De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Nansen's Noord-pool-expeditie.In den loop van dit jaar zal een expeditie naar het hooge Noorden vertrekken, die aan stoutmoedigheid en oorspronkelijkheid alle tot dusverre daarheen ondernomen tochten achter zich laat en waarvan de uitkomst door de geheele beschaafde wereld met belangstelling te gemoet zal worden gezien. De Noorsche zoöloog Dr. Frithjof Nansen, reeds beroemd door zijn merkwaardigen en koenen tocht dwars door Groenland, zal zich met een opzettelijk daarvoor gebouwd en uitgerust stoomschip naar de Nieuw-Siberische eilanden begeven, aldaar trachten een zoo groot mogelijke breedte te bereiken om zich vervolgens door het ijs te laten insluiten, in de hoop daarmede, dwars door de nog onbekende deelen van het Noordpoolbekken, naar de zee tusschen Groenland en Spitsbergen te drijven. Onwillekeurig denken wij bij dit in weinige woorden geschetste plan aan een der ‘wonderreizen’ van Jules Verne; maar vernemende, dat het Nansen en allen, die hem in het ten uitvoer brengen van zijn voorgenomen reis steunden, hooge ernst is, zijn wij geneigd het plan roekeloos, ja onverantwoordelijk te vinden. Inderdaad schijnt dit zoo en de korte meer of mindere juiste berichten omtrent deze onderneming, die reeds sedert meer dan twee jaren in dag- en weekbladen de ronde doen, geven misschien werkelijk het recht geen al te groote verwachtingen van de zaak te koesteren. Maar, toen Nansen in 1888 zijn Groenlandsche reis ondernam waren er ook slechts weinigen, die aan het welslagen daarvan geloofden: reeds een landing op de oostkust, wist men, leverde zeer groote bezwaren op en de tocht naar de tegenovergestelde kust, over het binnenlandsche ijs, die reeds herhaaldelijk be- | |
[pagina 76]
| |
proefd maar steeds mislukt was, Nansen, dacht men, zou dien evenmin volbrengen en zoo aarzelde men niet ook deze reis dwaas en onverstandig, zoo niet erger te noemen. En toch - Nansen behaalde een zóó schitterende overwinning, dat hem daardoor tevens een plaats in de eerste rijen der Noordpoolonderzoekers werd ingeruimd. Ieder, die zich ooit met de ontwikkeling onzer kennis van de Noordpoolstreken heeft bezig gehouden, weet, dat de daarheen ondernomen ontdekkingstochten thans geen onmiddellijk practisch belang meer hebben. Immers is gebleken, dat noch de Noordwestelijke doortocht in 1850 door Mac Clure gevonden, noch de door Nordenskjöld in 1878 ontdekte Noordoostpassage als handelswegen van belang zijn; ook deze laatste niet, want al heeft vooral Nordenskjöld zelf jaren lang vol gehouden, dat de door hem geopende weg naar de Siberische rivieren een toekomst had, na de jaren, waarin hij zijn beroemde reis om Azië en Europa volbracht, zijn er vele zomers gevolgd, waarin geen enkel schip er in slaagde langs den door Nordenskjöld aangegeven weg door te dringen, zoodat gebleken is, dat de scheepvaart op Siberië met te groote risico gepaard ging dan dat zij, met kans op voordeel, kan worden ondernomen. Het doel der tegenwoordige Noordpooltochten is uitsluitend een wetenschappelijk doel en zij, die hiermede niet tevreden zijn, mogen hier herinnerd worden aan de woorden van Sir John Franklin, den beroemden Engelschen poolreiziger, die, toen men hem vroeg, waarvoor of toch de pooltochten, waarvoor hij zoo veel belangstelling toonde, dienden, antwoordde met de wedervraag: ‘Waarvoor dient een pasgeboren kind?’ Overigens is het reeds zoo vaak en in zoo verschillende bewoordingen gezegd, het practische leeft van het niet-practische, en voor hen, die het nut van wetenschappelijke onderzoekingen ontkennen, wanneer dit zich niet zoo onmiddellijk in percenten van de daarvoor bestede sommen laat uitdrukken, voor hen is dit opstel niet geschreven. Bij de meeste pooltochten, die geen handelsbelangen beoegden, was, voor zoover ze althans niet tot opsporing van vroegere expeditiën werden uitgerust, het bereiken van een zoo hoog mogelijke breedte, het doen van geographische ontdekkingen en waarnemingen op natuurkundig gebied in den ruimsten zin, hoofddoel, doch men mag als zeker aannemen, dat het meeren- | |
[pagina 77]
| |
deel van hen, die daaraan deelnamen, het bereiken van de Noordpool, dat geheimzinnig aspunt onzer aarde, voor oogen heeft gezweefd. Dat evenwel, het al of niet bereiken van dit slechts astronomisch belangrijk punt eigenlijk geheel en al bijzaak is, behoeft wel niet gezegd te worden: immers men zal daar niets anders vinden dan misschien een stuk ijszee of mogelijk een eiland in niets van de omringende punten verschillend. Van des te meer belang evenwel is het door te dringen tot de rondom de Pool gelegen streken, waarvan onze kennis nog slechts zuiver theoretisch is. Intusschen ook hierin is men nimmer geslaagd; alle pogingen stuitten af op onoverkomelijke hindernissen en vele vroegere ijveraars voor een bereiken der Pool hebben zich ten slotte nedergelegd bij de gedachte, dat deze, met de middelen, waarover wij thans kunnen beschikken, eenvoudig niet te bereiken is. Anderen evenwel laten zich door deze moeielijkheden niet afschrikken en komen telkens nog weer met nieuwe plannen aan, waarvan zij, met meer of minder recht, de beste verwachtingen koesteren. Zulk een plan nu is ook dat van Frithjof Nansen, en daar dit in vele opzichten geheel van alle vroegere afwijkt en bovendien op zeer logisch beredeneerde grondslagen berust, zoo verdient het, meer dan dat van zijn voorgangers, de aandacht van alle belangstellenden.
Langs drie wegen heeft men, met althans een tamelijk gevolg, getracht een hooge geographische breedte te bereiken: vooreerst tusschen Groenland en N.-Amerika door den Smithsound en zijn voortzetting het Kennedy-kanaal, ten tweede noordelijk van Spitsbergen en ten derde noordwaarts van Nova-Zembla. Langs den eersten weg kwam Luitenant Lockwood van de Amerikaansche Greeley-expeditie den 13en Mei 1882 tot 83o 24', op de noordkust van Groenland, de grootste breedte, die ooit bereikt is geworden; benoorden Spitsbergen drong Parry in Juli 1827, met sloepen over het ijs trekkende, tot 82o 44' door, terwijl, toen in 1873 door de Oostenrijksch-Hongaarsche expeditie ten noorden van Nova-Zembla, Franz-Josephland werd ontdekt, Payer aldaar in April van het volgende jaar de breedte van 82o 5' bereikte.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 78]
| |
wezen, nooit, zelfs niet door de herinnering aan dien schuldigen hartstocht, wordt in Bourget's roman de stemming verbroken waarin de lezer door de eerste bladzijden gebracht was. De beelden die naast Henriette Scilly oprijzen, ook dat der schuldige vrouw, zijn door den kunstenaar zoo fijn, zoo aantrekkelijk geteekend, dat zij aan de reine harmonie der hoofdfiguur niet schaden. Mevrouw Raffraye, de arme teringlijderes, is zoo diep te beklagen dat haar alles vergeven wordt; en de kleine blonde Adèle, het onschuldige kind der zonde, is zoo aanvallig in haar schroom en in haar kinderlijke vertrouwelijkheid, dat zij, naast Henriette gezien, de bekoring dier andere onschuld door de hare slechts verhoogt. Langs welke bouwvallen van eer en geluk, van geloof en onschuld, van liefde en plichtgevoel Bourget zijne lezers ook voeren moge, nooit wordt de gewijde stemming geheel verstoord, nooit leidt hij ons geheel en al buiten de gezichtslijn van het Beloofde Land. Altijd door blijft het aan den horizont zichtbaar, altijd blijven wij ademen in een dampkring doortrokken van de geuren van La Terre Promise. Een geheel ander land is Kosmopolis. Klinkt die naam niet als de synoniem van het moderne Babylon, reeds in den Bijbel de schrille tegenhanger van de stad der belofte, het hemelsche Jeruzalem? Kosmopolis is de bonte, roezige wereld waarin de rassen elkaar botsend ontmoeten of, door éénheid van belangen en hartstochten gedreven, zich met elkaar vermengen. De oude spraakverwarring heeft opgehouden; de banaliteit van een zelfde bestaan ligt uitgespreid over de oppervlakte van al die levens. Maar op den bodem schuilt het geheim van ieders oorsprong. En wanneer die wereld in beroering komt, dan wordt het geleende en aangepaste kleed van een eenvormig salonleven afgeworpen en treedt ieder op in zijn eigen gestalte. Dan verbreekt elk dier overgeërfde instincten het gladde vernis der conventie, en de disharmonie van al die klanken en kreten, steeds luider en luider zich verheffend, overstemt geheel het eentonig en onbeduidend koorgezang der gewone mondaniteit. In dit Kosmopolis voert Bourget zijne lezers rond. Getrouw aan de eigenaardigheid van zijn talent, teekent hij niet, in een honderdtal figuren, de bonte verscheidenheid dier woelige wereld, maar ontleedt hij, in een twaalftal individuen, enkele typen van de rassen die hij hier samenbrengt. Evenmin | |
[pagina 79]
| |
Sleden zijn volgens Nansen ontegenzeggelijk geschikt voor landreizen, zoo lang dus als zich onder de sneeuw of het ijs vaste grond bevindt; en dat hij van het nut er van partij wist te trekken heeft hij op zijn Groenlandsche reis bewezen; het gebruik er van is volgens hem evenwel te ontraden zoodra men over zeeijs heeft te trekken, dat uit den aard der zaak aan voortdurende veranderingen in ligging en toestand onderhevig is, zoodat men elk oogenblik op open water kan stuiten, waardoor een verder voortgaan een onmogelijkheid wordt, tenzij men voorzien is van sloepen, die evenwel weer groote moeielijkheden opleveren, wanneer ze over verre afstanden over het ijs moeten vervoerd worden. Daar, volgens hetgeen men nu reeds met zeer voldoende zekerheid zeggen kan, geen vast land zich tot aan de Pool uitstrekt, ook Groenland niet, zooals door den allerjongsten tocht van den Amerikaanschen marine-ingenieur Peary naar de noordkust van Groenland is aangetoond, en men evenmin mag verwachten tot aan de Pool onveranderlijk vast zeeijs te vinden, zoo is het meer dan waarschijnlijk, dat ook verdere sledetochten, ondernomen met het doel een zeer hooge breedte te bereiken, geen bevredigende resultaten zullen leveren. Waarschijnlijk zal men later op de groote, witte plek, die nu nog onze Noordpoolkaarten ontsiert, hier en daar eilanden, of eilanden-groepen hebben te teekenen zooals Spitsbergen, Koning-Karelland, Frans-Josephland, de Nieuw-Siberische eilanden, de Parry-eilanden enz.; maar, afgaande op onze kennis van de toestanden rondom het poolbekken, hebben wij ons in hoofdzaak voor te stellen, dat de Pool omgeven is door een zee, niet een open poolzee, waaraan men zoo gaarne en zoo lang bleef gelooven, doch wier bestaan ten slotte naar het rijk der fabelen is verbannen, maar een zee meer of minder dicht bezet met ijs, dat voortdurend in beweging is en in een bepaalde richting (wij zullen het hieronder zien aangetoond) over de Pool heendrijft. Gelijk reeds is medegedeeld, bestaat nu het oorspronkelijke van Nansen's plan dáárin, dat hij wil trachten met zijn schip in dezen stroom te geraken om zich dan met het ijs over de Pool of althans dicht er langs te laten heen drijven. De eerste vragen, die zich bij een bespreking van het voor en tegen van dit plan opdoen zijn natuurlijk deze: welke redenen kunnen worden aangevoerd voor het bestaan van een dergelijken stroom, en welken weg moet men inslaan om in- | |
[pagina 80]
| |
dien stroom te geraken en er door te worden medegesleept? Reeds sedert lang weet men, dat langs de oostkust van Groenland een krachtige stroom het ijs van het noorden naar het zuiden voert. De bemanning der ‘Hansa’, een der twee schepen van de Duitsche N.P. expeditie in 1869-70, werd, na verlies van haar schip, gedurende 200 dagen op een ijsschol door dezen stroom medegevoerd en dreef in dien tijd van 70o 50' tot 61o 21' alzoo negen en een halven graad zuidwaarts. Nog sneller was de drift, waarmede Nansen bij gelegenheid van zijn Groenlandsche reis kennis maakte. Door het stoomschip ‘Jason’ naar de oostkust gevoerd, verlieten hij en zijn metgezellen dit vaartuig bij de Sermilikfjord op 65o 30' N.B., in de hoop den volgenden dag door het losse pakijs de kust te bereiken. In plaats daarvan werden zij twaalf dagen lang door het ijs mede naar het zuiden gevoerd tot op 61o 30'; daar gelukte het hun eindelijk het open kustwater te bereiken, waarin zij nu weder tot op 63o 40' doordrongen om van daar hun eigenlijken tocht over het binnenlandsche ijs te beginnen. Deze bijzonder krachtige Oostgroenlandsche stroom nu is volgens Nansen de voortzetting van een stroom, die, dwars door het onbekende deel der Poolzee, van de kusten van Siberië komt en hij weet tal van argumenten aan te voeren, die aan zijn bewering ontegenzeggelijk een zoo groot mogelijke waarschijnlijkheid geven. De groote rivieren van N.O. Europa, die van N.W. Amerika, maar vooral die van N.-Azië, de Ob, Jenissei en Lena, voeren onafgebroken een ontzaglijke watermassa in de Poolzee, welke watermassa nog aanzienlijk versterkt wordt door den Golfstroom, die langs de westkust van Groenland, langs Spitsbergen en Nova-Zembla zijn vertakkingen noordwaarts zendt. Het is klaar als de dag, dat, wijl dit water daar niet kan blijven, bij de heerschende lage temperaturen ook niet noemenswaardig kan verdampen, het langs een of anderen weg, hetzij als ijs, hetzij als water, weer zuidwaarts stroomende, het poolbekken moet verlaten. Nu weet men vooreerst, dat er zulk een arktische stroom bestaat aan de oostkust van N.-Amerika. Maar de doortochten tusschen de Amerikaansche kust en Groenland en tusschen de talrijke eilanden van de N.-Amerikaanschen archipel zijn zoo nauw, dat men niet kan verwachten, dat daar zeer groote | |
[pagina 81]
| |
massa's water af zullen vloeien. Ruimer is de weg, tusschen Spitsbergen en Franz-Josephland, waar men ook het bestaan van een zuidwaarts gerichten stroom heeft outdekt; maar men zal niet ver bezijden de waarheid zijn, wanneer men aanneemt, dat deze beide stroomen te zamen ongeveer evenveel water afvoeren, als door den Golfstroom wordt aangevoerd. Zoo blijft er niet anders over dan aan te nemen, dat het voornamelijk de krachtige stroom langs de oostkust van Groenland is, die het door de Siberische e.a. rivieren uitgestorte water, of althans het grootste gedeelte daarvan, uit het poolbekken wegvoert. Het wordt door deze beschouwing nu tevens duidelijk, waarom van de andere wegen, die men heeft voorgeslagen te volgen om de Pool of althans een zeer hooge breedte te bereiken, niet veel heil te verwachten is. Zoowel in Smithsound als tusschen Spitsbergen en Nova-Zembla beweegt men zich tegen den ijsstroom in, en hoe bezwaarlijk dit voor schepen, maar meer nog voor over het ijs in noordelijke richting trekkende sleden is heeft de ondervinding, bij al dergelijke pogingen opgedaan, geleerd.Ga naar voetnoot1) De theorie van Nansen vindt een zeer krachtigen steun in een reeks van waargenomen feiten, die geheel met haar in overeenstemming zijn. Het meest bekende van deze feiten is ongetwijfeld dit, dat den 18en Juni 1884 bij Julianehaab, een Deensche kolonie aan het zuidelijk gedeelte van Groenlands westkust, een ijsschol aanspoelde, waarop zich een vastgevroren matrozenbroek en eenige beschreven papieren bevonden, een en ander afkomstig van het Amerikaansche poolschip ‘Jeannette’, dat den 13en Juni 1881 ten noorden der Nieuw-Siberische eilanden was vergaan. Gelijk een blik op het kaartje ons leert kan men niet aannemen, dat deze ijsschol van haar uitgangspunt (bij 4) langs de Siberische kust, over Kaap Tscheljuskin (de noordpunt van Azië), tusschen Nova-Zembla en Franz-Josephland en verder langs Spitsbergen naar Groenland gedreven is; want behalve, dat deze reis verreweg de langste is, wordt zij door hetgeen wij van de beweging van het ijs in dit gedeelte der IJszee weten, zeer onwaarschijnlijk gemaakt. Veel korter weg heeft zij af te leggen gehad wanneer zij in noor- | |
[pagina 82]
| |
delijke richting, door de onbekende Poolzee, rechtstreeks naar Groenland is over komen drijven. Dat zij nu, op haar weg naar Julianehaab, (bij 5) door den nauwen Smithsound (6) zou zijn gegaan, is reeds daarom niet te veronderstellen omdat zij dan met den arktischen stroom ergens aan de oostkust van Amerika had moeten aandrijven en nooit aan het zuidelijk deel der westkust van Groenland had kunnen komen, wijl zij zich dan tegen den Golfstroom in had moeten bewegen, iets wat natuurlijk niet denkbaar is. Er blijft dus slechts over om aan te nemen, dat de bewuste ijsschol haar weg heeft gekozen oostwaarts van Groenland, daar in den boven besproken, zuidwaarts gerichten stroom is geraakt, die haar tot Kaap Farewell (de zuidpunt van Groenland) voerde, vanwaar zij ten slotte door den Golfstroom naar de plaats werd gebracht, waar ze aan land dreef. Het hier besproken, hoogst gewichtige feit staat evenwel volstrekt niet op zich zelf. Op de oostkust van Groenland wordt jaarlijks drijf hout aangetroffen, dat bij onderzoek bleek slechts afkomstig te kunnen wezen van boomstammen, die door de groote Siberische rivieren in zee zijn gevoerd; bij Godthaab, op de westkust van Groenland, werd een plank aangespoeld, die volgens den Deenschen Eskimo-kenner Rink overeenstemde met die, welke de Eskimo's in Alaska als doelwit gebruiken bij oefeningen in het lanswerpen; welke plank dus op weinig na den zelfden weg moet gevolgd hebben als de voorwerpen der ‘Jeannette’. Maar ook het ijs zelf legt hier een voor de meening van Nansen gunstig getuigenis af: de dikte en de omvangrijkheid der langs de oostkust van Groenland drijvende schotsen noopt ons aan te nemen, dat wij hier met ijs van hoogen ouderdom te doen hebben. Hierdoor wordt het onwaarschijnlijk, dat dit ijs zich nabij de Noordpool zelf gevormd heeft; immers de weg vandaar tot aan den 80sten breedtegraad, waar men het reeds onafgebroken zuidwaarts ziet drijven, is te kort en dus te spoedig afgelegd dan dat het daarbij dien omvang kon verkrijgen; het moet dus geruimer tijd in het water hebben gelegen, langer weg hebben afgelegd, en daar nu het drijfijs aan de noordkust van Siberië, dat veel dunner is, voortdurend naar het noorden schijnt te drijven, zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat dit hetzelfde ijs is, dat zijn weg dwars door de Poolzee neemt. | |
[pagina 83]
| |
Nog andere en nog meer afdoende argumenten voor zijn beweren geeft Nansen in het vóór eenige maanden van zijn hand en van die van Prof. Mohn verschenen werk, waarin de wetenschappelijke resultaten van zijn reis door Groenland worden besproken.Ga naar voetnoot1) Deze argumenten worden ontleend aan de samenstelling van de vuile, bruinachtige, slijkerige massa, die de oppervlakte van oude ijsschollen in de IJszee in 't algemeen en vooral van die op de oostkust van Groenland bedekt, somtijds in een laag van verscheidene centimeters dikte. Reeds in het jaar 1882, toen Nansen in de Denemarkenstraat (de zeeëngte tusschen IJsland en Groenland) dit ijs voor de eerste maal zag, trok het zijn aandacht en stelde hij zich de vraag, waar de modder, die er op werd aangetroffen, haar oorsprong vond. Om deze vraag op te lossen vulde hij, tot nader onderzoek eenige flesschen met de bewuste massa. Waar de laag een aanmerkelijke dikte had, werd zij er eenvoudig met een spade afgestoken, terwijl hij op andere plaatsen, die minder verontreinigd waren, de bovenste, het ijs bedekkende sneeuwlaag verzamelde en smolt, waarbij natuurlijk de aanwezige vaste deeltjes in het water bezonken en aldus konden verzameld worden. Deze massa's werden later door den Zweedschen geoloog Dr. A.E. Törnebohm te Stockholm en door den plantkundige Prof. P.T. Cleve in Upsala microscopisch onderzocht. De uitkomsten van dit onderzoek nu waren van dien aard, dat zij aan Nansen's theorie een hoogst gewichtigen steun verleenden. De op de eerst aangegeven wijze verzamelde massa bestond, althans wat het volumen betreft, voor het grootste deel uit vlokkige klompjes, die zonder eenigen twijfel van organischen oorsprong waren en dus aan een of anderen humusrijken bodem moesten ontleend zijn. Hierdoor is al dadelijk buitengesloten, dat, wat Nansen zelf aanvankelijk geloofde, het slijk door gletscherbeken der Groenlandsche kust was aangevoerd, want men weet nu, dat aan een eenigszins belangrijke vegetatie en dus ook humusvorming in het, in de glaciaalperiode verkeerende Groenland, niet kan gedacht worden. Zonder twijfel moet de massa, waarvan hier sprake is, afkomstig zijn van | |
[pagina 84]
| |
een landstreek, waar een veel belangrijker plantengroei wordt aangetroffen dan ergens in het eigenlijke arktisch gebied te vinden is en het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de bedoelde organische bestanddeelen door de groote Siberische rivieren van zuidelijker streken naar de kusten gevoerd en daar op het ijs geraakt zijn. Want, dat het ijs werkelijk met de kusten in aanraking is geweest, wordt met zekerheid bewezen door de omstandigheid, dat in de bewuste modder ook naalden van kalksponsen zijn gevonden, welke organismen slechts in de nabijheid der kusten voorkomen. Bovendien laat zich ook uit de groote verscheidenheid der anorganische bestanddeelen van het op het ijs aangetroffen slijk de gevolgtrekking afleiden, dat dit laatste niet van een beperkt gebied als b.v. Groenland, maar veeleer van een uitgebreide landstreek, zooals Siberië, afkomstig is. De meest afdoende bewijzen voor de herkomst van het ijs aan de oostkust van Groenland worden evenwel geleverd door het onderzoek der massa, die op andere ijsschotsen, als een dun, veel minder in 't oog vallend laagje aanwezig was en uit de bovenste sneeuwlagen werd verzameld. In deze massa vond Prof. Cleve een zestiental soorten van Diatomeën of Kristalwieren, die door hun uit kiezelzuur opgebouwd skelet duurzamer en gemakkelijker te herkennen zijn dan de meeste andere plantenoverblijfselen. Van deze zestien vormen waren er niet minder dan twaalf, die men nog slechts van één enkele andere vindplaats kende, nl. van Kaap Wankerama (zie het kaartje), aan de noordkust van Siberië, ongeveer 196 zeemijlen ten westen van de Beringstraat, alwaar ze door Dr. Kjellman, een der natuuronderzoekers van de beroemde Vega-expeditie (1878), werden gevonden. Deze overeenkomst in de Diatomeënflora van het oostelijk deel der Siberische noordkust en het ijs op de oostkust van Groenland is zóó buitengewoon opvallend, dat daardoor wel de allerlaatste twijfel omtrent den oorsprong van dit ijs is weggenomen. Nansen nu houdt zich overtuigd, dat de zelfde weg, die door het Siberische ijs wordt afgelegd ook, zelfs gemakkelijker en in korter tijd kan worden gevolgd door een, zij het dan ook tijdelijk of bij tusschenpoozen door menschenhanden bestuurd schip en het is op deze overtuiging, dat hij zijn plan heeft gebouwd. Het is duidelijk - en elkeen, die eenig denkbeeld van de ijs- | |
[pagina 85]
| |
vaart heeft, moet dit onmiddellijk gevoelen, - dat de groote moeielijkheid in deze onderneming is gelegen in het behoud van het schip, waarmede de reizigers hun doel willen bereiken. Wanneer het vaartuig eenmaal in het ijs benoorden de Nieuw-Siberische eilanden is ingesloten - en het is juist Nasen's bedoeling, dat dit geschieden zal, - dan is het te midden der ijsschotsen machteloos en is het de vraag of het dan niet in het lot zal deelen van de bovengenoemde ‘Jeannette’, die in 1881 op die zelfde plaats, van de ‘Hansa’ die in 1869 op de oostkust van Groenland, van de ‘Varna’ der Nederlandsche Poolexpeditie die in 1882 in de Kara-zee, en van zoovele andere poolschepen, die onder nagenoeg dezelfde omstandigheden door de ijspersing werden vernield. Het denkbeeld, dat Nansen gevolgd heeft om met zoo groot mogelijke kans op succes deze moeielijkheid op te lossen, is niet nieuw. Reeds voor jaren heeft men somtijds de schepen der Amerikaansche walvischvaarders, die op de Groenlandsche en N.-Amerikaansche kusten hun gevaarlijk bedrijf uitoefenden, volgens de zoogenaamde U-constructie gebouwd, die dáarin van de gewone verschilt, dat het gedeelte van den romp, dat zich onder de waterlinie bevindt, veel sterker gebogen is. Dit geschiedde met de bedoeling, dat de ijspersingen in plaats van het schip in te drukken het zouden oplichten, waardoor het op het ijs zou komen te staan en werkelijk beantwoordde deze inrichting zoo niet altijd, dan toch in vele gevallen aan de verwachting, zoodat meer dan een der aldus gebouwde vaartuigen in kritieke oogenblikken den ondergang ontkwamGa naar voetnoot1). Dat zulks bovendien mogelijk is, zelfs bij schepen van den gewonen vorm, blijkt o.a. uit hetgeen in 1872 met het stoomschip ‘Tegetthoff’ der Oostenrijksch-Hongaarsche expeditie geschiedde, dat benoorden Nova-Zembla door het ijs ingesloten, | |
[pagina 86]
| |
daarna opgeperst werd, er maanden lang op rond dreef tot dat het op de kust van Franz Josephland bleef liggen en ten slotte toen de proviand opraakte in Mei 1874 door de bemanning werd verlaten, die zich met sloepen naar Nova-Zembla begaf, waar zij werd opgenomen. Nansen nu heeft eveneens deze U-constructie op zijn schip toegepast, dat bovendien nog dit voordeel bezit boven de schepen, die ter walvischvangst uitgaan, dat het niet zooals deze gebouwd behoefde te worden met het oog op een zoo groot mogelijke lading, zoodat veel meer ruimte voor het aanbrengen van nog allerlei bijzondere inwendige versterkingen overbleef. In het laatst van November 1892 liep het vaartuig, dat den naam van ‘Fram’ d.i. ‘Voorwaarts’ zal dragen te Laurwig, aan de golf van Christiania, van stapel. Het heeft een inhoud van 530 ton, is 39 M. lang, 11 M. breed en 5.25 M. diep, terwijl de wanden een dikte van 70 à 80 c.M. hebben en aan voor- en achtersteven met dikke ijzeren platen beslagen zijn; het bezit een schroefmachine van 170 p.k. en voorts zeilvermogen, de eerste om, onafhankelijk van kracht en richting van den wind, in het ijs te kunnen manoeuvreeren, het laatste om in open water en bij gunstige gelegenheid kolen te kunnen besparen. Het oorspronkelijke voornemen van Nansen was om, evenals in 1881 de ‘Jeannette’, zijn weg naar de Nieuw-Siberische eilanden door de Beringstraat te kiezen. Volgens zijn onlangs te Christiania en te Londen gehouden voordrachten heeft hij dit plan evenwel laten varen en zal nu den kortsten maar minder zekeren weg volgen, die langs Nova-Zembla, door de Kara-zee, voorbij Kaap Tschelijuskin naar de Lena-delta leidt, om dan van daar uit te trachten in den stroom te geraken, die westwaarts van de Nieuw-Siberische eilanden naar het noorden is gericht. Gronden voor deze verandering in zijn plannen geeft Nansen niet op, maar waarschijnlijk hecht hij meer gewicht aan den invloed van het warme water der groote Aziatische rivieren op den toestand van het ijs in de Siberische IJszee, dan aan dien van den zwakken stroom, die door de Beringstraat noordwaarts gaat. Een feit blijft het, dat hij daardoor de kans loopt het lot te deelen van de Nederlandsche en Deensche poolschepen in 1882, nl. in de Kara-zee te blijven steken. Deze laatste | |
[pagina 87]
| |
toch is, zooals de ondervinding heeft geleerd, wel in gunstige ijsjaren maar niet jaarlijks bevaarbaar en zoo kan het gebeuren, dat reeds dáár een geheel jaar nutteloos voor Nansen verloren gaat. Hoe lang de tocht duren zal is natuurlijk niet met juistheid te zeggen. Nansen proviandeert zich voor vijf of zes jaren en neemt dus dien tijd als maximum aan. In elk geval is dit maximum zeer ruim geschat; de boven besproken ijsschol, waarop zich de voorwerpen der ‘Jeannette’ bevonden, legde, uitsluitend door den stroom gevoerd, den weg van de Nieuw-Siberische eilanden naar Julianehaab, een afstand van 5400 K.M. van 13 Juni 1881 tot 18 Juni 1884, dus in 1100 dagen af, zoodat zij, door elkaar gerekend, een snelheid van 5 K.M. per 24 uur had. In dat tijdsverloop kan dus de tocht worden volbracht en al bestaat nu de mogelijkheid, dat de ijsschol, wat haar drift betreft, in bijzonder gunstige omstandigheden verkeerd heeft, het tegenovergestelde is evengoed mogelijk en in ieder geval is een bemand stoomschip in zooverre in het voordeel boven een stuk ijs, dat op de beweging van het eerste invloed kan worden uitgeoefend, wanneer althans, wat niet waarschijnlijk is, het schip niet onafgebroken in het ijs blijft bezet. Het spreekt van zelf, dat Nansen ook de mogelijkheid voorziet, dat zijn schip, ondanks alle genomen voorzorgen en alle aangebrachte versterkingen, toch in het ijs te gronde gaat. In dat geval acht hij evenwel de kans om zijn doel te bereiken volstrekt niet verloren, daar zijn uitrusting er geheel op ingericht is om alsdan in plaats van op zijn vaartuig, op het ijs zijn weg te vervolgen, d.w.z. zich daarmede over de Pool te laten drijven. De ondervinding heeft geleerd, dat een langdurig verblijf op het ijs, mits men behoorlijk van hulpmiddelen voorzien is, volstrekt geen bezwaren oplevert. De bemanning der ‘Hansa’ leefde van 19 Oct. 1869 tot 13 Juni 1870, d.i. gedurende 237 dagen op, of in sloepen tusschen het ijs, daar zij er minder op was voorbereid, niet eens onder bijzonder gunstige omstandigheden en toch ondervond geen enkele van de dertien deelnemers aan deze merkwaardige reis hiervan eenig nadeel; de schrijver van dit opstel, die het voorrecht had deel uit te maken van de Nederlandsche Poolexpeditie, die in 1882-1883 in de Kara-zee overwinterde, bracht aldaar met zijn tochtgenooten menigen nacht en dag in een tent op het ijs door, zelfs bij een temperatuur van 30 à 40o C. onder | |
[pagina 88]
| |
het vriespunt en had ten slotte op een sledentocht van 25 dagen, van uit het midden der Kara-zee naar het eiland Waaigat, alle gelegenheid om zich te overtuigen, dat men zich met gerustheid zelfs aan een langer verblijf op het ijs kan wagen; Nansen zelf bracht in den zomer van 1888 met zijn metgezellen zonder eenige moeielijkheid 79 dagen tusschen het kustijs en op het binnenlandsche ijs van Groenland door, en zoo ziet hij er dan ook volstrekt geen bezwaar in om, ruimschoots met proviand en voorts met sleden, sloepen en alle verdere hulpmiddelen toegerust, bij onverhoopt verlies van zijn schip, zich verder aan het noordwaarts drijvende ijs toe te vertrouwen. Uit bijna alle landen van Europa boden zich personen aan om Nansen op zijn belangwekkenden tocht te vergezellen. Voor zoover ons bekend is zijn deze aanzoeken evenwel alle afgeslagen. Hoe zeer zulks eenerzijds ook te betreuren zij, zoo is het anderzijds zeer begrijpelijk: de expeditie toch zal zooveel mogelijk een zuiver Noorsche onderneming zijn en blijven, en het ligt voor de hand, dat wanneer de vereischte krachten in Noorwegen zelf kunnen gevonden worden, men die niet in den vreemde zal gaan zoeken. Het aantal deelnemers bedraagt, behalve Nansen, twaalf. Kapitein Sverdrup, die Nansen ook op zijn Groenlandsche reis vergezelde, neemt de nautische leiding van de expeditie op zich en maakte in den afgeloopen zomer aan boord van een walvischvaarder uit Tromsö een reis in de Poolzee om zich in het manoevreeren van het schip tusschen het ijs te oefenen; verder nemen kapitein Ingebrigtsen uit Tromsö en de luitenant ter zee Scott-Hansen aan den tocht deel. En wat nu dit plan ten slotte boven zeer vele andere voorheeft en van het grootste practische belang kan geacht worden is, dat het financieel verzekerd is. Reeds in Juli 1891 stond het Noorsche Storthing voor het beoogde doel een som van 200.000 Kronen (ƒ 135.000) toe en de overige vereischte 100.000 Kronen zijn uit particuliere bijdragen verkregen; Koning Oscar alleen gaf 20.000 Kronen en daar de zaak in Noorwegen uiterst populair is geworden kostte het niet veel moeite het overige bijeen te brengen. Het is een verblijdend maar tevens opmerkelijk verschijnsel, het kleine Noorwegen met zijn twee millioen inwoners hier te zien voorgaan; temeer opmerkelijk, omdat dit Noorwegen een arm | |
[pagina 89]
| |
land is; en benijdenswaardig komt ons het succes van Nansen voor, die in zoo korten tijd de belangstelling, ja de geestdrift van gansch zijn volk wist te wekken. In vele minder kleine en minder arme landen zou dit te vergeefs beproefd worden. En zoo is dan het ondernemen van dezen tocht, die op het gebied der poolreizen minstens even belangrijk, zoo niet belangrijker beloofd te worden dan die van Nordenskjöld om Azie en EuropaGa naar voetnoot1), een voldongen feit. Wanneer Nansen zijn oorspronkelijk plan had gevolgd en zijn weg door de Beringstraat had genomen zou hij reeds in Januari 1.1. vertrokken zijn, nu is het vertrek in den voorzomer bepaald. Duizenden belangstellenden zullen den stoutmoedigen reiziger met hun gedachten en met hun beste wenschen volgen en met angstig verlangen naar de berichten omtrent het verloop zijner reis uitzien. Want hoe zeker Nansen ook van zijn zaak meent te wezen, dat de mogelijkheid bestaat, dat zij een ongunstige wending neemt, is niet te loochenen; en wanneer de ‘Fram’ eenmaal in het ijs benoorden Siberië is ingesloten, dan is de terugtocht afgesneden, dan zijn slechts twee dingen mogelijk: òf het doel bereiken, òf te gronde gaan. Intusschen is het uit een onderhoud, dat de correspondent van ‘the London-News’ tijdens het bezoek van den reiziger te Londen met hem hadGa naar voetnoot2), gebleken, dat Nansen juist hierop een deel van het welslagen zijner reis bouwt. Zijn tocht door Groenland, zeide hij, had het hem geleerd: wanneer alle mogelijkheid tot terugkeer is verdwenen en de eenige kans op levensbehoud voorwaarts, d.i. bij het beoogde doel ligt, dan is de bereiking daarvan gemakkelijker en waarschijnlijker. Hoe ook de uitkomst zij, aan Nansen komt èn door zijn reeds volbrachte Groenlandsche reis èn door zijn voorgenomen Noordpooltocht de groote verdienste toe, op nieuw de volle aandacht op het Pool-vraagstuk te hebben gevestigd; en niet onwaarschijnlijk staan wij aan het begin van een nieuw periode in de ontdekkingsgeschiedenis onzer aarde, waarin het sedert jaren verwaarloosd onderzoek der poolgewesten weer zal worden opgevat, - mocht het zijn, ten einde worden gebracht.
Dr. J. Mar. Ruys. |
|