| |
| |
| |
Zijn ‘Beatrice’
Het was een zomeravond in Amsterdam. Warm was 't gebleven, warm en benauwd tusschen al de menschen die nog een luchtje gingen scheppen en die allemaal wat van de warme, bedompte atmosfeer van hunne kleine boven- en achter-kamertjes meebrachten. Sterke weeë geuren van etensafval, petroleum en fruit kwamen uit de klein-opengeschoven ramen en de smalle huisdeuren, en de menschen liepen langzaam, gauw-moe in hunne warme doorzweete kleeren langs het gore stille water der donker-diepe grachten.
Niet lang had hij, Gerard Steffer, na tafel in American gezeten, hij was vroeg naar huis gegaan met 't plan nog wat aan zijn pleidooi te gaan werken. Hij had er nogal pleizier in, omdat het over een zeer interessante quaestie liep, een mooie rechtsquaestie waarover hij dien avond druk met zijn vrienden gedebatteerd had....
Op zijn kamer vond hij een brief liggen. In de verte zag hij al van wien hij kwam; in de woeste nerveuse letters en de groote vlaggen die de woorden onderstreepten of hoog vooruit vlogen, herkende hij de opgewonden, ongebonden artiestenhand van zijn vriend René.
- Alweer een! - lachte Gerard even, en zich makkelijk installeerende in de lage leeren luier-stoel voor 't raam, brak hij zonder veel haast 't couvert open en begon hij René's brief te lezen.
.............‘En wanneer kom je nu eens? God, breek er toch eens uit! Als je eens wist hoe mooi 't hier is, hoe onzegbaar mooi. Daar-straks ging de zon onder, en wij waren op de hei, mijn Beatrice en ik. Daar kreeg ik weer een nieuw
| |
| |
idee voor een schilderij: een symfonie in goud, in ros-goud, zooals zij daar in dat goudlicht stond. O je zal zien, daar zal ik wat moois van maken. Dat heerlijke kind inspireert me, door haar zal ik nu eindelijk eens wat maken dat iets beteekent. Ik heb haar figuurtje op al mijn studies, dat figuurtje dat als getreden is uit oude fresco's; zij heeft de vraag-oogen der Rafaëlitische madonna's, het tengere lichaampje van de heilige martelaressen der primitieven. Haar rood-gouden haren staan als een aureool om 't hooge witte voorhoofd - - 't is een wonder hoe dit kind is voortgekomen uit hare boerschburgerlijke omgeving. - - Zeg, kom Zondag nu eens over? Ik zal je komen halen’..........................................
- Zou ik 't doen? - vroeg Gerard zich af - zou ik eens gaan kijken? - Hij zou René graag weer eens zien, die al zoo lang daar ergens in een uithoekje op de hei zat om studies te maken, en die er vooreerst wel niet vandaan zou komen, zoolang die adoratie voor de dochter van zijn tijdelijke hospita duurde....
Die René! 't Was altijd zoo'n opgewonden jongen geweest, op school al, juist een tegenhanger van Gerard, die zich zelden voor 't een of ander warm maakte.
Zij waren dan ook al eenigen tijd langs elkaar heen gegaan zonder dat de een zich tot den ander aangetrokken had gevoeld, totdat eens een plaats-verwisseling in de klasse hen toevallig op eenzelfde bank bracht en hen dus tot een maandlange samenleving verplichtte. Zij begonnen die maand met weinig illusiën over elkaar; vooral René nam zich voor zich weinig te bemoeien met iemand die hem door een banale leukheid en nuchterheid van opvattingen al meermalen geagaceerd had.
Zich aan zulk een voornemen te houden ging echter boven de macht van René's beweeglijke expansieve natuur; hij moest zich uiten, zich geven en zijn wisselende stemmingen luchten, en het kalme geduld waarmee Gerard de lastige buiën van zijn bankgezel verdroeg, werd dan ook in de goede perioden door een roerend en volmaakt vertrouwen in hem beloond.
Met een hartstochtelijke behoefte aan steun klemde die woelige golvende natuur zich aan dat eenvoudig karakter vast, en Gerard, gevleid door die aanhankelijkheid, en ook aangetrokken tot dien openhartigen jongen, beantwoordde die affectie
| |
| |
met groote toegeeflijkheid voor René's vele onverstandige élans.
En nu was 't weer zoo! Gerard moest er om lachen om dat capricetje van René daar ergens op de hei; 't was weer net zoo iets voor hem om zoo'n boere-kind te kleeden in de mooie kleeren van zijn eigen verbeelding....
Maar hij wou ze toch wel eens zien, die roodharige schoonheid en hij schreef terug dat hij den volgenden Zondag hoopte te komen.
René is bijna een half uur te vroeg aan 't station en hij weet eigenlijk niet waar hij blijven zal van de warmte. In 't wachtkamertje zitten opgeschikte boeriunen die elkaar op pepermunt trakteeren, en stugge grove boerenjongens, erg op hun ongemak in hun dik zwart-lakensch Zondagsgoed. Af en toe zeuren ze een paar woorden tegen elkaar over de warmte en vegen dan met groote zakdoeken over hun glimmend-verhitte gezichten.
René kan 't daarbinnen niet uithouden, dan maar liever naar buiten op 't perron, al is er ook geen plekje schaduw aan dien kant. Uit 't halflicht van de wachtkamer komt hij in zoo'n neerstralend, opstralend en afstralend vollicht, dat hij de oogen moet dichtknijpen en zijn stroohoed naar beneden trekt om 't beetje schaduw van den rand op zijn gezicht te hebben.
Het is alles heel stil op het oogenblik; een hond ligt languit tegen 't huis aan te slapen, en in zijn luiheid blijft hij zoo liggen als René hem even aanroept en passant.
Een bij gonst over het miniatuur-tuintje dat de chef naast zijn woning onderhoudt; onbeweeglijk staan een paar gloedroode klaprozen in 't witte zand van den spoorweg, en de heete lucht gaat als trillende op boven het brandend metaal van de trein-rails.
De chef komt naar buiten en uit goedigheid vraagt René hem naar zijn huiselijke omstandigheden, omdat hij wist dat de man een zieke vrouw en allerlei getob thuis had. De chef begint dan ook dadelijk een litanie van narigheden, waaronder René sensaties krijgt van ziekekamer-luchtjes, hitte in bekrompen kamertjes, lawaai van lastige kinderen, gebrek aan geld, aan comfort....
De nadering van den trein breekt gelukkig 't klaagverhaal
| |
| |
af, en René die zich met somberheid overgoten voelde, leeft op en schudt 't van zich af, al die misères....
Wat gaat 't hem ook eigenlijk aan? Ellende is er altijd ergens, dat spreekt van zelf, maar als je je al 't leed van anderen in de wereld moest aantrekken. .....................................
Daar dondert de trein aan, plotseling geremd voor 't station, dadelijk daarop loopt 't perron vol met gaande en komende Zondagsmenschen, boerinnen met groote lastig-opdringende pakken en manden en heele karavanen met kinderen die een Zondagje buiten komen doorbrengen.
René heeft zijn vriend al ontdekt en gewenkt en nu, met de beide handen hem begroetend, met stralende blijdschap hem aanziende, gelukkig dat hij die bekende sonore stem weer hoort, neemt hij met hand en oogen weer bezit van zijn langontbeerden, veel-gemisten confident.
- O, ik ben zoo blij dat je nu eens komt.... wacht, dezen kant uit; ik heb daar een rijtuig staan, want je weet, we liggen niet aan den trein.... 't is ruim een uur rijden.... - ..........................
En toen, in 't rijtuig, kwam alles los. Alles vertelde hij, hoe hij toevallig, alsof 't lot 't zoo gewild had, zijn kamers gehuurd had bij de moeder van zijn Beatrice, hoe hij 't vreemde mooie kind pas eenige dagen later op de hei ontmoet had, toen eerst te weten komend dat zij woonden onder eenzelfde dak.... Hoe hij toen met veel moeite de toestemming van de moeder gekregen had om 't meisje te schilderen, en hoe 't naïeve kind met haar goud aureool om 't verwonderde gezichtje en haar lichte vragende oogen hem verrukt en geboeid had, totdat zijn bewondering was aangegroeid tot felle begeerte, altijd geprikkeld door 't mysterie van hun korte en weinige oogenblikken van alleen-zijn, door 't gevaar voor ontdekking dat hem honderd listen ingaf om de moeder en andere menschen te misleiden.... een vloed van confidenties was 't die over 't kalme blonde hoofd van Gerard losbrak als een lang-tegengehouden en nu eindelijkvrijgelaten stroom....
Af en toe bracht Gerard even zijn zakdoek naar 't voorhoofd; de zon stond ook op 't hoogst en hij had al een reis van een paar uur in een stik-warme coupé achter den rug....
Langzamerhand kwam een half-soezelig gevoel over hem,
| |
| |
waarin de vertellende stem van René, de hoefslag van 't paard en 't knarsen af-en-toe van de wielen in 't grint een eentonig, slaapverwekkend muziekje werden, en meer en meer moest hij moeite doen om zijn oogen open te houden..................................
Plotseling schrikte hij op doordat 't rijtuig op een steen stootte.... hij was waarachtig bijna weg geweest.... Neen, dat mocht niet; hij richtte zich in eens op met een schokje en begon toen ook druk te vertellen, over hemzelf, over zijn zaken, ook over een meisje dat hij ten huwelijk wilde vragen, maar waartoe hij nog niet geheel besloten was....
- Zoo-met-een zijn we er - viel René hem in de rede, en even daarna kwam 't rijtuig met groot geraas op de keisteenen te rijden, tusschen enkele armoedige, wit-gekalkte huisjes door, waar troepen blond-harige kinderen met verbaasde gezichten 't rijtuig aankeken. Daar voorbij, toen rechtsom, en daar zag Gerard een geheel begroeid en bebloemd villatje met openslaande ramen aan den weg, een allerliefst riant optrekje met bosch en hei en bloemen overal rondom, en een gouden zonlicht, spelend door hooge boomen in lichtplekjes op de bloemenweelde van den grond.
- Hier is 't zeker? -
- Hier is 't. Vind je 't niet lief? Kom binnen. Dit is de eetkamer, en hier zit ik ook meestal s' avonds, hiernaast is mijn atelier. -
En een stuk Oostersch tapijt op zij schuivend, een portière die hij zelf daar aangespijkerd had, liet hij zijn vriend voorgaan in een kamer die door hoog-invallend licht tot atelier geschikt was gemaakt en waar 't heele Gerard van-ouds-bekende ‘rommelzoodje’ van René's vroeger atelier was overgebracht. Dezelfde chaotische wanorde van papieren, verf- en olie-geknoei, kwasten, pleister-fragmenten, Japansche curiositeiten, oud-blauw en lappen.... in 't kort de heele ‘uitdragerswinkel’, zooals Gerard 't gewoonlijk noemde, vond hij daar terug.
Maar aan de muren zag hij veel nieuws, tal van vlugge, vluchtige studies daar in den omtrek genomen, en op alle hetzelfde figuurtje, in alle dezelfde gedachte. Het figuur hoofdzaak, zij op den voorgrond altijd, vreemd, lichtend, mystiek, de groote lijnen van de hei-horizon achter haar, de licht-lucht haar hoofd als een stralen-krans.
| |
| |
- Lijkt ze nu? - vroeg Gerard.
- Ja, dat wil zeggen, ze lijkt, zooals ik haar zie, natuurlijk.... -
- Is ze niet geweldig mager? -
René stoof op.
- Mager?! Wou je dan dat ze dik was? Ze is juist prachtig zoo, die fijne graciele lijnen.... -
- O....? Nu.... ik zou dunkt me een eenigszins golvende lijn prefereeren.... maar.... - en bij zichzelf maakte Gerard zijn zin af met een van zijn gewone zeggetjes ‘ieder zijn meug, zei de boer....’ Hardop vervolgde hij echter: - hoe komt ze toch aan dien mooien naam, Beatrice? -
- O zoo noem ik haar; ik heb haar dien naam gegeven, het is net zoo'n Beatrice-figuurtje.... je zal haar, hoop ik, van middag of van avond wel zien; ze is nu uit. Zeg.... wil je wat hebben?.... -
En even daarna zaten ze als van ouds, onder de port, van alles te vertellen, vooral René, en Gerard altijd geduldig luisterende naar de groote voornemens en verwachtingen, de hemelbestormende plannen.... net als vroeger.... net als vroeger weer!
- En wat doe je nu verder? Wat doe je met haar, later? -
- Met haar? Wel, dat weet ik niet. Ik heb daar eigenlijk nog niet over gedacht. Ik denk dat wij altijd bij elkaar blijven, ik denk dat ik haar maar meeneem... -
- Och kom!-
- Wel ja, waarom niet? Wat kan me dat getrouw en dat alles schelen? Wat gaan me die dingen aan? Maar... later, later... dat is nog zoo ver! Ze is nu bij me, verder denk ik nog maar niet!...-
Gerard lachte maar weer. In een ander had hij 't zeker afgekeurd, maar René! Och, morgen had hij misschien weer wat anders in zijn hoofd; hij moest nu eenmaal altijd dolle dingen zeggen en doen, omdat hij niet anders kon wezen, omdat hij nu eenmaal zoo gemaakt scheen te zijn... Maar onzinnig bleef hij 't vinden en practisch als hij was, voorzag hij voor René nog een boel last van die historie...................................
Den heelen dag bleef 't meisje uit, tot groote onrust van René, die begon te vreezen dat Gerard haar niet meer zien
| |
| |
zou. Eindelijk, even na 't eten, hoorden zij haar stem achter. Onmiddellijk stond René op om de moeder onder een of ander voorwendsel uit te sturen, zoodat Beatrice binnen zou kunnen komen.
Eenige oogenblikken daarna kwam ook René met 't meisje terug, dat aarzelend bij de deur bleef staan, den vreemde monsterend met groote licht-open oogen, hem zwijgende aankijkend in een kinderlijk-bange verlegenheid.
- Kom, wees niet verlegen, kindje, dit is immers mijn beste vriend... -
Het meisje stak schuchter een hand uit en René, die haar uitlachte, zei tegen Gerard: - Noem haar alsjeblieft ook Beatrice, haar gewone naam is afschuwelijk, dien wil ik niet hooren. -
Gerard nam haar hand aan en zei iets vriendelijks, maar bij zichzelf dacht hij hoe 't godsmogelijk was, dat iemand iets bijzonders in dat magere verlegen kind kon zien.
In 't eerst vlotte 't gesprek ook niet best, maar toen de zon lager en lager kwam en de aanschemerende avond iets meer intiems aan hun bijeenzijn gaf, begon Beatrice met haar zachte, wat eentonige stem, als in harmonie met den rustigen schemer, mee te praten, en verdween meer en meer de wat gedwongen toon van de eerste oogenblikken.
En toen Gerard zoo met hen zat, met 't oog op de hei, die donker violet afstak van een gouden heiligen-lucht en waarover een avondkoelte als een geurige caresse tot hem kwam en zijn gezicht verleidend aanstreelde, toen kwam een vaag bewustzijn in hem op, dat er toch iets ontbrak in zijn eigen bezig leven van zaken en ordinaire genoegentjes, dat hier iets was dat altijd langs hem heen was gegaan en langs hem zou blijven gaan... een aroom, een kleur, een klank, die hij met zijn zintuigen nooit in zich zou kunnen opnemen, en waaraan hij nog nooit, zooals nu, onbestemd 't gemis gevoeld had...
Dat alles dommelde in hem om, terwijl hij de elegante zwengelwolkjes van zijn cigarette nastaarde en hij zich nauwelijks rekenschap kon geven van die even opkomende, voor hem zoo vreemde gewaarwordingen..............
Het was tijd om heen te gaan, want 't boerenlogementje was al te slecht en primitief en bij René wou hij liever niet blijven, hoezeer die hem er toe animeerde; hij had in eens een gevoel gekregen dat hij zich dien nacht erg ongelukkig en verlaten zou voelen als hij daar bleef...
| |
| |
Toen hij, na een hartelijk afscheid en vele beloften van terug te zullen komen, eindelijk wegreed en in 't rijtuig nog eens om keek naar René en Beatrice, die hand in hand in 't omgroeide raam stonden, overviel hem dat gevoel plotseling met nog grooter intensiteit, zoodat hij na een laatsten vluchtigen handgroet niet meer omzag en zich bepaald verlicht voelde toen een draai van den weg hem 't villatje voor goed aan 't gezicht onttrok...
Die ongewone bui van melancholie bleef hem bij gedurende heel den rit en de verdere reis naar huis, en de vele gedachten hielden zelfs den slaap uit zijn oogen. Maar toen hij 's avonds laat thuis kwam te midden van zijn boeken, zijn schrijftafel en zijn eikenhouten en leeren meubelen, in die kamer waar alles een indruk gaf van overdachte serieuse degelijkheid, toen vond hij in eens zich zelf en zijn eigen kringetje van gedachten weer terug, hij voelde zich in die deftig-soliede omgeving welbehagelijker en meer thuis dan ooit te voren en hij dacht toen weer alleen aan René's idylle terug als aan een dol capricetje daar ergens op de hei, heel in de verte, - 't hoofd weer schuddend om wat er 't einde van zou zijn..................................
Een dampige beklemmende mist heeft den heelen dag over de stad gehangen, zoodat 't gaslicht al van den morgen af in de kantoren gebrand heeft. Alle kleuren gaan op in dien grijzen damp, een chaos van onoogelijk zwart en vuilgrijs warrelt dooreen op de natte straten, en Gerard die even van zijn werk opkijkt naar buiten, voelt weinig lust zijn warme verlichte kamer te verlaten en daar beneden in dat gekrioel een deel, een atoom te gaan uitmaken van die zwarte, bewegende massa.
Maar de gewoonte van zijn societeits-uurtje weegt zwaarder voor hem, man van regelmaat, dan zijn tegenzin in het loopje door 't vuile weer; bovendien, 't lijkt altijd erger zoo door de ramen gezien, buiten valt 't meestal mee... en zoo zichzelf aanmoedigende, ruimt hij zijn papieren netjes op, zich gereedmakend om zijn dagelijksch bittertje te gaan drinken, onder de dagelijksch terugkeerende praatjes van dezelfde lui die hij dagelijks om zijn tafeltje bijeen vindt.
| |
| |
Vóor hij zijn lamp uitdraait luistert hij even... wat is daar toch, daar beneden? Hij hoort naar zich vragen en volgens gegeven order ‘niet thuis’ roepen; toch hoort hij iemand naar boven komen, een korte zenuwachtige altercatie volgt met de juffrouw aan de trap en een oogenblik daarna staat René in de deur, door 't lampschijnsel bleek en scherpbelicht opdoemende uit de donkere gangholte achter hem.
- God, kerel, waar kom jij vandaan? Wat is er? Onraad? -
René kijkt hem aan met wijdopen oogen, die onder de donkere wenkbrauwen zijn als twee diep-zwarte vlakken in het bleek, getrokken gezicht. Zwijgend steekt hij een hand uit en Gerard voelt die tengere koude hand met nerveuse schokken de zijne omklemmen, er zich aan vastklampen als een gejaagd angstig kind aan de beschermende kracht van een mensch... Met een behoefte om René iets liefs aan te doen, sluit hij die lijdenswitte vingeren in een vasten, vriendschappelijken greep, en die eerste aanraking van hartelijkheid en sympathie verweekt René's ingehouden smart, zoodat de tranen in eens zijn oogen vullen en hij in eene plotselinge schaamte zijn gezicht afwendt en de hand voor zijn oogen drukt...
Toen vertelde hij met korte, onsamenhangende zinnetjes langzamerhand 't heele verhaal... hoe de moeder hen blijkbaar al lang in 't oog had gehad, hoe zij op een dag Beatrice plotseling had weggezonden, zoogenaamd uit logeeren bij een tante, hoe 't meisje hem vandaar een blijkbaar door de familie gedicteerd briefje had gezonden, waarin zij hem meedeelde voorloopig bij haar tante te zullen blijven, hoe al zijn brieven onbeantwoord bleven, waarschijnlijk dus wel achtergehouden werden en hoe toen eindelijk 't ergste, 't wreedste kwam, toen de moeder zelve hem kwam vertellen dat haar dochter zou gaan trouwen met een knappen jongen, die al lang plan op haar had... den zoon van den ouden logementhouder van 't dorp... - alles, alles wat hem zoo zeer had gedaan, wat hem zoo ellendig had gemaakt dat hij 't niet meer alleen daar had kunnen uithouden en hij in zijn wanhoop naar zijn ouden vriend was gekomen. -
- Zij is er toe gedwongen, dat weet ik zeker; zij durft niet tegen de heele familie op, 't arme kind. Zij zijn haar met hun allen natuurlijk de baas... En ik, die er niets aan doen kan... niets! O, ik ben zoo ellendig, zoo lam, zoo suf-geslagen,... ik
| |
| |
kan niets meer uitvoeren, m'n werk staat daar en ik kan er niets aan doen... En ik was zoo goed op gang! Ik had nog nooit zoo goed gewerkt! En alles was zoo mooi, zoo zonnig, zoo licht... en daar komt die boere-troep, dat pummel-volk me met hun ruwe handen dat alles ontnemen, alles verscheuren... -
Gerard voelde een groot medelijden in zich voor dien armen, voor de zooveelste maal uit-den-hemel-gevallen René, en tegelijkertijd was 't bewustzijn streelend in hem, dat hij nooit zulke misères zou hebben door te maken, hij met zijn rustige gulden-middelmaat-houdende natuur. Hij wist wel dat er niet veel troostwoorden van hem gevergd werden, en ook dat ze nu toch niet zouden helpen, nu René nog zoo erg onder den indruk van zijn verlies was... Het beste was maar om den armen jongen zijn hart te laten uitstorten, dat zou hem zeker goeddoen vooreerst... En later, als hij wat over 't eerste verdriet heen was, zou hij er wel over gaan denken net als Gerard, die bij zichzelven zei, dat 't historietje eigenlijk nogal goed was afgeloopen voor alle partijen... Een eind moest er natuurlijk toch eens aan komen en was dit nu maar niet 't rationeelste?...
Het engagement van Gerard was niet doorgegaan. De ouders en 't meisje zelf hadden te veel bezwaren gemaakt, zoodat hij zijn aanzoek had zien afwijzen. Hij was er nogal kalm over, 't meest souffreerde 't menschelijk ijdelheidje in hem onder 't blauwtje, dat hem wel door 't meisje bespaard had kunnen worden.
Tengevolge van die onaangename historie was er een wrevel in hem tegen de vrouwen in 't algemeen, en zoo bracht dit kleine, kalm-booze gevoel van gekrenktheid hem nog nader tot René, die na meer dan een half jaar noch zijn verdriet, noch zijn verontwaardiging heelemaal te boven had kunnen komen.
Nu vooral leefde zijn verdriet sterker op, nu de zomer weer begon, nu de heele natuur door martelende souvenirs aan zijn vervlogen zomerdroom hem pijnigde met zonlicht, hem tergde met Mei-bloesems en der vogelen passie-zang..
Op een dag dat ze samen buiten wandelden, zei René op eens:
- Zeg, ik kan 't niet uithouden... ik weet wel dat 't on- | |
| |
verstandig is... dat weet ik al vóordat jij 't me zeggen zal... Maar ik ga er naar toe. -
- Waar naar toe? -
- Naar haar... naar Beatrice... -
- Naar... je meent 't toch niet?! -
- Jawel, zeker. Ik kan 't niet langer uithouden... ik wil haar zien. -
- Je bent krankzinnig als je 't doet. Wat wil je? Wat zoek je daar? Jou Beatrice bestaat niet meer, nu zij getrouwd is... -
- Ik wil niets dan haar zien. Ik wil weten... ik wil zien of ze me vergeten heeft... -
- En daar de rust in huis verstoren. Ik vind 't slecht van je als je 't doet. Ik weet er alles van, je zal natuurlijk weer de een of andere gevaarlijke dwaasheid doen... -
- Ga dan mee, dan zal je zien dat ik verstandig zal zijn. Ga dan met me mee, heusch... ik wil haar alléen maar even zien!... -
En al de advocaten-handigheid van Gerard bleef machteloos tegen de koppigheid van René die zich door geen redeneering van zijn plan liet afbrengen.
Zoo besloot Gerard om in 's hemelsnaam maar met den dollekop mee te gaan om hem ten minste van nog erger gekheden te kunnen afhouden, en onmiddellijk werd door René bepaald dat ze den volgenden dag zouden gaan, in 't logement zouden eten, om met den trein van negen uur weer te vertrekken.........................................................
Dien nacht had 't geonweerd, en 's morgens joeg de Westenwind groote donker-bolle wolkgevaarten langs de lucht.
Het mooie weer was bedorven, de temperatuur verkoeld en de wind zweepte af-en-toe regenvlagen als stroomen treur-grijs over 't land .....
Van uitstel had René echter niets willen hooren, een jagend ongeduld beheerschte hem zóó dat 't spreken onderweg hem fysiek onmogelijk werd en hij een gevoel kreeg of zijn hart in hem ineen- en opkromp, zoodat er een weeë leegte in hem kwam, die hem onder 't rijden een sensatie gaf van opkomende zeeziekte.... Eindeloos lang scheen hem de weg.... eindeloos dat rijden langs al dat bekende, waarvan hij wel iedere lijn, ieder hoekje in zijn herinnering terugvond, maar zoo raar
| |
| |
nu; zoo vreemd toch.... ver leek 't van hem, en alles lag in nevelen....
Het samenkrimpende gevoel in zijn borst werd erger en erger naarmate René 't Antwoord op zijn pijnigend Vragen naderde, en toen 't rijtuig aan den hoek kwam, waarna dadelijk het villatje voor hem zou liggen, voelde hij heet-jagend 't bloed stroomen naar zijn polsen die zwaar en onmachtig neer hingen, en hij werd bang dat hij zich in de emotie niet goed zou kunnen houden....
Hij hoorde Gerard zeggen ‘Hier was 't, niet waar?’ - en toen zag hij zijn verloren, zijn verwoest, zijn ontheiligd Eden weerom.....
Het huisje scheen weer bewoond te zijn en de nieuwe eigenaar had er al zijn eigen stempel op gedrukt.
De klimplanten waren van den gevel afgetrokken en roestig staken nog overal de spijkers uit 't vochtige hout. Uit de zwiepende boomen kletsten groote waterdroppels tegen de dichte ruiten; een zilveren tuinbal stond midden in een perk waar eenige glimmend-natte hulststruikjes pas geplant waren....
Een besef dat hier alles van hem gestorven was jammerde in hem om, en hij kreeg een zwak verlangen om tegen iemands schouder aan hard uit te huilen, met veel tranen en groote snikken, als een klein kind.
Maar voor Gerard wou hij zich goed houden, en zich vermannende, zei hij met een vreemde schorre stem: ‘Zoo meteen zijn we er’...., en onmiddellijk nadat hij 't uitsprak, herinnerde hij zich dat hij juist die zelfde woorden zei, dien dag, dien eenigen gouden zonne-dag toen hij in de over-zwelling van zijn geluk behoefte had om 't aan Gerard meetedeelen, 't hem te vertoonen, 't voor hem uit te spreiden als een dolzinnige rijkaard die zijn goud-schatten etaleert!
- Ja.... en gelukkig ook, want 't begint weer lekker te regenen.... daar heb je 't logement.... O, 't is veranderd,.... verbeterd, dunkt me.... -
Het rijtuig hield op, en René zag dat 't logementje groote veranderingen had ondergaan en met een houten verandah was verrijkt, blijkbaar op hoop van zomergasten gebouwd, maar nu, met 't slechte weer, in kale leegheid gapend aan den weg.
En nu kwam in eens een vreeselijke angst in hem op voor die ontmoeting, waarnaar hij sedert den vorigen middag met
| |
| |
al zijn gespannen zenuwen verlangd had. Een bang terugschrikken was 't voor den doodslag van zijn nog agoniseerende illusie; een vaste overtuiging nu, dat 't gestorvene toch niet herleven zou....
Gerard vond 't heele tochtje mooi vervelend en gewoon onzinnig; hij was koud geworden in 't rijtuig, en naar een verwarmenden borrel verlangende, duwde hij René die nog weifelend in de tochtige verandah stond naar binnen, naar een grauwe holle gelagkamer, waar 't naar bier en jenever rook, en 't met 't donkere weer was alsof alle grauwheid van buiten zich daar had opeengehoopt, de hoeken vullend met duisternis, de omtrekken en kleuren afstompend, ze opnemend in één grijzen àl-toon..............................
In 't buffet staat een vrouw gekheid te maken met een bleek viezig kellnertje; als zij de beide heeren ziet, krijgt de jongen een terechtwijzing, en in haar waardigheid van hotelière wendt zij zich, met een over-'t-grapje-nog-even-na-lachend gezicht tot de bezoekers.
Plotseling vertrekt haar gezicht in een uitdrukking van vreeselijken schrik, en niet wetend wat ze doen moet of zeggen zal blijft ze hen allebei aanstaren met groot-open angst-oogen, onbeweeglijk daar staande in een hulpeloos geenraad-weten.
En René voelt een wanhoops-onmacht in zich en een smartvolle schaamte komt over hem, om wat er van zijn illusie is gebleven....
Hij staat nog voor haar, in een verbijstering, kijkend naar dat mensch, waarin hij niets van 't verleden terugvindt, voor wie alleen 't heden leeft, en op wier gezicht slechts doodsangst staat om dat heden te verliezen door 't daar plotseling opspokende verleden....
Hij wil iets zeggen, maar in hem groeit 't besef aan dat al wat hij zeggen wou, onzinnig en belachelijk zou klinken.... en hij zwijgt....
Gerard verbreekt de pijnlijke stilte door iets te bestellen en als hij René wat vraagt over 't diner van dien middag, antwoordt deze hem met een paar langzame woorden, dat 't hem allemaal 't zelfde is en dat Gerard maar zeggen moet wat hij hebben wil. Dan draait hij zich om en zoekt hij 't verste tafeltje, waar 't donkerst is, en gaat daar zitten met 't hoofd
| |
| |
in de hand, in doffe ellende starende naar buiten, naar de jagende wolken en de geeselende boomtoppen....
Een manne-stem in de gang roept ‘Betje! Bet!’ en tot verbazing van Gerard zegt ‘Beatrice’ tegen 't kellnertje ‘Ga ès zeggen dat ik kom’.... Gerard kijkt om naar René, die den moed niet heeft om zijn blik te beantwoorden....
Nog even kijkt de vrouw schuw naar René, maar zijn houding heeft haar gerust gesteld, zoodat zij van-achter 't buffet te voorschijn durft komen en door de gelagkamer gaat naar de gang-deur.
René slaat de oogen even op, en hij ziet dat haar gang zwaar geworden is en zij haar tengerheid verloren heeft.............................
Dien middag dineerde hij slecht, hoewel de jonge logementhouder groote zorg aan 't eten besteed had, toen hij hoorde dat een van de heeren vroeger kamers bewoond had bij zijn schoonmoeder....
Maar Gerard, die zich niet veel van 't menu had voorgesteld was heel tevreden, hij had honger, 't smaakte hem goed en dat met de gedachte dat hij over een paar uur weer thuis zou zitten en René wel voorgoed van dergelijke pelgrimstochten genezen zou zijn, bracht hem in een vroolijke stemming, zoodat hij zeer spraakzaam aan tafel was. Hij was echter goedig genoeg om zijn opmerkingen over de droef-belachelijke ontmoeting maar thuis te houden, wel begrijpende hoe elke aanraking van dat teêre punt René zeer moest doen.
René was er hem dankbaar voor; hij verlangde nu ook maar één ding, en dat was zoo gauw mogelijk weer weg te komen.... haar niet meer te moeten zien....
Hij zei dat, wat haperend, omdat hij 't rijtuig wou laten voorkomen voor den trein van negen uur, denzelfden waarmee Gerard ook indertijd vandaar was gegaan, op dien dag, dien verren, verren lichten dag....
Gerard riep toen 't kellnertje om af te rekenen en bestelde een dicht rijtuig, daar 't na den middag voortdurend was blijven doorregenen.
- Maar de trein van negen uur is opgeheven, meneer; die is verzet op acht uur, en dien kan u niet meer halen. -
- Opgeheven?! En is er geen latere? -
- Neen meneer; niet voor morgenochtend acht uur. -
| |
| |
René revolteerde zich, hij moest weg, hij verkoos niet te blijven.... hier logeeren, dat wilde hij niet, dan nog liever buiten slapen.... of blijven loopen....
Maar kletterende regen en gierende wind antwoordden hem op zijn dol idee....
Er was nu eenmaal niets aan te doen, ze moesten blijven logeeren, 't was 't eenige wat er op stond.... en René gaf toe; zijn wilskracht en verzet waren gebroken; hij voelde zich zoo zwak, zoo neergeslagen, dat hij willoos nu verder zich liet voortdrijven zooals de omstandigheden hem stuwen zouden.............................
Het vooruitzicht van nog een paar uren in die gelagkamer te moeten verduwen, en eerst morgenochtend van hier te kunnen, gaat ook sterk op Gerard's stemming werken; een landziekige verveling begint tegen hem op te kruipen, hem alle lust benemend om iets te doen of te zeggen.
- Laten we in godsnaam maar naar bed gaan; 't is wel gek vroeg, maar misschien kunnen we in slaap komen....-
- Slapen?.... daar zal wel niet veel van inkomen, maar.... 't is goed,.... 't is nog 't beste.... - En zoo gaat René ook maar naar boven, met een lantaarntje voorgelicht, naar een treurige duf-riekende kamer, met kil-wit neteldoek voor de ramen en somber-groene geheimzinnige gordijnen om 't bed.
Hij kleedt zich uit bij 't bleeke kaarsvlammetje, telkens kijkend naar een kleurendruk aan den muur, en zich ergerend over 't misselijk-lieftallige van de zoetsappige juffrouw op die prent....
Hij heeft 't gevoel dat hij niet kan doordenken, iets zwaars en dichts is er in zijn hoofd, en hij wil nu ook maar niet denken, hij wil 't ook maar veel liever niet....
Zoo gaat hij liggen tusschen de hem om-huiverende lakens, en hij bibbert in zijn stil-liggen, in zijn wachten op den slaap, die misschien niet komen zal....
Het wordt beneden nu ook alles stil; alleen een groote gangklok hoort hij tikken, scherp, hard tikken in de holle leegheid van het huis, en duidelijk articuleerend tikt 't:
Wat gek! - wat gek!
't Is gek - 't is gek!
En René kan niet laten aldoor mee-te-zeggen ‘'t [s gek - 't is gek!’.... tot hij zachtjes als wegdrijvend, niet meer
| |
| |
hoorend, niet meer wetend, in slaap valt, - in een langen vasten slaap, waaruit hij pas in den ochtend wakker wordt.
Den volgenden morgen was 't helder, frisch weer. Het woei nog, en langs de blauwe lucht schoven de blanke wolken als groote wattenvlokken, sneeuwig-wit. Er was iets uitdagends in het schelle licht, in de luidruchtigheid van de vogels, in 't frissche groen, in 't brutaal-blauw van den hemel; er was overmoed in den wind, een kracht-bewustzijn in 't blije kleuren-leven, op-juichend na den grijzen druk van den vorigen dag.
René voelde die opleving om hem heen als een bespotting van zijn eigen dofheid en neerslachtigheid, en hij schaamde zich tegenover die sterke natuur, zooals hij zich gisteren tegenover Gerard had geschaamd....
Toen eindelijk 't rijtuig voor stond en zij wilden afrekenen, hadden ze alle moeite om hun geld aan den hotelier kwijt te raken.... de goeie man had zoo graag uit oude relatie.... omdat de heeren Betje vroeger nog gekend hadden.... hij had dat nu zoo aardig gevonden....
Maar René trilde en kortaf snauwde hij den man toe dat ze geen tijd met praten te verliezen hadden....
Toen ze beiden in 't rijtuig zaten, en 't portier werd dichtgeslagen, en René stil-somber voor zich heen bleef kijken, dreef een gevoel van nieuwsgierigheid Gerard er toe nog eens even om te zien, om te weten of dáár nog iets van 't verleden de scheiding had overleefd... of daar misschien een hand schuwbehoedzaam een hoekje van 't gordijn zou oplichten, om nog even te zien.... toch nog éven, nog ééns te zien?....
Maar voor de ramen bleven de witte gordijnen alle dicht en onbewogen, als de bleeke, gesloten oogleden van een doode...................................
M. Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll. |
|