De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Het onderzoek van drinkwater.Het onderzoek van drinkwater is langen tijd de taak geweest der scheikundigen. Dezen hebben hunne methoden tot zoo groote nauwkeurigheid opgevoerd, de verkregen uitkomsten met zooveel oordeel gebruikt, dat het scheikundig onderzoek van drinkwater zich een hooge plaats in de waardeering der hygiënisten heeft verworven. Toch schijnt in beginsel het drinkwater-onderzoek geen werk voor de scheikundigen. Wat boven alles uit het water moet worden geweerd zijn de smetstoffen, wier organische natuur sedert eeuwen vermoed en thans erkend is.Ga naar voetnoot1) De schadelijke materie zelve is alzoo geen object voor den scheikundige, maar voor den bioloog. Geen wonder dat, toen de micro-biologie zich tot eene betrekkelijke zelfstandigheid ging ontwikkelen, haar beoefenaars in het drinkwater-onderzoek eene praktische toepassing hunner jonge wetenschap zochten. Aan de verwachting werd niet voldaan. De bacteriologen wisten maar zelden smetstoffen in het water op te sporen. Evenals de chemici onschadelijke scheikundige stoffen als aanwijzers van voorhanden smetstof beschouwden en tot maatstaf voor de beoordeeling van het water namen, zoo moesten de bacteriologen zich tevreden stellen met het zoeken naar voor de gezondheid volkomen onschadelijke bacteriën en naar het aantal van deze ongenoode maar bescheiden gasten hun oordeel over de bruikbaarheid van het water richten. Terwijl de bacteriologie tot dusverre alzoo geen methode heeft gebracht, die het scheikundig onderzoek kan vervangen | |
[pagina 91]
| |
en slechts een geringe uitbreiding aan het onderzoek kon toevoegen, is evenwel de door haar gewekte belangstelling in deze zaak van groot voordeel geweest. Zij heeft eenerzijds helderder dan vroeger de gebrekkigheid van den aangelegden maatstaf doen inzien, anderzijds heeft zij geleerd de door het onderzoek verkregen gegevens op zekerder wijze dan vroeger het geval kon zijn, in een oordeel om te zetten. De kennis der smetstoffen heeft de beginselen van het drinkwater-onderzoek tot meerdere klaarheid gebracht en met grootere zekerheid leeren toepassen. Ik zal trachten dit in het volgende aan te toonen.
De overtuiging der medici, dat slecht drinkwater somtijds de oorzaak van ziekte is en met name de overbrenger van smetstoffen zijn kan, is op een groot aantal in de praktijk verrichte waarnemingen gegrondvest. Het moet worden erkend, dat het grootste aantal dier waarnemingen niet boven alle bedenking verheven is. De ziekte-oorzaken gaan langs zoo verborgen sluipwegen, dat hun spoor slechts zelden en nooit volledig te volgen is. Vandaar dat de keus van voorbeelden niet groot is. Er zijn vooral twee besmettelijke ziekten, die naar de heerschende meeningen zich dikwerf door het drinkwater verspreiden: de febris typhoïdea en de cholera. Enkele waarnemingen, die krachtig voor deze meening pleiten, volgen hier. Wat de febris typhoïdea betreft zij in de eerste plaats eene epidemie herdacht, welke door den grooten Engelschen clinicus Murchison is waargenomen. Zij woedde in het uit vier en dertig huizen bestaande Richmond-terras te Clifton en trof alleen die onder de anderen verstrooid liggende huizen, waar een en dezelfde pomp gebruikt werd. Er kon worden bewezen, dat het water dezer pomp door faecaliën was verontreinigd. Een tweede voorbeeld levert eene typhus-epidemie in het weeshuis te Halle, in het jaar 1871. Deze inrichting werd toenmaals bewoond door 703 personen en daarenboven dagelijks bezocht door 3000 scholieren uit alle deelen der stad. Sedert het jaar 1854 was er geen typhus voorgekomen. Plotseling brak den 22en Juli de ziekte uit. De epidemie nam zeer snel in omvang toe, zoodat er op 19 Augustus reeds 282 zieken waren onder de 703 bewoners. Van de 3000 bezoekers werden er 77 ziek. In Halle zelf kwamen slechts enkele gevallen voor. | |
[pagina 92]
| |
De verdeeling der typhusgevallen wees op eene oorzaak, die voor de bewoners van het weeshuis zeer gevaarlijk was, de bezoekers in veel minder mate bedreigde en de stad verschoonde. Het was duidelijk dat die oorzaak in het weeshuis moest worden gezocht. Nader onderzoek der plaatselijke toestanden leerde nu het volgende. Het weeshuis bestaat uit een groot aantal gebouwen, die toenmaals uit verschillende bronnen van water werden voorzien; ten deele door twee eigen waterleidingen (de beneden- en boven-Stollen), voor een ander deel door de stedelijke waterleiding. Alle ziektegevallen kwamen uitsluitend voor in de gebouwen waar het water van den boven-Stollen werd gedronken. Een door 24 personen bewoond huis, dat aan de stedelijke waterleiding was aangesloten, bleef geheel vrij. Een ander met 15 bewoners, die uit den beneden-Stollen dronken, bleef eveneens gespaard. De proef op de som gaf de sluiting van den boven-Stollen, die het gevolg dezer ervaringen was. De afsluiting had plaats op den 11en Augustus en reeds een week later nam de epidemie plotseling een einde. Na 18 Augustus kwam nog slechts één nieuw geval, en wel in de maand September, in behandeling. De zoo gevaarlijk gebleken boven-Stollen-leiding was, zoo vond men bij onderzoek, door loslating van metselwerk toegankelijk geworden voor het spoelwater der Lindenstrasse, een achterbuurt waar de typhus endemisch heerscht. Ditzelfde weeshuis bleef in de cholera-epidemiën, die Halle zwaar teisterden, geheel verschoond. Toen had de inrichting uitsluitend hare eigene waterleidingen; de aansluiting aan het stedelijke buizennet had nog niet plaats gevonden. Dezelfde leiding, die eenmaal de bron van zooveel ellende was, heeft tijdens de andere epidemiën het huis voor cholera behoed. Zoo zijn wij genaderd tot de epidemiologische waarnemingen, welke de cholera betreffen. Bovenaan staat hier de bekende epidemie in de Gasthuissteeg te Utrecht, welke door Prof. Snellen met zooveel zorg is geobserveerd. In deze steeg werden van de 380 bewoners 65 door cholera aangetast in den tijd van drie en een halve week. Het zwaarst werd een blok huizen getroffen van 21 woningen met 106 bewoners. Van deze werden er 32 ziek. Achter deze woningen bevond zich een gemeenschappelijke | |
[pagina 93]
| |
plaats met twee pompen, waar het linnengoed van den eersten lijder gelucht en gereinigd werd. Prof. Snellen vermoedde, dat daarbij afval van dezen lijder door de aan den voet geheel vermolmde pompbuizen in de wellen was geraakt en nu met het drinkwater de gebouwen had bereikt. Dit vermoeden vond nadere bevestiging toen de vernieuwing der pompen reeds na twee dagen door het plotseling eindigen der ontzettende epidemie werd gevolgd. Reeds gedurende de epidemie van 1854 waren in Engeland waarnemingen gedaan, die een zware verdenking op het drinkwater wierpen. Ik herinner aan het veel aangehaalde geval van Dr. Snow, waarin een pomp met onverdiend goeden naam beschuldigd werd de oorzaak te zijn van de zware epidemie, welke de gebruikers van haar water trof. Op grooter schaal toonde dezelfde waarnemer het verband tusschen slecht water en de ziekte aan, door het maken eener statistiek der Londensche cholera-gevallen, verdeeld naar de cliëntèle der verschillende waterleidingen. In eene wijk van Londen werden de huizen deels door de Southwark Company, deels door de Lambeth Company van water voorzien. In de huizen, die aan de leiding der eerstgenoemde maatschappij waren aangesloten, kwamen in vier weken 71 dooden aan cholera op 10.000 inwoners voor, terwijl in een even groot aantal door de Lambeth verzorgde huizen de ziekte slechts 5 offers maakte. Naast deze oude bolwerken der drinkwater-theorie staan ook waarnemingen uit jongeren tijd. Het meest bekend zijn de feiten, welke de door Robert Koch aangevoerde Cholera-commissie in 1884 in Voor-Indië verzamelde en die haar de overtuiging gaven, dat ten minste in de tropen aan het drinkwater een grooten invloed op de verspreiding der cholera moet worden toegekend. In verschillende steden van Engelsch-Indië greep een belangrijke vermindering van het aantal cholera-gevallen plotseling voor goed plaats, nadat een drinkwaterleiding was aangelegd. In het fort William verdween de ziekte daarna geheel. In Calcutta, waar altijd cholera voorkomt, beheerscht de hoeveelheid regen aan de eene zijde het aantal choleragevallen, aan de andere zijde de hoedanigheid van het drinkwater der inlandsche bevolking. Gedurende de jongste epidemie schreef men de groote uitbreiding der ziekte te Hamburg aan de ongeëvenaarde gebrekkig- | |
[pagina 94]
| |
heid der drinkwaterleiding toe, die ongefiltreerd rivierwater in de huizen brengt. De voorstad Altona, die met Hamburg vergroeid is, zoude daarentegen hare veel geringere vatbaarheid aan hare betere leiding te danken hebben. Deze voorbeelden konden gemakkelijk tot een veel grooter aantal worden vermeerderd. Daar echter allen uit den aard der zaak door voorstanders der drinkwater-theorie worden bijeengebracht en elk geval zonder uitzondering zijne zwakke zijde heeft, zouden meerdere voorbeelden het betoog niet klemmender maken. Voor ons doel kan echter het medegedeelde voldoende worden geacht. Het geldt niet te bewijzen, dat alle epidemiën van cholera en typhus door slecht drinkwater zijn veroorzaakt, maar alleen waarschijnlijk te maken dat de slechte qualiteit van het drinkwater een zeker aantal gevallen dezer ziekten op hare rekening heeft. De hygiène heeft in dit laatste spoorslag genoeg om te handelen.
Men heeft de uitspraak der gezondheidsleer niet afgewacht om goed drinkwater hoog te schatten. Wat is echter goed drinkwater? Hoe zal men bepalen of zeker water geen gevaren voor de gezondheid oplevert? Onberispelijke helderheid, afwezigheid van reuk, aangename smaak zijn criteria van beteekenis. Een onderzoek, dat zich alleen tot deze punten uitstrekt, zal dikwijls tot een juist oordeel voeren. Afdoende kan het echter niet zijn. Bovenal leert de ervaring der scheikundigen, dat de smaak een zeer bedriegelijke maatstaf is. Het water van menige geprezen stadspomp verkreeg zijn aangenamen smaak door dezelfde stoffen, die den scheikundige reden tot bedenking gaven. Het water dat wij drinken heeft, wat zijn bron ook moge zijn, een lange geschiedenis achter zich. Het heeft op zijn weg als regenwater door de lucht, als zak- of grondwater door den bodem, als rivierwater langs steden en dorpen, tal van stoffen opgelost, die ten deele onschadelijke of onbeteekenende, ten deele zeer gewaardeerde bestanddeelen zijn. Het water dat uit den bodem is opgeweld, draagt den stempel van dien bodem. Is deze rein, dan neemt het daaruit slechts zouten op, die den smaak verhoogen. Zoo de bodem onrein is, deelt het water in die onzuiverheid. | |
[pagina 95]
| |
De bodem heet onrein, wanneer daarin doode organische stof uit het planten- of dierenrijk voorkomt, die in ontbinding verkeert. De producten dier ontbinding zijn velerlei. De scheikunde heeft zich als taak gesteld de meest standvastige dier stoffen in het water aan te toonen en hare hoeveelheid te bepalen. Zoodoende wordt de verontreiniging van den bodem, die het water leverde, bewezen en tot op zekere hoogte gemeten. In beginsel is van dezen grondslag van het scheikundig onderzoek nogal wat af te dingen. Hier worden rotting en ziekte verward. De rotting van doode organische stof geschiedt door bacteriën, die zich met die stoffen voeden en daarvoor eenvoudiger verbindingen teruggeven. Wel is waar zijn ook de besmettelijke ziekten het gevolg van het leven van bacteriën, doch de soorten van bacteriën, die de rotting teweeg brengen, zijn andere dan de ziekte-kiemen. Zij kunnen in de levende organische stof, in het lichaam van mensch en dier, zich niet ontwikkelen en het ook niet ziek maken. Van daar dat het uit onreinen bodem gewelde water soms jaren lang zonder schade voor de gezondheid is gedronken en dat menig hygiènist, die een pomp afkeurde op grond van het scheikundig onderzoek van haar water, het verwijt heeft moeten hooren, dat zijn lastig en kostbaar advies tegen de ervaring van vele jaren indruischte. Het is niet gezegd, dat het oordeel der sceptici, die zoo spraken, juist was. Integendeel, de op het scheikundig onderzoek gegronde adviezen zijn stellig in den regel juist geweest. Ondanks haar gebrekkig beginsel kon de scheikundige methode aan de uit reinen bodem gewelde wateren de waardeering geven, die hun toekwam, en de wateren uit sterk vervuilden bodem als onbetrouwbaar afwijzen. Doch er ontstonden moeielijkheden als de scheikundige verontreiniging gering bleek te zijn. Dan kwam de gebrekkigheid van den aangelegden maatstaf aan het licht. Er was toch geen reden om aan te nemen dat de gevreesde smetstoffen met de rottingsproducten zouden schommelen in hoeveelheid, dat rijk met ammoniak bedeeld water een evenredig grooter kans zoude hebben om besmet te worden dan water met sporen van deze stof. Aanvankelijk zal men dit bezwaar niet hebben gevoeld. Maar toen de bacteriologie zich ging ontwikkelen, toen de levensvoorwaarden der smetstoffen meer bekend werden en het groote | |
[pagina 96]
| |
verschil tusschen rottings bacteriën en smetstoffen volkomen duidelijk werd, kwam er plaats voor de voorstelling, dat het niet onverschillig is welke organische stoffen den watergevenden bodem bezoedelen en dat de aard en afkomst der onreinheden van den bodem mede bij de beoordeeling van haar water dienen te worden in aanmerking genomen.
Thans volge een korte schets van de ontwikkeling van het bacteriologisch drinkwater-onderzoek. Leeuwenhoek zag het eerst met een in zijn tijd ongeëvenaard, door hem zelf vervaardigd microscoop ‘kleine dierkens’ in zijn speeksel, in zoo groote hoeveelheid, dat hij zijn mondholte rijker bevolkt achtte dan de Vereenigde Gewesten. Hij wist ook dat in rottende en gistende vloeistoffen de microben krioelen. Eerst in onzen tijd werd ontdekt dat het rijk der microscopische wezens zich veel verder uitstrekt en dat korter kan worden gezegd waar ze niet, dan waar ze al voorkomen. Pasteur deed de voor de drinkwater-verzorging belangrijke ontdekking, dat het uit diepe bodemlagen voortkomende water vrij van bacteriën is. Zoo het echter in aanraking komt met de lucht of met de bovenste lagen van den meest reinen bodem, wordt het weldra door microben bevolkt. Water zonder organische stof en van lage temperatuur blijft echter zoo arm, dat microscopisch onderzoek zelden voldoende is om de dun gezaaide bacterie bevolking aan te toonen. Eerst wanneer men de water-bacteriën door overbrenging in met zorg bereide voedingsstoffen gelegenheid geeft zich te vermeerderen, blijkt hare aanwezigheid met zekerheid. Robert Koch leerde de bacteriën van het water onder zoo gunstige omstandigheden kweeken, dat men tevens het aantal kon tellen. Zijne methode is zoo wonderlijk eenvoudig, dat weinige regels voldoende zullen zijn om haar beginsel uiteen te zetten. Hij bereidt een voedingsstof, waarvan de hoofdbestanddeelen gelatine en bouillon zijn. Deze stof is, dank zij haar gehalte aan gelatine, vast, doch gemakkelijk smeltbaar en daardoor in anderen, naar de eischen van het onderzoek gekozen vormen te brengen. Ten behoeve van het drinkwater-onderzoek wordt de voedingsgelei op een vlakke glasplaat uitgebreid. De gepraepareerde plaat wordt nu met eenige druppels van het te onderzoeken water bezaaid, op zoodanige wijze, dat de water-bacteriën | |
[pagina 97]
| |
gelijkmatig over de plaat worden verspreid en vastkleven aan de voedingsstof. Elke bacterie heeft daardoor in de gelei haar eigen terrein gekregen. Zij groeit uit tot een groot aantal individuen, die te samen eerst een onmerkbaar klein stipje, doch na enkele dagen een met het bloote oog zichtbare ‘kolonie’ vormen. Het aantal koloniën is gelijk aan het aantal op de plaat vastgelijmde bacteriën. Men heeft ze slechts te tellen, om te weten hoeveel bacteriën in het uitgezaaide water voorhanden waren. Het onderzoek behoeft niet tot deze telling te worden bepaald. Elke kolonie kan nader worden onderzocht met het microscoop en de kweekerij op nieuwe gelei worden voortgezet. Zoo kunnen de soorten, waartoe de microscopische waterbewoners behooren, worden bepaald. Wolfhügel heeft het eerst deze methode in de praktijk toegepast. Hij was met de resultaten verlegen, daar hij dikwijls onbegrijpelijk hooge cijfers verkreeg. Deze cijfers waren echter, zoo bleek weldra, onjuist. Er kwam aan het licht, dat bij het bacteriologisch onderzoek een voorzorg moest worden genomen, welke het scheikundig onderzoek niet eischte. De gelei-culturen moeten namelijk onmiddellijk na het oppompen worden aangelegd, daar de voorhanden bacteriën zich snel vermeerderen in het aan lucht en licht gebrachte water, dat bovendien een hooger temperatuur krijgt, dan het in de aarde bezat. Toen men, met deze ervaring zijn voordeel doende, het water aan de pomp zelve ging uitzaaien, werden de resultaten minder buitensporig. Wel is waar vond men nog wateren, die jaar in jaar uit voor het drinken werden gebruikt, of die ten minste van overheidswege als drinkwater werden geboden, met eene bevolking van duizenden microben in ééne kubieke centimeter, doch in water dat bij het natuur- en scheikundig onderzoek zeer goed bevonden werd, ging het aantal bacteriën zelden drie honderd per kubieke centimeter te boven. Het scheen wel alsof het eenvoudige onderzoek met geleiplaten een belangrijke aanwinst worden zou. Enkele bacteriologen stelden reeds het getal 300 als grenswaarde. Zij wenschten het water af te keuren, dat rijker bevolkt was dan met 300 microben per cubieke centimeter, en wat daar beneden bleef goed te keuren. Het kon echter niet lang de aandacht ontgaan, dat deze maatstaf tot onjuiste gevolgtrekkingen leidde. Men ontdekte soorten van bacteriën, die zoo geringe eischen stellen, dat ze zich | |
[pagina 98]
| |
in onberispelijk drinkwater rijkelijk kunnen vermeerderen. Een groot aantal van deze bacteriën zou niet tegen de bruikbaarheid van het water pleiten en ook geen verontreiniging aantoonen. Aan den anderen kant zijn van de werkelijk schadelijke bacteriën weinige exemplaren voldoende om het water te veroordeelen. Het blijkt dus noodig niet alleen acht te geven op het aantal, maar ook op de soorten van bacteriën, die zich in het water ophouden. Sommige soorten moeten, als niets tegen het water bewijzende, geheel buiten rekening worden gebracht. Andere bacteriën, die aantoonen dat het water rijker aan doode organische stoffen is dan uitstekend water pleegt te zijn, hebben invloed op het oordeel, wegens het aantal waarin zij aanwezig zijn. Van een derde groep van bacteriën-soorten eindelijk zal de aanwezigheid voldoende zijn om tot afkeuring van het water te leiden. Men zoude uit het voorafgaande kunnen opmaken dat met deze derde groep de ziekte-kiemen bedoeld zijn. In waarheid strekt zij haar grenzen verder uit. Waarschijnlijk zullen zelfs in de toekomst niet de ziekte-kiemen zelven, maar de bacteriën, welke ze gewoonlijk vergezellen, voor het drinkwater-onderzoek het meest belangrijk zijn. Een kleine uitweiding zal noodig zijn om deze stelling te bewijzen. Ik ga daartoe uit van eene andere stelling, welker juistheid iedereen zal toegeven, luidende dat het doel van het drinkwater-onderzoek niet is na te gaan of er ziekte-oorzaken in het water zijn, maar of deze er in kunnen geraken. De slechtste pomp zal geen cholera teweeg brengen, zoolang de cholera-bacil in Azië blijft. Men verlangt van den onderzoeker dat hij de pomp niet eerst af zal keuren als er cholera-bacillen in haar water geraakt zijn, maar lang voor dien. Hij moet dus uitmaken of de pomp gevaar voor cholera - en voor typhus - kan opleveren, zonder de cholera- en typhusbacteteriën zelve te hulpe te nemen. Dit is niet zoo moeielijk als het lijkt. De faecaliën der lijders aan genoemde ziekten bevatten de levende smetstof in ontzettend getal. Weinigen twijfelen tegenwoordig of de verspreiding dezer gevaarlijke afscheiding beheerscht de verbreiding der ziekte. Waar dus in epidemie-vrije tijden de normale faecaliën kunnen | |
[pagina 99]
| |
heenraken, ontstaat gedurende de epidemie gevaar voor besmetting. De bacterioloog moet bij zijn onderzoek in de eerste plaats uitmaken, of faecaliën het drinkwater kunnen bereiken. Onder anderen kan hij dit doen door in het water naar de bacterie-soorten te zoeken, wier natuurlijke groeiplaats de normale darm is. Ziedaar door een voorbeeld aangetoond wat - in dit geval voorzichtiger - algemeen wordt uitgedrukt door de stelling, dat de bacterioloog vooral naar de bacteriën-soorten zoeken moet, welke de ziekte-kiemen plegen te vergezellen.
Het hooge woord moet er uit, dat een groot deel van wat de laatste bladzijden boekstaven meer is wat de bacteriologen wenschen, dan wat zij doen. Zij kennen n.l. de micro-flora nog niet voldoende, zij hebben de soorten der bacteriën nog niet uitvoerig genoeg onderzocht om ze snel en zeker te herkennen en de waarde van elke soort voor het oordeel te kunnen vaststellen. Wanneer zij eenmaal de soorten der in het water gevonden bacteriën zullen kunnen in aanmerking nemen voor hunne uitspraak, dan zal het bacteriologisch onderzoek zich op ééne lijn kunnen stellen met het scheikundig onderzoek. Op het oogenblik vermag de bacterioloog slechts ééne eigenschap van het water met voldoende zekerheid vast te stellen, namelijk de hoeveelheid bacteriën, die er in leeft. Dat is een feit van niet meer, maar ook niet minder belang dan de quantitatieve bepaling van een of ander rottingsproduct of van de organische stof door den scheikundige. Moge het geen gegeven van zeer groot belang zijn, het is er een dat met zeer weinig moeite is te verkrijgen en dat, zoo een sterk sprekend cijfer mocht worden verkregen, de beoordeeling zeer vergemakkelijkt. De groote beteekenis van de bacteriologie voor het drinkwater-onderzoek ligt - het blijkt duidelijk - slechts voor een klein deel in het bacteriologisch onderzoek zelf. Eerder moet zij worden gezocht in de door de bacteriologische studiën vermeerderde kennis van het wezen en de verspreiding der smetstoffen. Het grootste gewicht legt evenwel een aanvankelijk weinig getelde omstandigheid in de schaal: het bacteriologisch onderzoek heeft den onderzoeker op het terrein gebracht! Niet langer ontvangt hij het te onderzoeken water in een verzegelde | |
[pagina 100]
| |
flesch op het laboratorium. Hij kan de brou zelve aanzien; hij heeft geleerd dat het onderzoek der bron hooger staat dan het onderzoek van het water. De scheikundige kon inlichting vragen nopens de ligging der wel en den aard van den bodem. De bacterioloog moet zelf gaan zien en leert daardoor zien. De gevaarlijke verontreiniging, die hij in het laboratorium slechts met moeite en onzeker zou kunnen opsporen, constateert hij op het terrein door een eenvoudige bezichtiging. De beoordeeling wordt daardoor gemakkelijker en zekerder, kan ook milder zijn. Eene verontreiniging, die vroeger reden tot afkeuring was, kan thans, in haar aard bekend geworden, een voorstel tot verbetering tengevolge hebben. Grijpt afkeuring plaats, dan kan eene nieuwe wijze van waterverzorging, met inachtneming der plaatselijke toestanden, worden voorgedragen. Moet er alzoo aan het bacteriologisch onderzoek zelf een ondergeschikte rol worden toegewezen, het onderzoek door den bacterioloog op het terrein heeft zich een eerste plaats veroverd. Zoo de scheikundige, de beproefde, ervaren onderzoeker van drinkwater, tot voor weinige jaren de eenige rechthebbende, zich de bacteriologische methoden en de noodige technische kennis wil eigen maken, zal het geheele onderzoek in één hand kunnen worden gebracht. Daarmede zal de praktijk het meest zijn gebaat.
Boven scheikundig en bacteriologisch drinkwater-onderzoek hebben wij gesteld het onderzoek der bron van het water op het terrein. Deze derde methode dient nog nader te worden besproken. De eenvoudigste weg zal zijn de verschillende watersoorten, die voor drinkwater dienen, regenwater, wel- en rivierwater, achtereenvolgens te behandelen. In de eerste plaats dan het regenwater. Vroeger stelde men zich voor dat de lucht menige smetstof overbracht. Men brandde pektonnen in de straten om de pest te weren en zwavelde de lucht der ziekenkamers. Het regenwater dat gasvormige en zwevende bestanddeelen uit de atmospheer medevoert, moet daarom in vroeger dagen in slechten reuk hebben gestaan. Wellicht is het hieraan toe te schrijven, dat thans nog zoo weinig regenwater wordt ge- | |
[pagina 101]
| |
dronken. Heden ten dage wordt de lucht niet langer gewantrouwd. De bacteriologen gelooven niet dat zij besmetting overbrengt. Zij kunnen wel toegeven dat de huidschilfers van den roodvonklijder, de uitgedroogde sputa van den longlijder verstuiven en zoo in een bedompt ziekenvertrek de lucht gevaarlijk kunnen maken. Maar aan den anderen kant meenen zij dat die fijne luchtstof, voor zooverre zij de buitenlucht bereikt, in de altijd bewogen atmospheer zoo ontzaglijk wordt verdund, dat de smetstof in de massa te loor gaat. Deze voorstelling wordt zeer ondersteund door de ontdekking van Pasteur, dat de vrije buitenlucht zeer arm aan bacteriën is. De bacteriologen hebben dus alle reden om het regenwater als drinkwater aan te bevelen, en vinden daartoe te eerder vrijheid, omdat goed verzameld regenwater werkelijk slechts weinig bacteriën bevat. De epidemiologie komt het gunstig oordeel der bacteriologen ondersteunen. Zóó menige streek, waar regenwater gedronken wordt, is in cholera-jaren vrij van de ziekte gebleven, dat het zelfs aan verstokte aanhangers van Pettenkofer's theorie is opgevallen. Een landstreek, waar de gewoonte bestaat regenwater te drinken, mag men uit een hygiënisch oogpunt gelukkig prijzen. De rol, welke de hygiënist bij het onderzoek van regenwater te vervullen heeft, bepaalt zich tot het onderzoek van de dakgoten, de leiding en de regenbak. Zoo deze goed zijn, is ook het regenwater tot drinkwater geschikt. Scheikundig en bacteriologisch onderzoek zijn uitstekende hulpmiddelen om de gebreken van leidingen en bewaarplaatsen op het spoor te komen. Een groot aantal bacteriën en een verontreiniging met doode organische stoffen zullen niemand nopen het regenwater af te keuren, doch alleen doen wijzen op de noodzakelijkheid om de manier, waarop het water wordt verzameld, te herzien.
Bij de verbruikers is het welwater veel meer dan het regenwater in aanzien. Menigeen, die thans leidingwater drinkt, betreurt nog het lekkere water uit de welpomp van zijn ouderlijk huis. Voor een deel mag de trek, waarmede de door spelen vermoeide knaap, wien thee en koffie nog onthouden werden, zijn glazen water dronk, aan onze herinnering poetsen spelen. Ten deele is het toch juist, dat de smaak van het welwater | |
[pagina 102]
| |
onzer stadspompen die van het heide- en duinwater overtreft. Er werd reeds met een enkel woord op gezinspeeld, dat hier de schijn bedriegt. De smakelijke welwateren zijn bijna allen zoo overladen met verontreinigingen, dat de onderzoeker geneigd is alles wat hem wordt voorgelegd af te keuren en alleen weerhouden wordt door de overweging, dat hij, alle welwateren eener gemeente afkeurend, het opvolgen van zijn advies onmogelijk maakt. Echter is het beste drinkwater dat er is, het water onzer duin- en heideleidingen, ook uit den bodem geweld. Er zijn dus ook goede wellen. Zorgvuldig onderzoek moet de goede van de slechte scheiden. De hoedanigheid van het welwater wordt bepaald door twee factoren: de aard van den bodem rondom de wel en de diepte der wel. Waar een landstreek hoog ligt en diep moet worden gegraven om eene wel te vinden, verkeert men in het gelukkige geval, dat men geen slechte wel kan maken. De hooge laag grond, die de door menschen verontreinigde aardkorst van het zakwater scheidt, vormt een natuurlijke filter, waarin het langzaam doorsijpelende regenwater eerst de bijmengselen, die het uit de lucht medebracht, achterlaat en vervolgens de onreine stoffen, die het in de bovenste aardlaag ontmoette. De oppervlakkige lagen van den bodem bevatten een zeer groot aantal bacteriën, ten deele vreemdelingen, die toevallig daarheen zijn gevoerd, doch grootendeels autochthone bewoners, die daar hun natuurlijke verblijfplaats vinden. In de diepere lager, waar de temperatuur lager en de atmospheer zuurstof-arm is, hebben weder andere soorten haar uitverkoren verblijf. Doch hier is het aantal bacteriën veel geringer. Naar mate men dieper afdaalt, ziet men de microscopische bevolking schaarscher worden. Eindelijk houdt alle bacteriegroei op. Allerlei omstandigheden bepalen de diepte, waar de bacterievrije lagen aanvangen. Volgens de onderzoekingen van C. Fraenkel is de bodem nabij Berlijn reeds op een diepte van 5 Meter vrij van bacteriën. Ik vond echter, bij gelegenheid van het onderzoek van pijpwellen nabij Utrecht, in water, dat uit een diepte van 10 Meter kwam, menigmaal nog bacteriën, in een andere streek van ons land daarentegen op ongeveer 12 Meter het water zonder kiemen. | |
[pagina 103]
| |
De lagen, die èn door de ongunstige voorwaarden, welke zij voor den plantengroei bieden, èn door de filtreerende werking der bovenste grondlagen vrij van organisch leven zijn, kunnen zonder al te veel moeite voor het verkrijgen van drinkwater worden gebezigd. In laaggelegen landen, waar het zakwater slechts weinige meters onder den beganen grond te vinden is, bezweek men vroeger veelal voor de verleiding om zeer ondiepe wellen te maken en heeft men in den regel met den toestand van den bodem rondom de wel weinig rekening gehouden. In onze steden dragen riolen, beerputten, zinkputten, gasbuizen en mesthoopen in strijd bij tot het vervuilen van den bodem, waaruit à quatre pas water wordt geput. De weinige meters diepe laag grond, die als filter moet dienst doen, staat aan het water allerlei levende en doode organische stoffen af. De geheele bodem is met de opgeloste, door de scheikundige methoden aan te toonen stoffen gedrenkt. De verdeeling der bacteriën is ongelijkmatiger. Menige wel is door betrekkelijk gunstige ligging, welke toeval meer dan overleg haar verschaft heeft, arm aan bacteriën gebleven. Daarom zal de bacterioloog allicht lankmoediger zijn dan de scheikundige. Hij zal een wel, die aan matige eischen voldoet, tijdelijk goedkeuren, indien een zorgvuldig onderzoek van het terrein rondom de wel hem den betrekkelijk onschuldigen aard van de onreinheden des bodems heeft leeren kennen. Hij zal echter het rondzien naar eene andere wijze van waterverzorging aanbevelen en de geleidelijke opruiming der oppervlakkige wellen noodzakelijk achten.
Als een naderende epidemie de zonden tegen de hygiëne weer in het oog doet vallen, grijpt men als eerste en goedkoopste redmiddel om beter water te verkrijgen naar de pijpwel. Men boort een metalen buis in den bodem tot meerdere of mindere diepte, zoekt een rijkelijk watergevende laag en ontleent daaraan nu het water. De grondsoorten, die bij de boring zijn opgewerkt, worden nauwkeurig bezien. Men weet, dat de kleilagen en de kleihoudende mergel- en leemlagen geen water geven en dat de zandlagen, die in ieder geval rein moeten wezen, des te beter zijn, naarmate zij grover korrel hebben en meer kiezel bevatten. Zulk eene laag, met zeer ruime poriën, heeft weinig weerstand. | |
[pagina 104]
| |
Zoo er water wordt uitgepompt, stroomt er snel van ter zijde weer toe en is dus eene onuitputtelijke bron verkregen. De bacteriologen zijn echter niet altijd even tevreden als de werklieden, die de boring hebben verricht. Wanneer de watergevende laag zeer diep ligt, vele tientallen meters diep, of wanneer een flinke kleilaag den bovengrond van de waterlaag afsluit, dan is het water geheel vrij van bacteriën. Is daarentegen de boring te vroeg gestaakt, zonder dat men een voor water bijna ondoorgankelijke kleilaag had ontmoet, dan leert gewoonlijk het onderzoek dat het uit de diepte wellende water vrij van bacteriën is, doch dat de hoogere, onreine lagen hun zakwater mengen met het welwater. Dan moeten de scheikundige en de bacterioloog weder uitmaken of de gevaarlijke invloed van den vervuilden bovengrond door de verdunning voldoende verzwakt wordt. Mocht de wel worden goedgekeurd, dan gaat dit advies toch van de waarschuwing gepaard, dat het gevolgde stelsel van waterverzorging in het algemeen niet is aan te bevelen. Het water, dat de bacterioloog goedkeurt, kan nog eene eigenschap bezitten, die den verbruiker niet aanstaat, omdat zij het water onsmakelijk maakt. Het kan, helder opgeweld, door aanraking met de lucht troebel worden. Het water verkeerde n.l. in den bodem in een atmospheer van koolzuur en loste er ijzerverbindingen op, die onder den invloed van de zuurstof der lucht nederslaan en het water troebel maken. Het smaakt dan ook grondig. De technicus, die geen methode weet om het water van ijzerverbindingen te ontdoen, zal de boring mislukt achten. Voor korten tijd heeft echter de ingenieur Piefke een middel voorgeslagen om het ijzer te verwijderen. In Charlottenburg legt men thans zelfs eene waterleiding aan, waarbij deze methode in het groot wordt toegepast. Zoo het stelsel deze proef goed doorstaat, zal daarmede veel gewonnen zijn voor de talrijke streken, waar het water uit de diepere lagen van den bodem ijzer houdt.
Groote gemeenten zullen in den regel in eigen bodem geen vertrouwbaar water kunnen vinden. Deze ongunstige toestand wordt geneutraliseerd door de ruimere geldmiddelen, die veroorloven het water van verre te halen en in een buizennet door de straten te verspreiden. De vraag is dan, waar het | |
[pagina 105]
| |
water moet worden genomen; dikwijls eene zeer moeilijke vraag. De snel aangroeiende wereldsteden zijn altijd zoekende naar nieuwe bronnen voor de geweldige hoeveelheden water, welke zij behoeven. In het gunstigste geval kan uit rivier-, heide- en duinwater eene keuze worden gedaan. Het zakwater van heide en duin is voortreffelijk water. Soms wordt het op weinige meters diepte gevonden, zoodat het natuurlijke zandfilter op zichzelf niet voldoende kan worden geacht. Dan heeft men toe te zien, dat de oppervlakte van het gedraineerde terrien niet wordt verontreinigd door bewoners. Gemeente of maatschappij moeten het gebied der prise d'eau in eigendom bezitten, ten einde tegen verontreiniging te kunnen waken. Rivierwater is als bron voor drinkwater veel minder aanbevelenswaardig. In de eerste plaats reeds omdat het eene met het seizoen schommelende temperatuur bezit en daardoor in den zomer weinig smakelijk is. In de tweede plaats omdat de rivier met den afval van steden en dorpen, van de oeverbewoners en de rivierbevolking wordt vermengd. Wel is waar wordt de verontreinigende materie door de groote hoeveelheden water, welke de rivier afvoert, sterk verdund, zóó sterk, dat bij eene gelukkige ligging der prise d'eau het gevaar denkbeeldig schijnt te worden. Doch voorbeelden leeren dat rivierwaterleidingen werkelijk de oorzaak van epidemiën zijn geweest. Ik hoorde Roux, den genialen medewerker van Pasteur, verzekeren, dat de verspreiding van typhus door de Seinewaterleiding te Parijs eene ‘démonstration archifaite’ was, en te Berlijn heeft, volgens de nasporingen van Fraenkel en Piefke, de Stralauer waterleiding eene typhus-epidemie van groote uitbreiding veroorzaakt. De filtratie van het rivierwater door zandfilters, die noodig is om het water vrij van zwevende deeltjes in het buizennet te brengen, is niet voldoende om op den duur met zekerheid bacteriën tegen te houden. Zij heeft eerder een technische dan een hygiënische beteekenis. De bovengenoemde Berlijnsche onderzoekers hebben hieromtrent zorgvuldige proefnemingen gedaan. Zij vonden wel is waar dat de filtratie door zand, zeer behoedzaam en oordeelkundig toegepast, de bruikbaarste en meest volkomen manier is om groote hoeveelheden water te reinigen. Doch onder de gunstigste omstandigheden gaat nog | |
[pagina 106]
| |
een duizendste der bacteriën door het filter heen. Deze gunstige toestand is daarenboven zeer moeielijk te verwezenlijken. Onder anderen zullen er na elke vernieuwing van het filterzand perioden voorkomen, waarin de filtratie uit een bacteriologisch oogpunt illusoir is. Het medegedeelde is voldoende om te verklaren, waarom in onzen tijd de hygiënist het putten van drinkwater uit een rivier niet gaarne ziet en waarom hij, waar eene rivierleiding bestaat, op zorgvuldige bacteriologische contrôle zal aandringen.
Ten slotte nog een enkel woord over filters. Ik zal daarover zeer kort zijn, omdat ik meen, dat men, voor drinkwater zorgende, niet aan de mogelijkheid denken moet, slecht drinkwater door filtratie goed te maken. Men moet slechts zulke wateren verkiezen, die van nature goed zijn. Ik bepaal mij daarom tot de mededeeling, dat van alle filtersoorten er slechts twee werkelijk in staat zijn bacteriën terug te houden. Het zijn de porceleinfilters van Chamberland - Pasteur en de kiezelaarde-filters van Berkefeld Beide vereischen veel zorg en filtreeren te langzaam voor filtratie in het groot. De tot voor korten tijd warm aanbevolen kool-zand-filters houden geen bacteriën tegen. Wie zich daarvan overtuigen wil, giete in zulk een filter met water verdunde melk. Het komt er als water en melk weer uit. Waar de melkbolletjes niet achterblijven, gaan ook de bacteriën, die kleiner zijn, door de poriën.
Daarmede ben ik aan het einde der mij gestelde taak. Ik hoop de overtuiging te hebben gevestigd, dat de beginselen der drinkwater-verzorging zoo klaar zijn geworden door het bacteriologische werk der laatste jaren, dat de strijd tegen de smetziekten op dit gebied met groote kans van slagen kan worden aangebonden.
M. Straub. |
|