De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bij een paar bladzijden van Karl Marlo.I.Ik zat rustig, bij het lamplicht, te lezen in het boek van Karl Marlo .... Nu is dat werk, waarvan het eerste deel - onder den titel van ‘Untersuchungen über die Organisation der Arbeit oder System der Welt-Ökonomie’ - in 1850 verscheen, van het ouderwetsche zware soort en gehalte der vroegere duitsche wetenschappelijke lectuur. Men herinnert zich hoe Carlyle zulke dikke stoffige deelen karakteriseerde in zijn onsterfelijke levensbeschrijving van Diogenes Teufelsdröckh. ‘Hier, zoo zegt de “Anzeiger” der geleerde wereld, hier heeft men een van die uitgebreide, compres gedrukte, diep doordachte werken,welke, zooals wij met trots kunnen verklaren, slechts in Duitschland, misschien alleen in Weisnichtwo gevonden worden. Door de steeds met lof bekende firma Stillschweigen en Compagnie van alle uitwendige vereischten voorzien, bezit het tevens zulk een innerlijke waarde, dat het niet onopgemerkt kan worden voorbij gegaan. Een werk - zoo besluit de in geestdrift gerakende recensent - dat even belangwekkend is voor den oudheidskenner en geschiedvorscher, als voor den wijsgeerigen denker: een meesterstuk van stoutheid, van lynx-oogige scherpzinnigheid, van ruw-onafhankelijken Germaanschen geest en van menschenliefde (“derber Kerndeutschheit und Menschenliebe”), dat ongetwijfeld niet zonder tegenstand in de hoogere kringen der maatschappij zal ontvangen worden, maar dat den bijna onbekenden naam van den schrijver moet en zal opvoeren in de rij der eerste filosofen van onzen Duitschen eeretempel.’ Hoe breed humoristisch, hoe ingehouden ironisch zijn die | |
[pagina 2]
| |
woorden van Carlyle! Hoe passen zij op Marlo! Terwijl ik halfluid dit mompelde, peinsde en mijmerde, gingen mijn gedachten haar eigen gang en liet ik het boekdeel uit mijn handen glippen. Was werkelijk - zoo vroeg ik mij af - die Karl Marlo wiens vierdeelig werk even omvattend als inhoudrijk, even onverstoorbaar rustig als stout opgebouwd is, vermaard en beroemd geworden tijdens zijn leven of ten minste na zijn dood? Helaas: het had er niets van. Hij was, niettegenstaande zijn dikke boekbanden, bijna éénzelfde mythische persoonlijkheid gebleven als wijlen Diogenes Teufelsdröckh. De met lof bekende firma ‘Stillschweigen & Co.’ had in alle opzichten den schrijver eer bewezen. Trouwens de auteur had zijn uitgevers trouw geholpen. Zelfs zijn eigen eerlijken naam had hij verborgen gehouden. Hij heette niet Karl Marlo, en had zich voor zijn omgeving slechts verscholen achter dien min of meer zuidelijken sonoren klank. Hij heette dood-eenvoudig prozaïsch Karl Winkelblech. Hij was in het jaar 1810 te Ensheim, een dorpje dicht bij Mainz, geboren, waar zijn vader predikant was. Hij was het één ge kind van zijn ouders, die hem een zorgvuldige opvoeding gaven en hem naar het gymnasium van Mainz stuurden. Daar hij geen voorkeur voor eenig beroep had, koos zijn vader voor hem en deed hij hem in de leer bij een bevriend apotheker in de buurt. Zóó werd hij achttien jaar, toen plotseling zijn vader en moeder beiden stierven. Nu moest hij zelf wel zijn leven voor zich inrichten. Het beroep van apotheker lachte hem niet toe. Doch de daarin opgedane kennis had hem geleid tot de studie der practische scheikunde. Die studie wilde hij voortzetten. Hij besloot dus tot den knappen professor der chemie Liebig - toen te Giessen - te gaan en zich te bekwamen, om op zijn tijd zelf docent in dat vak aan een der universiteiten te kunnen worden. Aldus werd hij student der natuurfilosofie te Giessen. Van Giessen ging hij later naar Marburg, waar hij assistent kon worden van een ouden ziekelijken titularis der scheikundige leerstoel. In dien tusschentijd was hij in zijn vak gepromoveerd en hield hij chemische voorlezingen voor de studenten. Die voordrachten werden gewaardeerd, zoodat Winkelblech al spoedig buitengewoon hoogleeraar te Marburg werd. Voor zich zelf | |
[pagina 3]
| |
werkte hij echter ook steeds in de oude klassieke en latere wijsgeeren, genoot hij vol-op van de Duitsche letterkunde en wijdde hij zich met de borst aan de studie der kunst. Om aan dien laatsten drang bevrediging te kunnen geven, daarvoor was Marburg een te klein nest. Hij vroeg en verkreeg toen een eenigszius langdurig verlof en ging dien tijd - het was het jaar 1838 - te Parijs doorbrengen. Groote sympathie behield hij sinds die dagen voor Frankrijk. Hij zag nu uit om in wat grooter plaats te kunnen wonen. In den zomer van 1839 nam hij dus een professoraat aan bij de hoogere Industrie-school te Cassel en begon hij aldaar zijn voordrachten. De te Marburg gehouden voorlezingen waren gedrukt en zouden, naar zijn bedoeling, door andere chemische of natuurkundige werken gevolgd worden. Zóó verzamelde hij in 1843 materiaal voor een technologisch werk, en trok hij voor dat doel naar het Noorden van Europa. Doch op die reis had nu plotseling de omkeer van zijn gemoed plaats. Drie en dertig jaren oud beleefde hij zijn dag van Damascus. In de straal van het licht, dat toen op hem schoot, zag hij in ééns zijn hoogere roeping. Hij werd Karl Marlo. Ziehier zijn eigen woorden, waarmede hij het voorval verhaalt: ‘In het jaar 1843 bereisde ik het Noordelijk Europa. Bezig met de bearbeiding van een technologisch werk, bezocht ik, onder andere werkplaatsen, ook de bekende kobaltzuur-fabrieken te Modum, welk Noorweegsch plaatsje mij om de schilderachtige ligging eenige dagen vast hield. Toen ik op een morgen van een heuvel het landschap, dat met de schoonste Alpenstreken vergeleken kan worden, overzag, trad een Duitsch arbeider, die een landsman in mij had herkend, tot mij met het verzoek eenige kleine opdrachten voor hem in het vaderland te willen doen. Aan het spreken geraakt door mijn bereidwilligheid om zijn wenschen te volvoeren, begon hij uit te pakken en deed mij een aangrijpend verhaal van zijn levensomstandigheden en van de ellende, waarin hij met al zijn werkgenooten smachtte. Waarin ligt de oorzaak - zoo vroeg ik toen mij zelven af - dat het voor mijn oogen zich uitstrekkend paradijs zooveel ellende in zijn schoot bergt? Is de natuur de bron van dat lijden, of is het de mensch, die de schuld van dat alles is? Ik had van oudsher, even als zoovele natuuronderzoekers, bij het zien van werkplaatsen der industrie mijn blikken slechts | |
[pagina 4]
| |
op ovens en machines niet op menschen, slechts op de producten niet op de producenten gericht, en was daarom een volslagen vreemdeling in het groote rijk der ellende, dat den grondslag van onze geblankette en beschilderde beschaving uitmaakt. De overtuigende woorden van den arbeider lieten mij de nietigheid van mijn wetenschappelijk streven in haar ganschen omvang voelen, en in weinig oogenblikken rijpte bij mij het besluit om het lijden van ons geslacht, de oorzaken en de geneesmiddelen daarvan, te doorgronden.’ Hij had - welk een bekentenis, o Casselsche professor! - tot nu toe slechts aan de producten, nooit aan de producenten gedacht: en voor het eerst zag hij, zag hij met eigen oogen, het sociale lijden onzer eeuw. Toen hij t huis was gekeerd hoorde men hem, in gedachten verzonken, in zijn kamer steeds op en neder gaan, totdat hij op een dag eensklaps luid, als bezield, uitriep: ‘Ja, dat is mijn taak.’ Hij ging aan het werk, aan de studie der sociale beweging der menschheid. Hij liet zijn fleschjes, hevels en retorten, geheel het apparaat van zijn chemisch laboratorium, met rust: hij vermoeide zich niet meer de grondstoffen der materie te verbinden en te scheiden: neen als een hoog ‘kunstenaar’ ging hij werken met elementen en blokken der menschelijke samenleving. Hij arbeidde daaraan met al de energie van zijn brein, met al de denkkracht van zijn geest, zonder zich aan iets te storen. Hij zou de grondslagen van een betere inrichting der maatschappij pogen te leggen. Wel bleef hij in zijn werkkring te Cassel, waar hij sinds het jaar 1840 met de dochter van een astronoom uit Marburg (Gerling) gehuwd was: wel heette hij in zijn stad steeds de hoogleeraar der scheikunde: maar voor de wereld zou hij Karl Marlo worden, de socioloog of socialist. Hij zette zijn groot boek op touw, dat voortaan in afleveringen tot aan zijn dood in 1865 zou verschijnen. Dat boek was het beeld van zijn inwendig leven. Trouwens van zijn uitwendig bestaan, sinds dien omkeer van zijn geest in 1843, weten wij haast niets af. Slechts is het ons bekend, dat hij hier en daar deelgenomen heeft aan de beweging van het jaar 1848, voor zooverre die beweging de Duitsche arbeiderskringen beroerde. De vaart dier dagen nam hem in haar golvenjacht op. Ook van hem kon men toen kleine voorvallen vertellen, die in de verte doen denken aan het bekende optreden van | |
[pagina 5]
| |
Diogenes Teufelsdröckh: Terwijl hij zijn reusachtig glas bier in de hoogte hief en voor een oogenblik zijn lange tabakspijp uit den mond nam, stond hij in de volle ‘Kneipe’ op - het was ‘zur grüne Gans’, het grootste locaal in Weisnichtwo, waar al de leeraren en hoogleeraren en ook bijna al het verstand van de gansche stad des avonds te samen kwam - en stelde dáár met een diepe zieldoordringende stem en met den oogopslag van een engel - hoewel het twijfelachtig is of het de blik was van een zwarten of witten engel - den dronk in: ‘Die Sache der Armen in Gottes und Teufels Namen.’ Het vuur dier dagen begon in hem te gloeien. Wij zien hem als ter loops in Juni 1848 onder arbeiders te Hamburg, waar hij bemiddelend optreedt tusschen de werklieden en hunne patroons. Een eigenaardige, niet zeer groote beweging onder de duitsche arbeiders dier dagen scheen hem aan te trekken, een beweging, die zich vastknoopte aan pogingen van zoogenaamde ‘Federalisten,’ om een vaste regeling der industrieele toestanden te beproeven. Winkelblech schijnt de voorstellen van deze lieden (zoowel bazen als arbeiders) aan de Nationale Vergadering te Frankfort te hebben geïnspireerd. Daardoor kwam hij zelfs in botsing met andere duitsche arbeiders, die in de jaren 1848 en 1849 van meer ruiterlijk agressieve socialistische denkbeelden uitgingen. Onder leiding van den typograaf Born hadden Berlijnsche arbeiders sinds April 1848 beproefd, zich min of meer socialistisch te organiseeren op den grondslag der vakvereenigingen. Zij gingen een grooten Duitschen Arbeidersbond oprichten, die in de herfst van 1848 tot stand kwam, en van uit Leipzig zou worden bestuurd. De groep der federalistische arbeiders zou nu trachten met deze meer felle broeders zich te verstaan. Een congres daarvoor zou in Januari 1849 te Heidelberg plaats hebben. Inderdaad werden dan ook toen aldaar, onder leiding van Julius Fröbel, discussiën tusschen de vertegenwoordigers der arbeiders gehouden. Winkelblech was zelf tegenwoordig en zou het debat voeren tegen Born. Het werd een bepaald toernooi. Winkelblech hield een lange rede. Maar Born was slagvaardiger: hij kende zijn volkje beter. De arbeiders namen de meer uiterste denkbeelden van Born aan en de professor moest bekaaid, verslagen afreizenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 6]
| |
Sinds dien tijd leefde hij ingetrokken stil te Cassel, werkend aan zijn academie, schrijvend aan zijn boek. Dat boek vorderde niet zoo spoedig als hij wilde. Een zware ziekte dwong hem zelfs een langen tijd al het werk van den geest te staken. In 1861 hervatte hij echter zijn werkzaamheden. Doch den 10den Januari 1865 overviel hem een beroerte, waaraan hij plotseling stierf. Van zijn boek waren drie deelen gereed en was van het vierde deel een eerste stuk bewerkt. Het had slechts in kleine kringen, en dààr nog maar luttele belangstelling ondervonden. Eerst Schäffle wees er in 1870 meer bepaald op, en kon den schijn aannemen van het te ontdekken. Doch in 1885 en 1886 is nu een tweede druk van het geschrift, vermeerderd en bijgewerkt met een paar hoofdstukken, die nog in handschrift voorhanden waren, uitgegeven, en is de aandacht meer gezet op Marlo's denkbeelden gevestigd. Verdiept men zich nu in dit boek, dan ziet men dat men een veelszins bewonderingswaardig geheel voor zich heeft. Een volledig systeem der maatschappij. Geen enkel klavier wordt overgeslagen. Ook het historisch gedeelte wordt voortreffelijk nagegaan. Daar is iets zeer compleets in die onderzoekingen, het compleete van een natuur-onderzoeker, die niets bij zijn nasporing verzuimt, het één na het ander afhandelt, en die - geen haast heeft. De vraagstukken worden als op een snijtafel gelegd en van alle kanten bekeken. Het is dan ook een boek voor geleerden, niet voor het volk. Al zijn doorgaans de bladzijden goed geschreven, sommige zelfs puntig gesteld, invloed op een groot publiek kon dit boek niet hebben. Toch heeft het karakter en oorspronkelijkheid. Het uitgangspunt van Marlo's studie is wel dit, dat onze maatschappij, zooals zij in het midden onzer negentiende eeuw zich aan hem voordeed, niet goed geconstrueerd was. Alles drijft en prikkelt in die maatschappij den mensch naar geld en geld-verdienen. De Fransche revolutie van 1789 en het veldwinnen der staathuishoudkundige theorieën hebben aan de leven een verkeerde wending gegeven. Toen is alles gebouwd op het zuiver individualisme, op de vrijheid en op het belang van | |
[pagina 7]
| |
het individu. Men heeft - dit is de kern van het kwaad - aan elk geïsoleerd individu volkomen vrijheid verschaft, om, op welke wijze en langs welke wegen dan ook, onbegrensd, onbeperkt voor zich rijkdom te verwerven. Dit stelsel, dat absoluut brak met de bedrijfs-ordening der maatschappij in rangen en gelederen, met de groepsgewijze productie, zooals het ‘ancien régime’ die kende, heette dan de liberale economische orde. De rijkeren konden nu, op geheel zelfstandig en onafhankelijk standpunt staande, steeds ongehinderd hun vermogens-sfeer uitbreiden. Tegen die liberale economische orde komt Marlo zeer beslist op. Vooral tegen het eenzijdige individueele ‘Verwerfrecht’ heeft hij zijn bedenkingen. De mogelijkheid toch om tot elken prijs te verwerven, meer te verwerven, beteekende: dat een ieder, indien hij kon, zoovele arbeidstakken, als hij wilde, gecombineerd en gelijktijdig kon uitoefenen: dat alle arbeidsbedrijven door ieder mensch op elk tijdstip konden worden verricht, ook in dienst van anderen, zonder te letten op de omstandigheid, of het kinderen of vrouwen waren die in het werkgareel werden geslagen, zonder er zich aan te storen of het aantal arbeidsuren voor werklieden onmeedoogend werd verlengd, ja, de nacht in beslag werd genomen: dat voor de bedrijven noch keuze van plaats, noch vorm, noch maat behoefde te worden in acht genomen: dat er voor de individuen slechts één leus was: vergader u schatten voor u zelf, let niet op uw buurman, duw hem op zij, word zelf rijk, rijk en nog eens rijk. Die zucht om te verwerven, ééns in de individuen gedreven, bracht bij haar resultaat ook twee gevolgen voort: het oneerlijk, onrechtmatig, lucratief verwerven en het inproductief verwerven voor de maatschappij. Oneerlijk verwerven is het verkrijgen van datgene, waarvoor men niet zelf heeft gearbeid, maar anderen voor zich heeft laten werken. Dit wordt in de hoogste mate bevorderd door de werking der kapitaalpremie. De kapitaalpremie veroorzaakt niet alleen een onrechtvaardige verdeeling van het inkomen, maar ook van het vermogen, en verschaft daardoor de middelen tot haar eigen vergrooting. Wie zóo rijk is geworden, dat hij een eenigszins beteekenende kapitaalpremie trekt, kan zijn vermogen door besparingen vermeerderen en stelt, wanneer hij dit doet, zich zelven in staat een nog grooter kapitaalpremie te trekken, die hem weder tot nieuwe besparingen kan leiden. Door de kapitaalpremie regelen | |
[pagina 8]
| |
zich de arbeidsopbrengsten (zoowel van ondernemers als van arbeiders) niet meer enkel naar den verrichten arbeid, maar slechts voor een deel daarnaar, voor het andere deel naar de grootte van het vermogen, zoodat de rijkere producenten naar den maatstaf van hun vermogen veel meer verwerven dan de armere. Het bedrag der kapitaalpremie, dat reusachtig monopolie der liberale economische maatschappij, is waarschijnlijk grooter dan het gezamenlijk bedrag van alle monopoliën van 't ‘ancien régime.’ De economie heeft, door dit indirecte monopolie in de plaats te stellen der vele kleine directe monopoliën, juist het omgekeerde geleverd van wat haar stichters zich voorstelden. Door de kapitaalpremie is mogelijk geworden de stand der renteniers, het lui, werkeloos leven der renteniers: waar tegenover het onmatig werk der loonarbeiders staat, hun onedel zwoegen, hun afbeuling, hun verlies van menschenwaarde. - En naast het oneerlijk verwerven staat dan voor de maatschappij het improductief verwerven. Tot de klasse der improductieven behooren allen die geen ruilwaarde voortbrengen, maar slechts den eenmaal voortgebrachten rijkdom tot hun voordeel weten te verplaatsen: allereerst de spelers en de speculanten. Het is hier de werking van een loterij, waarin één den prijs wint van wat door alle anderen is bijeengelegd. De practische liberale economische orde beweert, dat neiging tot spel slechts een verhoogde graad is van een voor den vooruitgang van het arbeidsleven noodzakelijke karaktertrek. Winstkansen zijn, volgens haar, 't zout eener bedrijvige samenleving. Met sparen alleen komt men niet heel ver. Zoo spreken haar woordvoerders veelal. Inderdaad is echter het improductief verwerven de kanker der maatschappij. Het heeft in onze maatschappij een geweldige uitbreiding verkregen. Door het dobbelen met koersnoteeringen, door de ‘arbitrages’ en door den termijnhandel zijn neering en industrie onder de heerschappij van het beursspel gekomen. Syndicaten geven den toon aan. Daardoor verkrijgt de waarachtige arbeid zijn vruchten niet of ternauwernood. Telkens breekt een crisis uit. En door de steeds herhaalde crises ontstaan die toestanden van arbeidsgebrek en werkloosheid, waardoor onze arbeiderstoestanden zoo droevig zich openbaren en onze maatschappij te gronde gaat. De maatschappij moet dus, volgens Marlo, de liberale economische orde verlaten. | |
[pagina 9]
| |
Meent nu echter niet, dat hij koers wil zetten naar het communisme: het stelsel der volledige vrijheid van het individu verlaten, om naar dat der algemeene gelijkheid te stevenen. Neen, het communisme is, volgens hem, niet veel meer dan een utopie. Dat stelsel bewijst slechts de ijdelheid van het streven der menschen. De communisten willen werkelijkheid geven aan de in den mond van dichters levende gouden eeuw, willen realiseeren een idyllischen staat van levensgenot, een toestand zonder moeite of zorgen: en zij zouden slechts tot stand brengen een rijk van ellende vol last, dwang en misschien vol hongersnood. Want onmogelijk kan in zulk een staat de productie tot de grootst mogelijke hoogte komen, wijl ieder het in den arbeid op zijn buurman zou laten aankomen. Een ambtelijke leiding der geheele productie is daarbij zóo bezwaarlijk, dat het bedrag en resultaat der voortbrenging door onvermijdelijke misgrepen der besturende colleges telkens zeer bepaald in de waagschaal zou gesteld worden. Het begrip van vrijheid voor het individu gaat in zulk een communistisch stelsel geheel te loor. Het individu komt in een vast gareel, waaruit hij niet meer kan ontsnappen. Alles contrôleert elkander. Het levensgenot zou voor een goed deel minder worden. Reeds het den menschen toevloeiend genot uit de beschikking over individueel eigendom zou geheel ontbreken. De spaarzaamheid der individuën zou, wijl de consumtie dan onafhankelijk is van de productie, op gevaarlijke wijze verzwakt worden. De vorderingen der techniek zouden door de onzelfstandigheid der producenten en het daarmede samenhangende gemis aan concurrentie vertraagd, gehinderd en als met looden gewichten zijn bezwaard. De noodwendig intredende wanverhouding tusschen productie en bevolking zou binnen kort drukkende ellende teweeg brengen. Dit ‘régime’ der gelijkheid zou dus evenzeer als dat der vrijheid noodlottig blijken. Marlo zoekt derhalve naar iets anders, dat even vèr afstaat van het economisch liberalisme als van het communisme. Twee zaken bekommeren hem daarbij, voor welke de socialisten anders geen oog hebben. De eerste is, dat Marlo scherper dan iemand anders begrijpt dat de productie nog moet vermeerderen. De oplossing der sociale questie, zoo zegt hij, blijft afhankelijk van een grooter stijging der productie. Beter | |
[pagina 10]
| |
verdeeling, dit spreekt van zelf, maar ook meer voortbrenging is noodig. Elders spreekt hij van de behoefte aan meer gelegenheid tot arbeid: oorzaak der armoede is hoofdzakelijk gebrek aan vruchtbaren arbeid. De arbeid moet geprikkeld en uitgezet worden. Tegenwoordig wordt uit het resultaat der productie het grootste deel der menschen slechts even ternauwernood in het leven gehouden en een groot deel slechts spaarzaam gevoed. - In de tweede plaats is voor Marlo de questie der overbevolking wel degelijk een vrees-aanjagend iets. Men weet, dat alle socialisten, bijna zonder onderscheid, een woord van minachting voor Malthus hebben. Marlo daarentegen waardeert die onderzoekingen van Malthus en houdt ze in het algemeen voor waar. Het menschengeslacht kan, ook volgens hem, slechts tot algemeene welvaart geraken, wanneer het zich in de toekomst niet zóo sterk vermenigvuldigt. Deze smartelijke stelling is, volgens Marlo, onweersprekelijk. Ontnam men aan de landen de helft van hun proletariaat, dan zouden de toestanden zeer verbeteren. Opwekkers tot onnadenkende voortplanting doen de gevaarlijkste indirecte aanvallen op het leven en den eigendom hunner medeburgers. Landen, waarin utopische wetgevers aan ieder een recht op arbeid geven, zonder tegen den zwellenden stroom der bevolking een dam op te richten, zouden den ondergang te gemoet gaan. Evenwicht tusschen bevolking en arbeidsvoortbrenging moet steeds gezocht worden. Nog een derde punt voegt hij echter steeds daarbij, een derde punt, dat zich aansluit aan sommige uitlatingen der andere socialisten. Marlo wijst namelijk steeds op de eigenaardige positie en waarde van den productiefactor, dien men de natuur noemt. De liberale economische school heeft, volgens hem, bij de voortbrenging alles teruggebracht op den arbeid. Dit is hoogst eenzijdig en onvolledig. Natuur en arbeid zijn beiden even noodwendig om een economische zaak voort te brengen. Nu is de natuur echter in dien zin altijd een beperkte grootheid. Toch heeft iedereen, die werken wil, haar noodig. Het komt er dus op aan, om een voor de arbeidskracht van iederen mensch evenredig deel der natuurkracht te vinden. Eerst dàn is er kans, dat een ieder een aan zijn arbeidskracht beantwoordende en overeenkomende verkrijgings-sfeer kan erlangen. Eerst dàn kan er sprake zijn van sociale hervorming. Want het wezen | |
[pagina 11]
| |
der sociale hervorming bestaat in het verleenen der economische voorwaarden ter bevruchting van den arbeid, en de voornaamste dier voorwaarden is het evenwicht tusschen natuur en arbeidskracht. Het moet dus worden een vervorming der bestaande orde van recht en zeden. In die nieuwe orde moet verwerkelijkt worden het beginsel der voor alle menschen gelijke aanspraken en rechten (‘gleiche Berechtigung’). Tegenover den toestand van het Monopolisme, zooals het ‘ancien régime’ dat kende, zou men dan kunnen wijzen op het rijk van het Panpolisme. Dat rijk zou de welvaart van allen, niet den rijkdom van bevoorrechte deelen van het volk bedoelen. Het zou moeten worden één groote organisatie der levende en werkende maatschappij volgens vaste regelen En de spil van alles zou zijn: associatie. De vorm, dien Marlo bij de tegenwoordige productie en bij de verdeeling van het geproduceerde altijd op den voorgrond stelt, is de genootschappelijke vorm. Waar het mogelijk is, moet bij taak, werk en bedrijf, de vorm der vereeniging worden aangewend, opdat de belangen der geïnteresseerden niet meer tegenover elkander staan. Hoewel Marlo den particulieren productie-vorm voor de daaraan passende bedrijven ten volle waardeert en handhaaft, poogt hij te bewijzen, dat voor een overgroot gebied het genootschappelijk beginsel regel moet zijn. In zijn handen vervormen zich de bedrijven tot gilden; zet de staat zelf een maatschappelijk lichaam van zich af; ontstaan overal vereenigingen met societair leven, welke vereenigingen dan een samenhang en bond vormen. Men noemt het stelsel van Marlo daarom wel eens het Federalisme. Maar het is een economisch federalisme. Federalisme, niet omdat Marlo iets zou voelen voor staten-bonden of iets dergelijks, maar omdat hij in de burgerlijke maatschappij aan het genootschappelijk beginsel den voorrang wil geven; - ja, als hij konde, die geheele burgerlijke maatschappij in een confederatie van aan elkander onderscheidene genootschappen zou willen oplossen. Steeds, bij grootere ondernemingen, moeten zich vormen vereenigingen van producenten: niet combinaties van ondernemers, die door loon-arbeiders laten werken, zooals bij onze naamlooze vennootschappen geschiedt, maar groepen van gelijk-geïnteresseerden. Natuurlijk is dat alleen mogelijk wanneer de gemeenschapszin weder volkomen wakker wordt. | |
[pagina 12]
| |
Marlo wordt niet moede ons tot aankweeking van dien ‘Gemeingeist’ op te roepen. Uit twee bronnen welt de gemeenschapsgedachte, volgens hem, op. Uit de Germaansche overlevering en uit het Christelijk ideeGa naar voetnoot1). Het Germaansche beginsel had (bij voorbeeld) geheel het zakenrecht verre van onverdienstelijk ingericht. Dat recht kon in werkelijkheid een federaal zakenrecht genoemd worden. Het ruimde aan alle leden der samenleving in een, zij het dan ook ongelijk verdeelde, aanspraak op deelneming in het genot der goederen van de natuur, zooals uit den toestand der leengoederen, fideïcommissen, rechten der hoorigen op levensonderhoud ten duidelijkste blijkt. Door zijn grooten rijkdom aan gemeenschappelijk eigendom, door zijn nog grooter rijkdom aan verbonden eigendom, liet het menigte van personen deelnemen aan den eigendomsvorm: - in marken en in gilden gevoelden tal van lieden zich mede-eigenaars. Door het in zijn gebiedsruimte opgenomen woekerverbod had het de strekking het inproductief verwerven tegen te gaan, het uitsluitend lucratief verdienen te onderdrukken. Het had tevens indirect invloed op den gang der bevolkingsvermeerdering; bij alle standen en kringen, adel, geestelijkheid, ambachtslieden en landbouwenden, werd beperking der voortplanting in de hand gewerkt. Men kan het, volgens Marlo, een groote fout noemen, dat men die Germaansche traditiën verlaten heeft. Toen eenmaal het Romeinsche beginsel overal was ingehaald, en dit den eigendom overal tot vollen eigendom vervormde, begon de verkeerde plooi in onze maatschappij. Men moet tot de Germaansche traditie terugkeeren. Hoofdzaak is echter dat men het Christelijk idee weder huldigt. Marlo neemt voor zich zeer beslist de positieve waarheden van dat Christendom aan. Tegen een materialistische wereldbeschouwing, die alleen om het eigen ik doet denken, verzet hij zich met alle macht. Het christelijk denkbeeld, zich con- | |
[pagina 13]
| |
centreerend in het gebod der liefde, komt bij Marlo geheel tot zijn recht. Zijn scherpste woorden zijn gericht tegen de zelfzucht. De heerschappij der geld-jagers moet een einde nemen. | |
II.Dit alles liet ik voor mijn geest gaan, terwijl ik in Marlo's boek las en bladerde. Stil bleef ik het mijne bij zijne ideëele verwachtingen denken. Intusschen was het deel, uit mijn handen glijdend, opengevallen, en wel als van-zelf - een vouw en kneep drong daartoe - bij een paar bladzijden, wier opmerkelijke inhoud en vorm mij reeds dikwijls hadden getroffen. Ik weet niet beter te doen dan die bladzijden - het zijn pag. 290 en volgenden van het eerste deel in den eersten druk - hier te vertalen. Zij bevatten een naar mijn inzien flinke en kleurrijke schildering der maatschappelijke partijen in het Europa van het jaar 1850, een teekening die haast type werd en voor onze dagen nog sprekend blijft. Wij hebben nu - aldus zegt Marlo - op het tooneel der geschiedenis drie zich slechts gedeeltelijk naar den inhoud van haar rechtsbelijdenis groepeerende partijen te onderscheiden: de aristocratische, de plutocratische en de democratische partij. Aan de eerste behoort het verleden, aan de tweede het heden en aan de derde de toekomst. De aristocratische of erf-adelspartij - die, wijl de strijd tegen adel en koningschap beëindigd is of in allen geval zijn beteekenis verloren heeft, zoowel de aristocratische in den engeren zin van het woord als ook de royalistische partij omvat - vertegenwoordigt het oude, overgeleverde recht tegen den nieuwigheids-drang van het volk en tegen den haar als een hatelijk orgaan van dat volk toeschijnenden geld-adel. De grondtrek van haar karakter is het geloof aan haar persoonlijke waarde. Zij houdt de voorrechten, die haar uit de gunst van uitwendige omstandigheden ontspringen, voor aangeboren goederen en is van de overtuiging doordrongen, dat zij zich even zoozeer door edeler opvatting en gezindheid als door edeler bloed soortelijk van het volk onderscheidt. Zij is verre daarvan verwijderd haar waarde in ‘het bezit’ te zoeken, waarin | |
[pagina 14]
| |
zij slechts een natuurlijk uit den aard der zaak voortvloeiend toebehooren ziet van haar persoon. Zij streeft naar ideëele belangen, met versmading der stoffelijke als harer onwaardig: zij houdt voor alles vast aan de eer van haar stand en aan fijne edele zeden: zij heeft vaderlandsliefde, tracht naar roem, toont zin voor kunst en wetenschap, en neemt dikwijls, als geloovig lid der kerk, ernstig aandeel in haar lotwisseling. Zij schat goede manieren (‘den Anstand’) hooger dan de deugd: hecht groote waarde aan vormen, en offert deze nooit ter wille van de zaak zelve op: verlangt niet slechts onderwerping, maar ook achting: geeft bij het najagen van haar doeleinden aan den rechten weg de voorkeur boven den krommen, aan het directe machtsbetoon boven het indirecte: waardeert en schat de rechten naar hun ouderdom: behandelt haar tegenstanders uit de hoogte en houdt den oorlog voor het passende middel om politieke vragen op te lossen. Zij dweept (‘schwärmt’) met de middeleeuwen en is vol van de tegenstrijdigheden van dit tijdvak. Zij beroemt zich op een goddelijke wijding van haar voorrechten en erkent tegelijkertijd den degen als hoogsten rechtstitel. Zij ziet met geringschatting op het volk neder en hecht toch waarde aan zijn liefde. Zij neemt het Christelijk idee der menschelijke gelijkheid aan, doch niet voor deze, maar slechts voor de wereld aan gene zijde van het graf. Zij verlangt van het volk betrachting van alle Christelijke deugden, zonder zelve die in toepassing te brengen, en raadt het volk aan met weinig tevreden te zijn, terwijl haar zelve bij vele dingen de berusting ontbreekt. Haar fouten zijn: heerschzucht, hoogmoed, rangzucht, hardheid, trots en minachting voor den arbeid. Haar deugden: moed, eergevoel, fijnheid, goedgehumeurde welwillendheid (‘Leutseligkeit’) en mildheid. De grondtrekken van haar rechtsbelijdenis zijn: een erfelijke troon, omgeven en gesteund door trouwe vasallen, een uit de verschillende rangen van den adel, uit prelaten en uit gevolmachtigden van stedelijke gemeenten te samengestelde kamer, handhaving van familie-fideïcommissen en verband op het grondbezit, behoud van een strenge gildeinrichting, die het voeren van het bedrijf in 't groot uitsluit, en verzorging der armen door de plaatselijke gemeenten. | |
[pagina 15]
| |
alle deelen tengevolge heeft. Wij rekenen dus tot de aristocratische partij niet de Legitimisten, die even weinig den geest van het verleden als van het heden begrijpen, die niet inzien dat het koningschap de sluitsteen in het groote gewelf van het monopolisme vormt, en die dat koningschap meenen te redden, wanneer zij afstammelingen van oude dynastiën op den troon van liberale staten handhaven. Evenmin willen wij daartoe tellen de in onze dagen zoo talrijke uit den erfadel ontsproten bastaarden: die, aangetast door de verrotting van het liberalisme, zich, op grond van hun afstamming, ook dàn nog voor edellieden houden, wanneer zij, met de hebzucht in 't hart, den glans van het geld hooger achten dan dien van hun geslacht; die der ‘bourgeoisie’ concessiën doen, om zelven uit de onzuivere bron der verwerfsvrijheid (‘Erwerbfreiheit’) te scheppen: die met een familie-fideïcommis en het uitzicht op een zetel in een plutocratische kamer zich willen vergenoegen, om daarnaast hun gelukskans in winstgevende ondernenemingen en beurszaken te beproeven, en op die wijze de vermetelheid hebben aan beide tafels te willen smullen. Zij behooren inderdaad wel in de laatste plaats tot den kring der aristocratie, want zij hebben zich zelven van hun waarde ontdaan. De plutocratische of geld-adelspartij vertegenwoordigt het in zijn ganschen omvang door haar goed bekeken en begrepen liberale recht, en wel ter ééner zijde tegenover den voor het behoud der ontoegankelijke vesting zijner vaste monopoliën kampenden adel, en ter andere zijde tegenover het naar verlossing van den kwaal van het liberalisme smachtende volk. De grondtrek van haar karakter is de even zoo juiste als onverholen uitgesproken overtuiging, dat haar waarde niet in persoonlijke voortreffelijkheden bestaat. Zij kent slechts een enkelen waarde-meter, het geld, waarnaar zij zich zelve, als een zaak, schat. Zij weet ten duidelijkste, dat zij zich van het proletariaat noch door edeler bloed, noch door edeler gezindheid onderscheidt, en dat zij, haar bezit verliezende, in de rijen van dat proletariaat afglijdend neêrzinkt. Zij jaagt, alle ideëele belangen verachtend, uitsluitend naar materieele belangen: heeft geen liefde voor het vaderland: gevoelt niets voor eer van stand of voor nationale eer: schat het bezit hooger dan den roem: hecht geen waarde aan verfijnde zeden: bindt zich niet aan regelen van goede manieren (‘des Anstandes’) en geeft zich ternauwernood | |
[pagina 16]
| |
de moeite haar lage gezindheid voor de wereld te verbergen. Zij heeft geen hart voor kunst en wetenschap, maar schat de waarde daarvan slechts naar den maatstaf van dadelijk nut en voordeel. Zij gelooft haast niet aan het bestaan van zedelijke opvatting, heeft geen voorstelling van burgerlijke deugd, en onderstelt steeds de onzedelijkheid van haar eigen beweegredenen bij haar tegenstanders. Zij streeft naar de macht, echter niet uit heerschzucht, maar ter wille van het voordeel: geeft weinig om de vormen, maar des te meer om de zaak: verlangt noch liefde, noch achting, maar slechts stipte betaling, en beschouwt het betalingsvermogen, de solvabiliteit, als den grondslag der vriendschap. Zij verkiest, bij het najagen van haar doeleinden, den krommen weg boven den rechten, het indirecte handelen boven het directe doen, en trotseert slechts zulke vijanden, voor wie zij niet bang is. Zij verwerpt, daar de vrede de onontbeerlijkste voorwaarde van haar industrieelen kampstrijd is, zoowel kabinets-oorlogen als oorlogen ter wille van een beginsel, en gebruikt de wapenen hoogstens voor het openen van nieuwe marktplaatsen (‘Absatzplätze’) voor haar goederen. Zij is volkomen (finaal) vrij van gemeenschapszin (‘Gemeingeist’), zoodat niet eens de heerschende geldadel in één land den onderdrukten geldadel van een ander land steunt. Zij houdt slechts in zooverre vast aan beginselen, als zij haar van nut zijn, waardoor het komt, dat zij in het rijkste land handelsvrijheid en in armere landen beschermende rechten, en in alle landen onderdrukking der arbeidersvereenigingen en van het bedelen verlangt. Zij houdt, afgezien van de zooeven opgenoemde uitzonderingen, de ‘vrijheid van te verwerven’ voor het recht aller rechten: zij acht onder alle staatsvormen den plutocratischen den besten, doch vergenoegt zich met elken anderen, van welken zij beschutting of verdediging van de verwerfs-vrijheid verwacht. Zij is conservatief in liberale, revolutionnair in monopolistische staten, en neemt in die laatste staten een vaste tactiek in acht, welke daarin bestaat, dat zij het koningschap, bij den schijn van het te behouden, onder het juk brengt en den adel zoowel van zijn politieke als sociale voorrechten berooft. Zij gaat hierbij met veel behendigheid te werk en verstaat beide, volk en koningschap, om den tuin te leiden: doordat zij aan het volk verzekert, dat zij zijn rechten vóor den troon vertegenwoordigt, en aan het koningschap beduidt, dat zij die instelling beschut tegen de aanvallen van het gepeupel. Op zulk een wijze ter heerschappij gerakend, weet zij de ten halve of geheel onderkropen | |
[pagina 17]
| |
en ondermijnde macht op de handigste wijze tot haar eigen voordeel te exploiteeren. Zij treedt onder de meest verschillende namen op, waarmede zij steeds begrippen verbindt, die met het heerschende taal-gebruik in tegenspraak zijn. Zij noemt zich, hoewel zij de eerste plaats in de maatschappij inneemt, middenklasse, omdat haar voorvaderen weleer tusschen den adel en de lagere volksklassen in stonden; of zij heet zich ‘Bourgeoisie’, niet gedachtig aan het feit, dat zij slechts een klein en bevoorrecht deel daarvan uitmaakt. Zij noemt zich constitutioneel, verstaat echter onder een constitutioneelen staat zulk één, waarin slechts zij door op indirecte wijze benoemde ministers regeert; ja zij noemt zich zelfs democratisch, terwijl zij voorgeeft de kern van het volk, dat is het schranderste en zijn belangen het best vertegenwoordigende deel van dat volk te zijn. Het liefst geeft zij zich de namen van de gematigde partij of van de partij der orde. Gematigd noemt zij zich dan, wijl zij de soevereiniteitsrechten niet voor alle tot den staat behoorende leden, maar slechts voor het meest bevoegde deel daarvan, dat is voor zich zelve, wil opeischen: partij der orde, wijl zij de door de liberale orde vastgestelde, haar alleen voordeel aanbrengende indirecte revolutie door geen directe omwenteling wil gestoord zien. Kenmerkend is de in den laatsten tijd haar zoo vaardig van de lippen vloeiende frase over de heiligheid van eigendom, familie en godsdienst. Zij heeft die woorden steeds op den tong: verstaat echter onder eigendom het liberale verwerfsrecht, hetwelk aan haar zelve indirecte inbreuken op het eigendom van anderen, en aan die anderen noch directe noch indirecte aantasting van het hare veroorlooft: begrijpt onder familie niet een zedelijke, allen leden der maatschappij toegankelijke verbinding ter bereiking van de hoogste menschelijke doeleinden, maar slechts een instelling dienstig tot overerving van het vermogen en alzoo slechts voor de bezittende klassen van aanbelang: en kent in den godsdienst - een in haar mond tot lastertaal wordend woord - niet het hoogste goed van ons geslacht, maar een voor het duurzaam welslagen van haar pogingen zeer aannemelijken politie-maatregel ter beteugeling van hen, die in deze wereld voor haar arbeiden en in de wereld hier namaals het loon daarvoor zullen ontvangen. De fouten dezer partij zijn: hebzucht, egoïsme, onbarmhartigheid, arglist, onbeschaamdheid, onverbiddelijkheid en lafheid: haar deugden zijn: arbeidzaamheid, ordelievendheid en spaarzame huishoudelijkheid. | |
[pagina 18]
| |
Als niet tot de plutocratische partij behoorende beschouwen wij alle renteniers, die zonder de neiging of begeerte om hun kapitaal tot onredelijk verwerven te besteden, zich met het genot van zijn natuurlijke rente vergenoegen en de door hen geconsumeerde producten naar hun werkelijke waarde willen betalen: evenmin rekenen wij daartoe de ondernemers van groote bedrijven, die door de productieve aanwending van hun arbeidskrachten een boven velen uitstekende positie hebben weten in te nemen en die het onredelijk verwerven, dat hen zelven tot offers van winstzuchtige speculanten maakt, zouden wenschen onderdrukt te zien. De democratische of volkspartij is de eenige, die, met behoud van hare beginselen, ophouden kan partij te zijn; want zij wordt dit in 't algemeen slechts daardoor, dat zich zekere klassen van het volk daarvan afzonderen om zich daarboven te verheffen. De democratische partij streeft in de verste verte niet naar overweldiging, maar slechts naar inlijving der beide voorgaande partijen; zij wil ze evenzoo in zich opnemen, als in liberale staten de plutocratische partij de aristocratische in zich opgenomen heeft; zij streeft niet naar zelfbehoud als partij, maar veeleer naar opheffing van alle partijen; zij wil niet onderdrukken, maar zich van het juk der onderdrukking bevrijden; zij verlangt geen overdracht maar vernietiging van voorrechten; zij doet niet haar eigen zaken maar die der maatschappij; zij verlangt rechtvaardigheid voor allen. De grondwet van haar karakter bestaat daarin, dat zij de waarde des menschen noch naar geboorte, noch naar vermogen, maar uitsluitend afmcet naar de verdienste, welke de mensch door zijn verrichtingen voor het welzijn der maatschappij zich verwerft. Een bijzondere karakteristiek, zoo als wij die van de twee andere partijen ontwierpen, laat zich van haar niet geven: deels wijl zij de groote massa van het op verschillende trappen van beschaving en opvoeding staande volk uitmaakt, deels wijl zij door splitsing in de liberale, communistische en federale fractie naar drie wezenlijk verschillende richtingen uitéénloopt; - een omstandigheid, door welke helaas de ware éénheid der democratische partij wordt gestoord, haar kracht wordt gebroken, en haar afgeslotenheid in zooverre inbreuken ondervindt, naarmate er een zekere verwantschap bestaat tusschen de beschouwingen van de federale fractie en die der aristocratische partij, en een nog grootere familietrek waar te nemen is tusschen | |
[pagina 19]
| |
de inzichten van de liberale fractie en die der plutocratische partij. | |
III.De kern van dit lange stuk uit Marlo's boek is het beeld der Plutocratie. Ten einde die overigens kranige, in goeden stijl bewerkte teekening in het volle licht te kunnen plaatsen, heb ik een iets grooter fragment voor de oogen van mijn lezers gebracht. Het scheen der moeite waard. De beschrijving toch der geldpartij blijft inderdaad steeds van toepassing op het Europa onzer dagen. Ook bij ons te lande is er in het jaar 1893, helaas! reden te over, om Marlo's oordeel en vonnis tegen de plutocratie te overwegen. Reeds op wetgevend gebied zijn het in dit opzicht voor veler nadenken harde tijden. Wij bevinden ons toch thans | |
[pagina 20]
| |
in het tijdperk der wenteling en kentering, nu ons volk, wat zijn inrichting en zelfregeering betreft, zich van het alléén aan geldbezit verbonden staatsburgerschap poogt los te maken. Een door het rechtsgevoel geëischte hervorming. Maar, goede Hemel! wat schijnt dit een moeite te kosten, welk een Chineesche muur van bezwaren wordt vooruit geschoven, die den moed moet benemen den stap te doen en den census-weg te verlaten! Zij die in deze aangelegenheid bezit en geld op den voorgrond stellen, geven hun eigen spel niet spoedig gewonnen. Weten ook enkele onzer staatslieden aan den knellenden handgreep der plutocratie zich te ontworstelen: de bezittende standen zelven toonen zich inert en werken lijdelijk tegen. In hun logheid schuilt hun wijsheid. Daar is iets onmanlijks in hun houding. Geen kloek edel woord komt van hun lippen. Zij hebben geen vertrouwen in de toekomst. Liefst zouden zij - omdat het nu niet anders kan - zich neêrleggen bij een kleine concessie. Zij vreezen voor het aannemen van een nieuw beginsel. Nieuwe wetten zouden zij desnoods in deze materie willen, maar geen nieuwen geestestoestand. Aan de kwalen van het maatschappelijk lichaam, dat zich ook beklaagt over den census, wenschen zij liever wat chloroform toe te dienen. Het is een droevige geschiedenis. Voor twee jaren hebben wij eenzelfde bittere ervaring moeten opdoen, toen door den minister Bergansius - wien alle hulde moet worden toegebracht - beproefd werd den persoonlijken dienstplicht in het leger los te wikkelen van het onteerend privilege van het geld. De plutocratische geest heeft die poging toen weten te doen mislukken. Wat baatte de bewijsvoering, dat het niet aangaat, de taak om de wapenen voor het vaderland te moeten dragen op de schouders alléén van het armere deel van ons volk te leggen, en aldus de rechtvaardigheid met voeten te trappen? Wat hielp het te betoogen, dat er vooral voor het rijkere gedeelte van het volk opvoedende kracht in zulk een persoonlijken dienst stak, daar het allen zou leiden tot juister waardeering van de plichten der burgers tegenover den staat? Tot de daad van energie en krachts-ontplooiing, die van onze rijkere standen werd gevraagd, waren zij niet te brengen. De zedelijke roffel, die slapenden anders wakker maakt, liet hen koel. Velen onzer kwamen toen voor zich zelven tot de bekentenis, dat oorlog een groot ongeluk was, een der treurigste | |
[pagina 21]
| |
opéénhoopingen van smart en ellende, maar dat er nog een veel grooter ramp voor de natie is, te weten, het door geen enkele gewetenswroeging gestoorde jagen van een welgedane burgerij naar stoffelijken rijkdom en genot. Onze vertegenwoordigers moeten niet denken, dat dit alles reeds vergeten is, dat zij rustig kunnen gaan knutselen aan andere legerwetjes: neen, het hart van de besten bloedt nog altijd aan de toen toegebrachte wond. Thans geldt het niet de onzedelijke en onredelijk wet der conscriptie, maar een al of niet handhaving van den census voor het kiesrecht. Een kloek, vooruitziend en doortastend minister heeft de grootsche taak ondernomen het onrecht, dat het uitoefenen der staatsburgerlijke rechten alleen aan het bezit van geld verbindt, te doen opheffen. Het is geen algemeen stemrecht dat hij wil vestigen, maar hij wijst toch dien weg op. Trouwens reeds vóór bijna vijftig jaren - in 1844 - had Thorbecke het volgende gesproken: ‘Dat het beginsel van algemeen stemrecht in de staatsgeschiedenis onzer negentiende eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezelijken. Het is juist wat dezen tijd van den vorigen onderscheidt.’ Frankrijk, Duitschland en Engeland zijn dan ook dien weg reeds opgegaan. Bij ons te lande heette het, dat men geleidelijk het kiesrecht zou kunnen uitbreiden. Maar men heeft nu veertig jaren laten verloopen, en, behalve eenig geknutsel met de kiesdistricten, volslagen stilstand in dat opzicht laten heerschen. De tijd voor het regelmatig ontwikkelen schijnt voorbij. Onze negentiende eeuw - waarin volgens Thorbecke het beginsel van het algemeen stemrecht werkelijkheid zou worden - spoedt ten einde. Uitstel, ieder begrijpt het, is geen afstel meer. Thorbecke wiens diep denkende geest dit alles begreep, had zich de moeite gegeven in dat jaar 1844 - zes jaren vóór dat Karl Marlo zijn boek schreef - in het hoogste wetenschappelijk lichaam dat Nederland toen bezat, het Koninklijk Instituut van wetenschappen, de vraag ‘wat heeft stemrecht met bezit te doen?’ opzettelijk te behandelen. Hij toonde reeds aan, dat bij het toepassen van een census staat en maatschappij met elkander in botsing moeten komen. Terwijl het staatsbeginsel zich in steeds wijder kring tracht te doen gelden, | |
[pagina 22]
| |
verkleint de maatschappelijke huishouding steeds het aantal der bezitters. ‘Wanneer met toenemenden rijkdom aan den éénen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt: wanneer de rijke nog rijker, hij die weinig heeft nog armer moet worden: wat is dan de wetgeving, die aan allen onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde (den census) staatsburgerschap aanbiedt, wat is die wetgeving anders dan ironie? Persoonlijk standsvoorrecht heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste hare natuurlijke baan worde geopend; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorrechten komt in de plaats. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, een klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen recht der leden gebouwd, wordt een onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Inderdaad wordt het op dit gebied meer dan tijd, dat de natie zich van den bezitstitel losmaakt. Op het terrein van het staatsleven moet de klimmende ongelijkheid in het maatschappelijk bestaan worden bestreden. De staat moet het veld wezen waar de klasse-verdeeling ophoudt. Zouden die klasse-onderscheidingen al te sterk zich willen doen gelden, dan zou op een gegeven oogenblik werkelijk algemeen stemrecht het beste middel worden, om de gemeenschap aan haar bestemming te doen beantwoorden. Trouwens de mannen van den buidel moeten twee dingen wel bedenken. Allereerst moeten zij weder leeren gevoelen, dat er in geheel het maatschappelijk en staatkundig leven van het volk een hooger toon moet komen, dan waarin zij zich verkneukelen. Het gaat niet aan de uitbreiding van het kiesrecht als een noodzakelijk kwaad te beschouwen, als een soort van een vergif, dat de apotheker op een goudschaaltje wikt en weegt, vóórdat hij het als geneesmiddel stempelt. Zij die zóó denken over de oproeping en toetreding van nieuwe kringen van staatsburgers, mogen zich wel afvragen, of zij niet allengs, met het trekken en afsluiten van hun eigen cirkel, het staatsleven van ons land tot volkomen stilstand hebben gebracht? Liberale partij van het jaar 1848, waar is uw levensmoed en uw drijfkracht gebleven? Bij wijlen is het, alsof wij uit den boezem van onze natie den kreet tot u hooren opgaan: Varus, Varus, wat hebt gij met mijn legioenen gedaan? Al die stoutmoedige liberalen | |
[pagina 23]
| |
van vroeger zijn bedaarde gematigde leden geworden van de partij der orde en van het behoud: conservatieven, die een medelijdenden glimlach en een schouderophalen over hebben voor een ieder, die er van gewaagt om in de ziel van het volk een edele hartstocht te werpen En toch zal de idealist het winnen. Want dit is het grondbeginsel van staat en maatschappij, dat de samenleving niet op den duur kan geleid worden volgens regelen van een kruideniersbrein, en dat de gemeenschap te gronde gaat wanneer uitsluitend gewoonten der beurs daarin voortwoekeren. Alleen het hooge begrip van menschenwaarde, in samenhang met dat der broederschap, is in staat den vooruitgang van staat en maatschappij te waarborgen. Slechts de ideeën kunnen leiden. Ziet eens hoe telkens nog weder in onze tijden, die alleen de macht der verkregen verdienste willen erkennen, met jaloersche vereering soms de begrippen en leuzen van den ouden adel - dien adel dien men afgeschaft heeft - worden herdacht? Het is, omdat die adel heeft durven gelooven aan de waarde van den persoon: het ‘zijn’ nog hooger stelden dan het ‘hebben’. Zóó klein burgerlijk kunnen wij niet zijn, of bij een voorstelling van Augier's ‘le gendre de M. Poirier,’ gaat ons hart kloppen, als de telg der edellieden, die anders niet veel fraais gedaan heeft, eensklaps hoogere dingen zegt, waaraan de arbeidzame, ordelievende, hebzuchtige man van zaken nooit had gedacht. De man van zaken buigt bijna altijd het voorhoofd naar beneden, waar nog iets te halen of te schrapen valt: - en hij moet de oogen weder opwaarts slaan, naar den hemel die zich boven hem welft. In verband daarmede moeten onze hooger geplaatste kringen weder vertrouwen leeren hebben op wat men het volk noemt. Op dit oogenblik doen zeer zeker lage driften zich in enkele volkskringen gelden: maar wij hebben ons zelven de vraag te stellen, of niet veel daarvan, bijna alles, onze eigen schuld is. Deden wij veel ter opleiding, ter veredeling dier klasse? Hebben wij, toen de Nederlandsche werkman, volgens den drang der geschiedenis, zijn intrede op het staatsterrein deed, iets gedaan om hem tegemoet te komen en ons met hem te verstaan? Integendeel. Ons gebaar was even afwijzend als onze blik weinig bemoedigend. Toch hadden de Oranje's ons altijd een goed voorbeeld gegeven. Zij kwamen het volk altijd halverwege tegemoet. Geheele tijdvakken onzer geschiedenis dragen | |
[pagina 24]
| |
den titel: Oranje en de democratie. Onze regenten steunden meestal op de plutocratie: en hoeveel kennis of beschaving die regenten werkelijk gehad hebben, zij hebben toch, met al hun berekening, het vaderland in de vorige eeuw ten ondergang geleid. ‘Zij lieten aan hun nageslacht niet een staat, maar een publieke schuld.’ Een man als onze vorige koning was in de verste verte geen man van groot beleid of berekening, maar hij had van die roerende, eenvoudige woorden en oogenblikken, die het volk onmiddellijk begreep en voelde. Dat volk - tot zelfs Janhagel als gij wilt - had soms bitter weinig op met de deftige, fatsoenlijke leden der regeerende klassen, maar volgde juichend Willem III. Het geheim van alles was, dat de koning het volk vertrouwde. Hij begreep instinctmatig, dat die mannen van het volk een correctief uitmaakten tegen de bijna alles overvleugelende gelddenkbeelden der middenklasse. Ook de geringsten kunnen oordeelen en goed oordeelen over recht en zedelijkheid. Trouwens, uit dat zoogenaamde volk rijzen ieder keer de lieden op, die inderdaad hun tijd verheffen. Uit den stand der werklieden komen de mannen en vrouwen, die een diepere opvatting van den godsdienst verkondigen. Uit het volk komen ook bij ons te lande de helden der hooge kunst, de éenigen die, te beginnen met Rembrandt, onzen Hollandschen naam zullen doen leven, als alles bij ons afgestorven en verdord is. Uit de volksklasse kwamen onze de Ruyter, zoovelen onzer vlootvoogden, die de onstuimige geweldige zee lief hebben gehad, en die inzagen dat over de rollende schuimende baren de weg der vrijheid en van den voorspoed voor ons allen liep. Overal, in gansch Europa, hebben in tijden van geestelijke afmatting of verfijning juist de mannen van het volk den gezonden toon weder aangeslagen en het leven in zijn volheid tot zijn recht gebracht. ‘Helpt het volk ook om uwentwil - zoo riep eenmaal Maurice in Engeland den rijkeren toe - er is gevaar dat gij louter geldjagers wordt: denkt er aan, hoe gij soms noodig kunt hebben, dat uit de klasse der werklieden een Bunyan oprijst, om den beteren weg u te wijzen.’
Zoo peinsde ik met Marlo's boek vóor mij. Was het een droom? Ik was bij het lamplicht niet ingeslapen.
H.P.G. Quack. |
|