Bibliographie.
Egoïsme. Een Haagsch verhaal door Frans Netscher. 2 dln. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 1893.
Geen roman, geen novelle, geen ‘verhaal’ zelfs, maar een schets, een ‘Stimmungsbild’ in twee deelen, die er even goed drie of vier hadden kunnen worden. Want, zoo als wij de personen in het eerste hoofdstuk leerden kennen, vinden wij ze op de laatste bladzijde terug, zonder dat in dien tusschentijd in hun leven iets is voorgevallen, dat de vermelding waard is, veelmin eenigen invloed op hun denken en handelen heeft geoefend. Een leven van niets, steeds in hetzelfde kader zich bewegend, steeds dezelfde flauwe indrukken ontvangend.
Zulk vegeteeren, met een lust om iedereen vroolijk en gelukkig te zien, met behoefte aan liefheid van anderen, aan een zorgeloos en kleurloos bestaan, waarbij men den korten tijd zoo aangenaam mogelijk tracht door te brengen - betitelt de heer Netscher als ‘egoïsme’. Het is dat ‘gar nichts’ van de menschen, ‘die doch so sicher fortleben’, waarvan in Brahm's ‘Requiem (nach Worten der Heiligen Schrift)’ gezongen wordt. Maar iets als onbevredigd zijn met zulk een stemming, iets als een strijd daartegen, als een andere levensbeschouwing die zich er tegenover stelt komt wel op de allerlaatste bladzijden van het 2de deel doorschemeren, doch zonder van het verhaal zelf een wezenlijk bestanddeel uit te maken.
De eenige persoon, voor wie onze belangstelling gewekt wordt, is de oude mevrouw Blijdinga, om de eenvoudige reden dat er met haar althans iets voorvalt, hetgeen een begin en een eind heeft; zij heeft een ziekbed, dat met den dood eindigt. En nu worden ons in het 2e hoofstuk van het 3e Boek (wat die verdeeling in Boeken te beduiden heeft, begrijpen wij niet) dat ziekbed, de gewaarwordingen van de langzaam stervende, de verschillende aandoeningen van dochter en schoonzoon en kleindochter beschreven in bladzijden die, als een oase in de woestijn van onbelangrijke voorvallen en gesprekken, een bijzonderen indruk maken en waarin des schrijvers kunst van observeeren op het gunstigst uitkomt. Dat is werkelijk mooi; men zou het als proeve van Netscher's talent willen uitknippen om er anderen van te doen genieten.
Frans Netscher is steeds knapper geweest in het beschrijven van levenlooze dingen dan in het te voeten uit teekenen van levende personen. Om de laatsten te karakterizeeren maakt hij op z'n Zola'sch druk gebruik van etiketten: Clara Hagelfels wordt ons nooit anders vertoond dan met haar ‘driftig bovenlipje’; van de Engelsche gouvernante vernemen wij telkens, dat zij heeft een ‘smal lijfje on geëtireerde trekken’; de oude heer van Breu-