermaard door de barbaarsche pracht zijner Shinto-tempels, door den nobelen eenvoud van de graven der ShogunsGa naar voetnoot2), door de majesteit zijner donkere cederlanen, door de bloeiende bergen, van welke bij tientallen de watervalletjes huppelen; het is zoo gekoesterd door de nauur en zoo gesierd door de kunst, dat het volk van Nippon zijne schoonheid spreekwoordelijk heeft gemaakt. In hunne taal beteekent kekko: bekoorlijk, weelderig; en - zegt de bewonderende inboorling - ‘wie nooit aanschouwde Nikko, uitte nimmer het woord kekko.’ Japansch chauvinisme! - zwemend naar het Spaansche van de meer bekende leenspreuk: Quieu no ha vista Granada,
No ha vista nada.Ga naar voetnoot3)
Doch zoo Nikko te midden zijner tuinen en bergen, zijner ravijnen en watervallen troont als een lachende edelvrouw, den schoot vol juweelen, Chuzenji heeft zijn meer. Nikko omgeeft een woud, dat jaarlijks een gouden regen tot zich trekt, maar ook Chuzenji wordt niet vergeten, ter wille van dat dichterlijk watervlak, waarin de Nantaizan den achtbaren kruin weerspiegelt en dat, 4300 voet hoog, glinstert als een gladgewreven schild. De afstand van de eene plaats tot de andere bedraagt slechts drie uren rijdens; geen schrikbeeld derhalve voor den indischgast. Verbleekte, maar geenszins verzwonden heugenissen van Java's binnenlanden deden mij gedenken hoeveel verder mij eenmaal gelokt had de stroomnimf van het Telaga Patengan, gevat in den altijd groenen kreits van Preanger heuvelen, en | |
[pagina 109]
| |
die van het eenzame Ranoe Koembôlô, waarover de rookwolk van den Semeroe drijft. Hier gold het een speelreisje, ginds eene boetedoening. Alleen, ik had mijn tijd slecht gekozen. Het werd drie, het werd vier ure in den namiddag alvorens ik, vóór het Nikkohotel, in het zadel kon stijgen en reeds dreigde de lucht. Murray, zoo goed als Baedeker ‘vriend der reizigers’, had mij trouwens wel gewaarschuwd dat ook dit lustoord eene schaduwzijde had. Gelijk de prinses uit het sprookje heeft Nikko's stedemaagd de zeven schikgodinnen om hare wieg zien staan met giften en gaven, maar, evenmin als deze, is zij door de booze toovenares vergeten geworden. Of is het niet een booze geest, die over zooveel zonneschijn en zooveel natuurschoon telkens vale regenwolken doet dalen? De aarde lacht en het water zingt er; de stem der vogelen klinkt in stagen jubel uit fluisterend bamboeloover en een weldoend klimaat brengt veerkracht, brengt levenslust, - maar de hemel heeft er zijne luimen. Dikwijls een donker gezicht, dikwijls een tranenvloed! Zóó was het dien dag: druilerig, kliemerig weer. 't Begon te druppelen toen 't reeds te laat was om terug te keeren; want ongaarne laat men zich voor anderhalf uur rijdens in een bergstreek beetnemen, met de kans dat het weer den volgenden dag niet beter zal wezen. Weinig ontmoetingen op het pad, 't welk de regen voor ons spoedig tot eene via dolorosa zou maken. Soms eene Japansche vrouw in een draagstoel, of eene kleine karavaan lastdieren uit de kopermijnen boven Chuzenji, ieder met een vracht roodkoper in ruwe vierkante pijpen beladen. Soms ook een enkele Brit, op den terugweg naar Nikko, of jiuriksha'sGa naar voetnoot1) met Japansche passagiers, of huiswaarts keerende landlieden in zonderlinge en wijd uitstaande regenmantels, van saamgehechte stroohalmen of matten vervaardigd. Welhaast groeiden de spaarzame, als in de lucht zwevende vochtdeeltjes tot druppels, de druppels tot straaltjes, de straaltjes tot pijpestelen. Een grijs gordijn werd gehangen voor de levende coulissen van 't landschap. De valei der Dajagawa-rivier zonk dieper en dieper naarmate het pad zich bergopwaarts slingerde, | |
[pagina 110]
| |
langs akkers en tuinen, bosch- en waterpartijen, soms een enkel gehucht, een watermolen of theehuis. Mijn gids was een stevige knaap, klein maar gespierd. Zorgzaam had hij het bundeltje, waarin ik de behoeften voor één dag reizens had saamgedrongen, op den rug en onder zijn regenmantel geborgen. Ondanks den onspoed, die uit den hemel hem tegenstroomde, neuriede hij een Japansch lijfdeuntje, zonder aanstoot te nemen aan de vele steenen op zijn pad. Hèm deerde al dat water niet: hij was uit Nikko en de kikvorschnatuur deed hem kwaken. Een nauwsluitende katoenen pantalon, van dezelfde donkerblauwe kleur als de korte en wijde Kirimono, een hoofddeksel als een omgekeerde schotel op de borstelige zwarte haren, sokken slechts tot even boven den enkel reikende en lichte stroosandalen onder de voeten, zoo stapte hij gezwind over den slijkerigen weg en bleef mijn paard vóór. Doch dit was eene geringe verdienste. Vergrijsd in 't juk en met de sporen van des drijvers geweldige roede op 't lichaam, scheen het dier bij een Harpagon aan de krib te hebben gestaan, zoo ontvleescht was het. Reeds bij 't opstijgen was ik mijzelven voorgekomen als die laatste stroohalm, welke den rug des kameels zal doen breken. Zou dit samenstel van knoken en schonken mij ooit drie uren afstands verder brengen, en ruim tweeduizend voet hooger? De Dajagawa, waardoor het meer van Chuzenji zich ontlast en die voorbij Nikko stroomt, was nog zichtbaar, maar in de diepte. Met zooveel kracht sleurt de rivier hare wateren voort en tegen de onwrikbare rotssteenen in hare bedding, dat over de gansche stroomlijn een lage wolk van witte waterdamp zweeft. Het was die glinsterende sluier en niet het water zelf, die nog door het groen schemerde, terwijl de zigzagweg bereids met lange slingers zich tegen het gebergte opwond. De plantengroei daarlangs werd dichter, verried zeldzamer het ingrijpen der menschenhand en ook het wilde water tuimelde met meer vaart van de steiler wordende hoogten. Telkens scheen mijn gids achter te blijven; telkens ook stond hij, van steiler maar korter dwarspaden gebruik makend, mij een eind verder op te wachten. Nu eens bood hij mij brokjes kopererts aan, glimlachend als een kind dat zijne blinkende keisteentjes toont; dan weer wees hij op een waterval langs 't pad; en eens op | |
[pagina 111]
| |
een paar beerenjongen, die onder de veranda van een theehuis waren vastgebonden. De ruige zwarte mormels waren ongetwijfeld een jachtbuit uit dit gebergte en de huiden der ouden hingen misschien in een dier winkels van Nikko, waarin uitsluitend antilope- en vossenvellen, beeren- en hertenvachten, voetkleedjes van bont, gevoerde muilen, enz. verkocht worden. Met speelsche onbeholpenheid krauwden Bruno's welpen elkander den pels of verwikkelden, al ravottende, tot één onherkenbaar kluwen. Zeker was deze weg den Japanschen knaap eene route battue, ieder theehuis een bekend station, want lachend groetten hem de bewoonsters en schouken hem de dampende saké in het kleine porseleinen kopje en vroegen naar bericht uit Nikko. ‘Waren er veel reizigers in het dorp aangekomen? Waar moest hij dezen (mijne “Wenigkeit”) heenbrengen? Naar Chuzenji, naar Umoto, naar de verre kopermijnen misschien? Tegen wanneer, het eerste godsdienstige feest in den tempel?’ Afgaande op het schalke lachen moest er menige repartie, gewisseld worden tusschen deze frissche vroolijke vrouwen en den stoeren knaap. De bevoorrechte! - een zelfde taal te spreken met dochteren des lands, wier gelukkige natuur haar de kostelijke gave der blijmoedigheid deed huwen aan het sierraad van vrouwelijke lieftalligheid; wier ronde gezichtjes en gebloosde wangen, wier poezele leden en lachende kersroode mondjes den Johannistrieb in de borst des ouden vrijers wakker riepen. Langzaam daalde de schemering, vervroegd door donkere regenluchten. De bleeke waterzon, een zon van bordpapier, was reeds weggedoken achter de omfloerste toppen, en steeds sukkelden wij voort te midden van zwalpende waterdampen. Nog altijd viel de regen, maar zwakker. Het droefgeestige van deze kille natuur deelde zich onbemerkt mede aan den menschelijken geest; de boomen werden huilebalken, de paden slijkgreppels, de wolken klamme grijze dekens! Eindelijk, na drie uren klauterens en struikelens, werd het geboomte ijler. Er schemerde iets door het groen, iets als een blinkende wolk - de spiegel van het bergmeer. Chuzenji! riep mijn gids. Daarna, op een groep onaanzienlijke houten huizen wijzend, saamgedrongen op een enkele oeverplek: | |
[pagina 112]
| |
That nir. Komeya - Japaneehotel - all gentlemen there - catch fish - very good! Dit pigeon-english deed mij nochtans den zin raden van 's mans incoherente mededeelingen. Hij wenschte mij aan een bepaald adres af te leveren, het aan mijne scherpzinnigheid overlatende te bepalen wàt ‘very good’ was, de herberg of de visch. De snaak begreep echter, dat ik op dien stond meer genegen was tot eene verpoozing des lichaams dan tot eene meerbeschouwing, waartoe de tijd zich trouwens slecht leende. Reeds was de natuur ten halve in de schaduwen gehuld van den zinkenden nacht en ruischend vielen nog altijd de regendroppels op den wijden plas. Water op water, in de kille atmosfeer van 4300 voet - en ik, met mijne doortrokken kleeren, die aan niets zoo weinig behoefte had als aan dien ganzenwijn! Komeya, zóó heette de Japansche herbergier, wiens huis voor mij openstond. Een Japansch huis door de volksklasse bewoond, staat trouwens overdag altijd open; het huiselijk leven heeft daar geene muren. Anderhalve voet boven den beganen grond reikte de houten vloer; men stapte van de straat het huis in. Geen deuren noch ramen, geen muren, geen gordijnen zelfs. Niets dan een licht getimmerte, tusschen welks standvinken papieren wanden in dubbele sponningen konden heen en weer getrokken worden, niet anders dan de coulissen op een tooneel. Men zag door de gansche woning heen als door een kaartenhuis. In 't midden ongeveer leidde een houten trap naar de bovenverdieping, en daar werd mij mijn logies aangewezen. Hoe zorgzaam, hoe bedrijvig weerde zich de kleine Japansche femme de chambre, toen ze daar dien druipenden Europeaan voor zich zag! Fluks de natte kleeren uit en een schoone kirimono als kamerrok aangeschoten. Daarna kwam ze aandragen met warme gevoerde muilen, met handdoeken en dekens, met een paar drooge inlandsche sokken, een langen rottingstoel en beduidde mij eindelijk dat beneden een warm bad mij wachtte. Daar wachtte mij ook de waard, die vorschriftsmässig mijn paspoort vroeg. Zonder dat document toch, door den betrokken consul aangevraagd en door de regeering in Tokio afgegeven, is het geen vreemdeling vergund Japan te bereizen, | |
[pagina 113]
| |
de zoogenaamde treaty ports en hunne naaste omgeving uitgesloten. Uit de badkuip komende, zag ik in mijne kamer een avondmaal gereed staan, 't welk enkel eene meer zaakkundig bereiding van noode zou hebben gehad om voortreffelijk te mogen heeten. Er was kippensoep en een moot versche zalm uit het meer; blanke vette rijst, bedropen met geurige kerrie; daarna een schoteltje gekookt vleesch, een kippenkluifje en een met jam gevulde omelet als nagerecht. Alles doorgespoeld met een glas pittig Jokohama-bier. Natuurlijk hield men mij voor een Engelschman; dat zag ik reeds aan het onvermijdelijke fleschje Worcestershire-saus naast mijn bord. Natuurlijk ook kon het doel mijner komst geen ander zijn dan in het meer te gaan visschen. Terwijl ik at, dribbelde Otoku - zoo heette mijne dienstbare - om mij heen en spiedde met hare scheve oogjes of ik iets behoefde. Het kleine ronde persoontje was zoo bewegelijk als kwikzilver op een apothekers-toonbank; het babbelde voortdurend in 't Japansch met wat gebroken Engelsch er door; het lachte om alles, niet het minst om 't wederzijdsch onvermogen van zich uit te drukken; het gleed op kousevoeten onhoorbaar over de gladde fijne matten, telkens iets aandragende of iets wegnemende; het wenschte mij eindelijk: Gentleman, good night! Die woorden had ze althans in haar macht. Nog even alvorens ter ruste te gaan wierp ik in de halve duisternis een blik naar buiten, op 't meer. Hoe bleek zag zij, de Schoone Slaapster - bleek als de offerkaars! Morgen, zoo vleidde ik mij, zal de betoovering der booze schikgodin Regen voorbij zijn; en de schoone zal ontwaken wanneer de morgenzon, gelijk de schitterende prins uit het sprookje, tot haar zal doordringen. Die morgen daagde reeds vroeg. Door de reten der houten blinden drong het licht en ik gluurde de kamer rond. Op den vloer een half dozijn blanke matten met donkerblauwe randen, als de blokjes van een bouwdoos aaneensluitende en dik als een dubbel tapijt. Aan voor- en achterzijde bestond de wand uit een geraamte van dun en ruitsgewijze gelegd latwerk, met wit doorzichtig papier overspannen. De beide andere wanden waren van behangselpapier: zilveren bloemen en bladeren over een grijs fond; ze geleken wel de bladen van een kamer- | |
[pagina 114]
| |
schut. Een zoldering, als het deksel van een groote spanen doos. Er hingen een paar cacamona's en Japansche schilderijtjes, gezichten op het meer voorstellende; er stond een bloempot op eene verhooging van den vloer, en daarin een dubbele aster; eenige koperen kapstokken waren bevestigd aan de strook, welk tusschen den bovenrand der schuifdeuren en het plafond was overgebleven, terwijl eene indieping in den wand ten deele gevuld werd door een laag kastje. De deuren daarvan waren beschilderd met oostindische inkt-streepen, den berg Nantaizan met het dorp Chuzenji aan zijn voet voorstellende, ongetwijfeld om de couleur locale te bewaren. Tusschen trap en kamerwand stond op een smalle overloop een waschtafel, met een gevulde kuip water er naast. In de kuip dreef een nap en op de tafel stond een slecht Duitsch spiegeltje, ‘neurenborgerij’ van de minste kwaliteit. Maar voor Otoku en een paar andere deerns van hare kennis scheen dit artikel een fraaie, helaas eenige zaak, en zelve hadden ze schik in de overrompeling, wanneer ik haar voor dien spiegel op verboden grond betrapte, hare omslachtige kapsels in orde brengend. Buiten de voorzijde der kamer bevond zich nog een smal voorgaanderijtje van gewreven eikenhout, door een laag hekje beschermd. Papier, wit en gebloemd, en ongeverfd hout, dit waren de materialen van deze groote kermiskraam, - meer was het niet. Alleen, de lichte constructie was van eene zoo sierlijke makelij, het houtwerk zoo keurig bekapt, geschaafd, gevoegd en geploegd, het papier zoo smetteloos en van zulk een oorspronkelijk patroon, de vloermatten zoo glimmend en zindelijk, alles paste zoo precies en met zooveel eenvoudig vernuft in elkaar, dat ik den Japanschen schrijnwerker, den Japanschen behanger leerde hoogachten. Good morning! zei de kleine Otoku, binnentredende. Good morning - have you used Pears' soap?.... Doch dat zei ze er gelukkig niet bij - of weg ware alle illusie geweest. Het was enkel de reclame-prent van den Barnum aller zeepzieders, die tegenover mijn bed hing en waarvan het onderschrift Otoku's morgenwensch aanvulde. Sedert heb ik den ‘Ongewasschen Jongen’, den ‘Bellenblazenden Jongen’ en andere bekende voorstellingen in tal van Japansche winkeltjes teruggevonden, te samen met de forsche vrouwenfiguren door | |
[pagina 115]
| |
Amerikaansche cigarette-fabrikanten geïmporteerd. Intusschen rookt de Japanner, en zijne vrouw niet minder, nog steeds met voorliefde inheemsche tabak uit zijn zonderling Liliputterspijpje, terwijl het gewaagd zou zijn den graad zijner beschaving af te meten naar zijn zeepverbruik. Met een enkelen vingerdruk deed Otoku een halven kamerwand weggelijden en zette mij een kopje slappe koffie voor, een dobbelsteentje suiker en een blikje gecondenseerde melk. Daarop nam zij de houten blinden weg, die het voorgaanderijtje van de buitenlucht scheidden en wilde iets zeggen. In de kamer neven mij logeerden echter een paar Japansche heeren en een driewerf herhaald handgeklap, dat in de inlandsche logementen dezelfde beteekenis heeft als een druk op de electrische schel elders, deed haar wegijlen, zoo vlug als de korte beentjes en 't strak om de heupen gehaald kleed het slechts gedoogden. Ik trad naar buiten - en een heerlijk schouwspel. Het huis stond onmiddellijk aan den zoom van 't meer; het houten gaanderijtje was naar buiten uitgebouwd; het water kabbelde onder mijne voeten. Met al zijne kaapjes en golfjes, zijne slingerende oevers, zijn forschgeteekend kader van groene bergen lag daar het meer, een parel in 't smaragd. Het weerkaatste den hoogen koepel boven zich, waarlangs het wapperend vlos van nog slechts enkele wolkjes zweefde. Een breede stoomwolk rustte op dit dampend water, een nimbus die, maar onvoldoende, de toppen der bergen omhulde. Een enkele boot gleed over den vloed en ploegde daarin haar blinkend spoor. De huizengroep van Chuzenji en de kleine roode pagode aan den overkant waren de eenige punten, waar de menschenhand had ingegrepen op een dichten plantengroei, die tot den rand des waters voortwoekerde. Overigens oirkracht, de ongerepte natuur alom, de openbaring der ongebreidelde. En reeds blonk de top van den Nantaizan in 't eerste zonnegoud, reeds trokken de sluiers weg voor de bergen en lichtte een adem uit den hooge de dampwolk op van de watervlakte. De boschrijke ruggen en kammen hieven zich met forsche sprongen uit de diepte en geleken de bastions en koepels van een titansburcht. Hier had de aarde zich een mantel van donkergroen fluweel | |
[pagina 116]
| |
omgeslagen; een mantel met gaten echter, overal waar de naakte rots door 't plantenkleed heen boorde.
Gentleman! gentleman! - hoorde ik een stem beneden mij roepen. En eensklaps naar lager sfeer gevoerd zag ik een paar kinderen beneden mij, staande op een plank boven 't ondiepe water. Het dorp bestaat grootendeels uit eene dubbele rij van plankenwoningen, onmiddellijk aan den oever van 't heldere water gebouwd; en uit de achterhuizen zijn breede planken gelegd, slechts een voet boven 't meer, die met hun uiteinde rusten op eene kleine, ingeheide palissadeering, meestal tot een vierkant gevormd. Het is de vischbun voor 't gezin, de spoelbak voor de huismoeder, die er hare korven met rijst wascht, de badkuip der kinderen, de aanlegplaats der booten. Het stroomend water van het meer brengt alles weer ‘in 't reine.’ Op een dier planken stonden met bloote, mollige beentjes en wangen als pioenen, in de kleurige en schilderachtige Japansche kleederdracht, een paar spruiten van mr. Komeya - zoo hoorde hij zich gaarne noemen - en hieven lachend een prachtigen zalm in de hoogte. De eenzame boot van daareven was binnengekomen en de nachtelijke visscher stortte zijn buit over in de bun. De kleuters behoefden al hunne krachten voor het torschen van dezen zalmenkoning.... ja, dat was hij. Welke vloeiende metaalglansen op die weeke en malsche zijden, welke flikkeringen als van zilver op gewaterd satijn, hoe frisch rood die gapende kieuwen.... Reeds drougen de eerste zonneglansen het doorschijnend water in. Het werd levendig op dit stukje oever. Op een dozijn steigertjes kwamen Japansche volkstypen te voorschijn: de waterdrager, die zijne kuipen ging vullen; de huismoeders, om korven vol blanke rijst te wasschen; de visscher, die het meer zijne schatting kwam afvragen; de kinderen ook, welke reeds met schepnetjes de grondels en blieken van dezen grooten vijver trachtten te verschalken. In dit bergklimaat, op eene zoo aanzienlijke hoogte, zagen ze er uit als het beeld der gezondheid, kinderen van melk en bloed. Desgelijks de rappe deerns. De kirimono tot boven de kuieën opgeschort; de ronde armen uit de wijde mouwen gestoken, en niet ten halve; veerkrachtig en recht gebleven onder de nergens nauwsluitende kleederen, - zoo wipten ze de zwiepende plank op, de een met een bundeltje | |
[pagina 117]
| |
waschgoed, de ander met een arm vol keukengerij, een derde met het jongste broertje op den rug. En allen waren ze blij van geest. Allen stoeiden en snapten, of zongen een Japansch Eiapopeia. Ze lachten tegen de buurmeisjes, tegen de vreemdelingen, tegen den dageraad zelven; de levenslust scheen hun ingegoten. Aanstonds - zoo viel 't mij in - ontstijgen hare zusteren, de waternimfen, met groenbekranste hoofden dit meer, en gaan spelemeien tusschen de breede lotusbladeren met de meisjes van Chuzenji. Twee Engelschen uit een herberg neven de mijne lieten zich het meer in roeien, met werpnet, hengelroê, kunstvliegen en 't geen een peuëraar verder behoeft. Met den brand in het smeugeltje, zoo lang de vaart zou duren, de boorden van 't flanellen hemd aémechtig neergezegen op den kraag van hun travelling suit, de papieren gids naast de picnicmand, met door sport ontwikkelde lichamen en angelsaksische zelfgenoegzaamheid op 't gezicht, - mij dacht, zulke chaps had ik meer gezien. Misschien was 't in het Canal Grande van Venetië, op den Theems bij Windsor, op een der Friesche meeren of een der Italiaansche; waarschijnlijker nog op al deze plaatsen En nog veel meer, overal waar ik aan een vliet had gestaan, door de Murray's en Bradshaw's als ‘vischrijk’ vermeld. Lang volgden mijne oogen de voortglijdende stip op den waterspiegel en de donkere gestalte van den veerman die, gelijk de poppe van een Venetiaanschen gondel, op de achterplecht stond en met een enkelen langen riem zijn vaartuig voortdreef. Eindelijk verdwenen varenden en vaartuig achter een der miniatuurkaapjes, en ik maakte mij gereed hun spoor op 't water te volgen. Otoku bracht mij eerst mijn ontbijt: gebakken visch, brood en een kluitje van die witte flauwe boter, in het land zelf gemaakt, welke eigenlijk niet meer is dan ongestremde zuivel en zoo min zou kunnen worden uitgevoerd als een fromage Gervais. Haar tong ging nog altijd als stroomend water. Wat zij mij vertelde weet ik echter niet; het Japansch is geen taal om spoedig onder de knie te krijgen. Een der dorpelingen zou mij overzetten. Op den bodem der schuit werd een schoone mat gespreid en daarop werden een paar van die dunne vierkante kussens gelegd, welke de Japanner zijnen bezoekers als zetel aanwijst. Tusschen de plonsende | |
[pagina 118]
| |
kinderen en bedrijvige inboorlingen staken wij van wal. De bergen hadden hunne witte kappen nu afgezet, de zon straalde; men kon de keisteentjes op den bodem door het water heen tellen. Geen briesje ademde nog, geen ander geluid dan het klotsen van de golfjes tegen den boeg van het vaartuig, en het zachte kreunen der heen en weer wrikkende roeispaan. Somtijds flitste een kort weerlicht door de diepte, wanneer de glanzige schubben eener vlugge forel een zonnestraal opvingen. Droomerig gleden de oevers ons voorbij, en weergaloos waren de schamplichten waarmee, onder 't bevend loover, de zon de ruige stammen kuste, of het clair-obscur in de diepe stille uithoeken, waar het overbuigend bladerendak de schaduw nog gevangen hield. Aan de overzij gekomen stapte ik uit, aan den voet der kleine pagode. Chuzenji is een pelgrimsdorp, dat de helft van 't jaar verlaten is; en de Nantaizan is zijn heilige berg. Schoon de Nantaizan minder vermaard is dan de Fushijama, Japan's hoogste vulkaan, schromen de bedevaartgangers geenszins een klim van 8150 voet naar zijn top te maken, te minder daar men te Chuzenji reeds ter halver hoogte is. De pagode aan het meer is als 't ware eene eerste étage, en menigvuldig zijn de ex-voto's, de strooken gewijd papier, de beschilderde plankjes en andere vrome gedachtenissen, welke hier van vervulde geloften en verwerkelijkte wenschen getuigen. Het tempeltje bood weinig bezienswaardigs na de zooveel weidscher en grootscher stichtingen van Nikko. Het geleek in hoofdzaak op een der honderden, zoo niet duizenden van Buddha- en Shinto-pagoden, waarmede de ongeveer vierduizend Japansche eilandenGa naar voetnoot1) letterlijk bezaaid zijn. Dezelfde karakteristieke ingangspoort en steenen trappen, door boomen als zuilen overschaduwd; hetzelfde kleine altaar met zijne bloemvazen, relikiën, offerkaarsen en den metalen spiegel, welke de reinheid der ziel symboliseert. Wanden en pijlers in de conventioneele donkerroode kleur, vergulde beelden op hun lotuskussen, een overvloed van snijwerk, lakwerk en verguldsel; voorts de offerkist, de wierookstokjes, de groote klok wier klank de aandacht der goden moet wekken en de kaalgeschoren priester. Een oostersche rarekiek! - voor meer zou men het op 't eerste gezicht niet nemen. | |
[pagina 119]
| |
Toch getuigde ook dit tempeltje van de metaphysische behoefte van den mensch, die sterk en onverdelgbaar is. En zoo de leer van het ‘Licht van Azië’, uit den mond zijns priesters en onder den sluier der allegorie, de schare der waarheid nader brengt, wat zoude men zich dan ergeren aan den arbeid van geloovige oude kunstenaren! Zijn ook niet St. Pieter's en Notre Dame's steenen gewaden aldus versierd geworden? Schooner, het is waar, en edeler dan de massieve tempels van Nikko, maar niet met meer geduld, noch met grootere kunstvaardigheid. Van de pagode liet ik mij brengen naar een der hoornen, waarin het meer eindigt, terwijl de weg langs zijne zoomen zich voortzet door het bosch. De wind op het water was nu frisch geworden, zelfs iets meer dan frisch; maar de zon koesterde. Het was mij als gevoelde ik weder de iced sunshine van de Riviera. Spoedig stootte de boot aan land. Ze zou mij afwachten terwijl ik den weg dacht te volgen, zoo mogelijk totdat op dit bergachtig terrein eenig indrukwekkend vergezicht het zweet mijns aangezichts zou loonen; of, zoo geen vergezicht, dan althans de melodie uit vogelenkeelen, de geur uit bloemkelken, de poëzie van de diepten des wouds. En een koel en donker boschpad was 't, een tunnel onder 't groen. De kruidige lucht voerde mij vage, maar liefelijke herinneringen toe. Uit deze ‘kerk van ongekorven hout’ stroomde Waldbouquet mij tegen, de lucht van mos en dennennaalden, en tegelijk een vloed van vaderlandsche beelden, vaderlandsche tafreelen. Slechts onze zangers van 't woud miste ik. Geen leeuweriken, geen late nachtegalen. Wel zag ik telkens een ‘klein vogelijn op groenen tak’, wel sloeg in de verte de koekkoek en sjirpten de cicaden en gonsden de hommels, maar zeldzaam drong uit ritselend akkermaalshout de toon van ‘een zingend veedertjen en een gewieckt geluid.’ Toch, hoe verlangend deden de vlinders hunne kleurrijke vleugels op den weg trillen, tusschen de wuivende schaduwen der bladeren; hoe schenen ze, telkens wanneer een zonnestraal hen trof, in 't vuur verguld. En hoe lustig schoten nog de vischjes langs den waterkant, soms in hun overmoed over de groote oeversteenen heenspringend. Doch de wind steekt op.... | |
[pagina 120]
| |
Brengt mij thans een Frieschen boeier op dit meer, een jacht met hooge zeilen en scherpe zwaarden - welk een spelevaart! De laatste strook water week nu van mijn pad, dat geleidelijk maar gestadig begon te stijgen. De boomen daarlangs waren niet meer de statige magnolia's, nog de hoog oprijzende ceders welke Nikko's tempels omringen en manen aan een heilig Druïdenwoud; het zouden vaderlandsche olmen kunnen zijn, vaderlandsche berken en linden. Op eene kleine hoogvlakte begon dit bosch wat ijler te worden. Wat minder ruwgeschorste stammen, wat meer hoogopschietende grassen en daartusschen, in dichte tuilen, roode bloemen en blauwe. Waren dit de klaprozen en korenbloemen van het Land der Rijzende Zon? Verder en verder ging 't, tot eensklaps een bruisende toon als van stortend water mijn oor trof. Dat was de stem van den waterval. En inderdaad vond ik dien, niet hoog en niet stout, maar een sieraad nochtans van het landschap. Over veertig natuurlijke rotstrappen kwam het water van de hoogte aantuimelen en in den zwevenden sluier, in den glinsterenden, fosforiseerenden damp van 't fijnverdeelde waterstof brak het licht in zeven hemelkleuren. Het water valt, en de stuivende droppels volgen elkander op, snel als het weerlicht; maar de regenboog, dien ze dragen, blijft standvastig.
Waar echter bracht dit pad mij heen? Die vraag stelde ik aan het moedertje, dat ik in een eenzaam theehuis vond. Het oude mensch had, op deze hoogte en bij den soms verstijvenden wind, aan den zonneschijn niet meer genoeg; zij warmde zich boven een dier groote bronzen komforen met houtskool, welke in Japan de kachels vervangen. Behalve in dranken werd de nering nog gedreven in brandhout, uit het bosch bijeengesprokkeld; in stroosandalen, welke bij rissen in de open ruimte hingen; in regenschermen van geolied papier, bezems, vaatwerk en andere kleine behoeften uit het Japansche volksleven. Het bergklimmen had mij dorstig gemaakt, een frissche dronk zou mij welkom zijn. Om melk behoefde ik hier echter niet te vragen; slechts te Jokohama en enkele andere plaatsen, waar een zeker aantal Europeanen wonen, wordt daarvoor een voldoende veestapel gehouden. De smaak van de nationale sake was mij maar al te goed bekend; een lauwe en flauwe arak, lievelingsdrank van den Japanner, maar die het westersch ge- | |
[pagina 121]
| |
hemelte eene gewaarwording geeft als van verschaalde madera, met water aangelengd. Evenmin taalde ik naar de bittere Japansche thee, onverzoet en onverzacht. Gelukkig was er Kirin-bier en limonade, beide Japansch fabrikaat, en dit was eene uitkomst. Glimlachend reikte de oude mij den beker, als met den oudhollandschen wensch: Kust hem aan zijn gladden mond! Maar wat de weg betrof, die zou mij heel naar Muroto voeren met zijne heete zwavelbronnen, zeven mijlen van Chuzenji. Die mededeeling, meest door gebaren, deed mij aan de wandeling een einde maken. Het was reeds laat in den morgen en ik had zorg te dragen in tijds te Nikko terug te zijn. Weder bij mijn vaartuig gekomen, vond ik den schipper zich den tijd kortende met visschen, maar hij was niet anders dan een zoodje katvisch machtig geworden. Om 't even, geen onzer was de morgen lang gevallen. En daar de wind nu krachtig genoeg was geworden om het zeil te hijschen, waren wij spoedig bij het dorp terug. Daar stond mijn gids reeds klaar en het paard gezadeld. Nog even, de voet reeds in den stijgbeugel, eene hartsterking. En een souvenir daarbij, want de vriendelijke Otoku reikte mij, tegelijk met den bierkroes, een dier goedkoope waaiers over, gelijk iedere Japansche herberg ze in voorraad heeft: een eenvoudig glad bamboestokje als steel, in tal van dunne reepjes gesplitst welke, met papier overplakt, de aderen in een boomblad gelijken. Op dit brooze schild prijkte aan de eene zijde de naam van mr. Komeya in groteske Japansche karakters, benevens eene reclame voor zijn logement. (Dáárom dus, arglistige, gaaft gij uwe geschenken!) De andere zijde gaf een bonte prent te zien: het meer van Chuzenji in de onwaarschijnlijkste kleuren, de huizen van het dorp als even zoovele waterkasteelen; visschersbooten die plezierjachten moesten schijnen; de kleine pagode met de verhoudingen van een statigen tempel; britsche zalmvisschers bij dozijnen aan den oever, en, om het den bergbestijgers gemakkelijk te maken, de Nantaizan in de onmiddellijke nabijheid. Voort ging het nu, bergafwaarts, en den regen was ik ditmaal te vlug af. Het weer bleef vooreerst gunstig. En vaak nog opende zich op dien terugweg de aarde, om ons hare schatten te toonen, alvorens wij weder in de vlakte afdaalden, waar een enge | |
[pagina 122]
| |
horizon zich om het oog trekt, dikwijls om den geest mede. Muren van levend groen doemden hier gestadig op. Beneden mij, een gezichtseinder ver de diepte in, kliefde een slingerende ader van blank en bobbelend schuim het ravijn. Sterkend was de wind, aan 't hoog gebergte ontschoten, bevracht met de geuren van het woud. Het was een morgen, die zich tot ver in den dag verlengde; een morgen van gewijde rust, gelijk mij die heugde uit vroeger dagen, toen jeugdige kracht mijne zenuwen nog spande. Ik zag op pagoden, omhuifd door 't groen, te midden van een pantheon van steenen Buddha's, en waar het landvolk der godheid een tijdigen regen afsmeekte, hun eenige behoefte. Op tempels mede, door de vroomheid der geslachten opgetrokken en waarvan de psalmist naar waarheid zou getuigd hebben: ‘De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cipressen.’ Ik zat bij diepe, over de ruggen der heuvels aan elkander geketende bosschen, op bergen zwanger van koper en zwarten diamant; op bronnen aan de fontein der hoven, aan de put der levende wateren gelijk. En zoo ik dien dag laat ben teruggekeerd, het was dat ik een kerkgang naar de natuur had gedaan; want lang hebben hare openbaringen mij gevangen gehouden.
Tokio, Juli '92. S. Kalff. |
|