De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
Letterkundige kroniek.
Sechs Novellen von J.P. Jacobsen. Autorisierte Uebersetzung aus dem Dänischen von M. v. Borch. Leipzig. Reclam.
| |
[pagina 600]
| |
luisteren moet, of men wil of niet. De Denen daarentegen zien en voelen fijner: bij hen is meer kleurenschakeering, zachter overgangen; zij ook raken de groote problemen aan, die de menschheid beroeren, maar het geschiedt alles met veel teerder hand, smaakvoller. ‘De hoogste trap van beschaving, de hoogste humaniteit, de fijnste kunst wordt door de Denen vertegenwoordigd.’ Onder hen verdienen vooral genoemd te worden: Jacobsen, Drachmann en Topsöe. Deze opmerkingen van Hansson deden mij, nu mij uit binnennoch buitenland eenig nieuw belangrijk boekwerk ter behandeling in deze kroniek onder de oogen kwam, naar het werk van een der drie genoemde Deensche schrijvers grijpen, naar dat van Jens Peter Jacobsen.
Het leven van Jacobsen beweegt zich tusschen 1847 en 1885. Zijn letterkundige arbeid omvat niet meer dan tien jaar, van zijn eerste novelle, Mogens, die in 1872, tot de novelle Frau Fönss die in 1882 verscheen; tusschen beide jaren ligt de verschijning van nog vier kleine schetsen en twee romans: Marie Grubbe (1876) en Niels Lyhne (1880). Een langdurig borstlijden maakte overvloediger productie onmogelijk. Maar in deze handvol romans en novellen laat Jacobsen ons al de groote gaven van zijn fijngevoelend dichtergemoed genieten. Niet langzaam ontwikkelde zich zijn talent - het had er den tijd niet toe -, maar op eens openbaarde het zich, kant en klaar, in de novelle getiteld: Mogens, waarin reeds al de groote eigenschappen van zijn later werk aan den dag treden. Het was een nieuwe gemoedswereld, die Jacobsen scheen ontdekt te hebben, en gelijk in ieder echt kunstwerk vorm en inhoud onafscheidelijk zijn, was het ook een nieuwe vorm, een nieuwe stijl, vol verrassende toon- en kleurschakeeringen, waarin de novelle geschreven bleek. Hier werd niet met gespierde vuisten op wereldproblemen gebeukt, hier werd niet storm geloopen op verouderde conventiën of traditiën. Een rijk en diep gemoedsleven, als samengegroeid met het rijke en diepe leven der natuur, wordt ons in Mogens in fijne trekken geteekend. Mogens is een natuurkind, dat, op het land levend, tot zijn twintigste jaar buiten de beschaving staande, niets heeft opgedaan van de kennis die men uit boeken haalt; naïef en onbeholpen, | |
[pagina 601]
| |
maar met een gemoed waarin al de stemmingen der natuur zich weerspiegelen. Van het oogenblik af, dat Mogens op een drukkenden zomermiddag, onder een ouden eik liggend, door een stortbui overvallen, in ‘Regenwetterlustigkeit’ juichend en zingend opspringt, het meisje naloopt, wier geestig kopje tusschen de donkere, druipende hazelstruiken door kijkt, de Camilla, die later zijn verloofde wordt, maar bij een brand het leven verliest, tot den tijd, waarin hij, na te vergeefs getracht te hebben in slecht gezelschap zijn leed te verzetten, in Thora een tweede Camilla vindt, laat Jacobsen ons een reeks van natuur- en gemoedsstemmingen doorloopen van buitengewone frischheid en intensiteit. Al zal in de vertaling uit het weeke, liefelijke Deensch in het hardere, stroevere Duitsch heel wat van de bekoorlijkheid van het oorspronkelijke zijn verloren gegaan, er bleef genoeg over om ons van de fijn geschetste hoofdfiguur en van de talrijke kleine episoden en korte gesprekken, waarin hij betrokken is, te doen genieten. Jacobsen, die, eer hij als schrijver optrad, te Kopenhagen ernstig natuurwetenschappen, in 't bijzonder botanie, bestudeerde, laat geen gelegenheid voorbijgaan om de natuur te schilderen, de natuur te laten spreken, - niet de natuur van de ‘schöne Aussichten’, niet de feestelijk aangekleede natuur, maar ‘die Natur am Werkeltag, immer’, zooals Thora zegt. De kleine, licht bewogen Thora kan zich die natuur, ook in haar daagsche pak, niet anders denken dan bevolkt met elfen en andere levende wezens, en zij begrijpt niet hoe iemand de natuur kan liefhebben, die daaraan niet gelooft. ‘Hoe is het mogelijk’ - zegt zij tot Mogens - ‘dat gij u verheugt in boomen en struiken, wanneer gij ze u niet voorstelt als bewoond door levende wezens, die de knoppen openen en de bladeren glad strijken. Wanneer ge een meer ziet, een diep, helder meer, houdt ge er dan niet daarom zooveel van, omdat ge bedenkt dat er, heel in de diepte, schepsels in leven met hun vreugde, hun zorgen, met hun eigen wonder verlangen?’ En als zij Mogens vraagt, hoe hij dan wel de natuur ziet, dan luidt het antwoord: ‘Ik kan het niet uitleggen, maar het ligt in de kleur, in de beweging, in den vorm, en dan in het leven dat er in is; het sap, dat in de boomen en de bloemen opstijgt, de regen en de zon, die ze doet groeien, het zand, dat tot heuvels bijeenwaait, en de stortbuien, die de berg- | |
[pagina 602]
| |
hellingen scheuren - ach, van dat alles kan ik geen verklaring geven... Maar dat is mij reeds dikwijls te veel. En wanneer nu achter die kleur, en dien vorm en die beweging, achter al dat lichte en bekoorlijke, nog een wondere wereld ligt, die leeft en juicht en zucht en verlangt, en die dat alles kan zeggen en zingen; o dan voel ik mij zoo verlaten, als ik die wereld niet bereiken kan...’ Zoo zien Mogens en Thora de natuur, elk op zijne wijs. Maar het was, toen deze eerste novelle van den Deenschen schrijver verscheen, een nieuwe toon, waarop hier over de natuur gesproken werd door iemand, die niet buiten, boven of tegenover haar stond, maar die in en met haar leefde, die haar had gadegeslagen op ieder uur van den dag, en wien al wat op en in en boven de aarde leefde, de wolken aan den hemel, de heide en de zee, in hun duizenderlei, telkens wisselende kleurschakeeringen, zijn lust en zijn leven was. In dezen novellenbundel komen nog andere stukken voor van buitengewone, geheel verschillende schoonheid. Het is in Die Pest in Bergamo in slechts enkele bladzijden de zeer aangrijpende beschrijving van de verschrikkelijke, ook zedelijke, verwoesting door de pest in Oud- en Nieuw-Bergamo aangericht; een machtige schildering van overweldigende geloofsextase. Wanneer de afgrijselijke bezoeking alle menschelijkheid in de nog overblijvenden schijnt verstikte te hebben en zij, in hun wanhoop, aan de ruwste losbandigheden, aan de ergerlijkste gruweldaden, aan de stuitendste godslastering en heiligschennis zich overgeven, dan komt uit de verte, van de vlakte, een vreemde stoet de stad binnen: bleeke, uitgevaste mannen en vrouwen, ouden en jongen, in grauwe kleederen. Groote zwarte kruisen voor zich uitdragend, breede roode vaandels boven hunne hoofden zwaaiend, de geesels klemmende in de hand, gaat de stoet, een ‘miserere’ aanheffend, door de straten van de uitgehongerde stad. En de roode verliederlijkte tronies staan tegenover deze bleeke aangezichten; de fletse, door ontucht vermoeide oogen slaan neder voor deze scherpe vlammende blikken; de godlasteraars blijven met open mond staan op het hooren van deze hymnen. En als de stoet in de kerk aankomt en al die bedevaartgangers daar, tot aan den gordel ontbloot, op de knieën liggend, zich ten bloede toe geeselen, met oogen waarin de waanzin flikkert en met het schuim op den mond, dan voelen zij, die dit aanzien, plotseling hun harten kloppen, hun | |
[pagina 603]
| |
huid koud worden en hun knieën knikken. Want dat greep hen aan: ‘in hrem Herz war ein kleiner Wahnsinnspunkt, der diesen Wahnsinn verstand...’ Grooter tegenstelling is haast niet denkbaar dan tusschen deze Pest in Bergamo en de daarop volgende novelle Frau Föhnss, Jacob sens laatste werk, zoo teer en fijn van toets als iets wat uit zijn pen vloeide. Een klein, eenvoudig familiedrama, eenvoudig in zijn aanleiding, eenvoudig in zijn verloop, en toch zoo roerend als men zich maar denken kan. De hoofdpersoon is een weduwe, die met hare beide kinderen, een zoon en dochter, Tage en Ellinor, beiden volwassen en innig aan hunne moeder gehecht, uit Denemarken naar Provence gereisd is, voornamelijk om Ellinor afleiding te verschaffen voor een teleurgestelde liefde. Te Avignon ontmoet Frau Föhnss onverwachts den man, dien zij als achttienjarig meisje zielslief heeft gehad, die haar toen niets kon aanbieden als zijn trouw, en met wien zij thans, nu hij, na een en twintig jaren in de prairiën van La Plata te hebben doorgebracht, terug is gekeerd, den droom van beider jeugd zal kunnen verwezenlijken. Maar als nu de veertigjarige moeder aan hare kinderen haar voornemen om te hertrouwen mededeelt, ontroeren beiden hevig. Dringeud smeeken zij haar, in naam van hun innige liefde voor haar, toch van dat besluit terug te komen; zij kunnen het zich niet indenken, dat hunne moeder, die hun alles is, door een vreemde bemind zal worden, en wanneer hun blijkt dat het besluit tot het huwelijk vast staat, dan breekt er iets in het hart van die kinderen, waar die moeder tot nog toe troonde in vlekkelooze reinheid, als een onfeilbare, als het beste en schoonste wat de aarde had voortgebracht. Die moeder bleek dan nu te zijn een vrouw als een andere, of bijna als een andere, eene althans wier daden men beoordeelen kon, die ook hare zwakheden en fouten had. Ellinor, die zich haar vader slechts zeer flauw kan herinneren, gaat het als een onrecht beschouwen, haren overleden vader aangedaan, en zij begint den doode als een fetisch te aanbidden, verlangt naar zijn brieven, verdiept zich in alles wat aan dien vader behoord heeft. De verwijdering tusschen de moeder en hare kinderen wordt met den dag grooter, en wanneer het huwelijk gesloten is, blijven Tage en Ellinor in Frankrijk, terwijl hun moeder met haren man naar Spanje trekt. Nog een paar maal schrijft zij aan hare kinderen; dezen, in hun eerste, heftige ontstemming zenden de brieven terug; later berouwt | |
[pagina 604]
| |
hun dit wel, maar toch blijft alle betrekking tusschen hen en hunne moeder verbroken. Slechts door derden hooren zij van elkander. Dat duurt vijf jaar en dan wordt de moeder ziek: een uitterende ziekte, die met den dood moet eindigen. En nu schrijft zij, als zij begrijpt dat het einde niet ver meer is, aan hare kinderen een afscheidsbrief, die in zijn verheven eenvoud, in zijn aandoenlijke gelatenheid, vol ingehouden tranen, tot de mooiste bladzijden behoort, welke wij van Jacobsen bezitten. Geen klacht, geen verwijt komt over de lippen der diep gekrenkte vrouw. ‘Wo Menschen lieben, Tage und Ellinor, liebe, kleine Ellinor, da muss stets der sich demüthigen, der am meisten liebt, und deshalb komme ich noch einmal zu euch, wie ich mit meinen Gedanken jede Stunde zu euch kommen werde, so lange ich es noch vermag. Der da sterben soll, teure Kinder, ist so arm ich bin so arm, denn diese ganze wunderschöne Welt, die nun so viele Jahre mein reiches, gesegnetes Heim gewesen, sie soll von mir genommen werden, mein Stuhl wird leer stehen, die Thür wird sich hinter mir schliessen und ich werde meinen Fuss nie wieder hieher setzen. Deshalb sehe ich alles mit der Bitte in meinen Augen an, dass es mich lieb behalten möge, deshalb komme ich zu euch und bitte euch, mich mit der ganzen Liebe zu lieben, die ihr mir früher gegeben habt; denn wisset, nicht vergessen werden, das ist der ganze Anteil an der Menschheit Welt, der von jetzt an mein sein wird. Nicht vergessen werden - sonst nichts! Daarmede eindigt Frau Föhnss. Naast deze novellen staan twee niet zeer omvangrijke romans: Marie Grubbe en Niels Lyhne. Aan Marie Grubbe werden in De Gids | |
[pagina 605]
| |
van Maart 1891 door den vroeg gestorven J.E. Sachse in zijn opstel ‘Noormannen in de literatuur’ eenige bladzijden gewijd. De tegenstelling tusschen droom en leven, tusschen verlangen en werkelijkheid, waardoor Marie Grubbe, uit de armen van den eenen man in die van den anderen, telkens de bitterste ontgoocheling ondervindt, tot zij, de adellijke jonkvrouw, eens de vrouw van een koningszoon, als vrouw van een armen veerman eindigt, vindt men telkens bij Jacobsen weer. Die tegenstelling ligt ook ten grondslag aan des schrijvers tweeden, zeer merkwaardigen roman Niels Lyhne, waarvan reeds voor vier jaar een Nederlandsche vertaling verscheen. Op de compositie van dezen roman kan men aanmerking maken. Trouwens de compositie is Jacobsen's fort niet, en Niels Lyhne schijnt eerder een vertelling, een karakterschets, die onder de bewerking, welke jaren duurde, tot den omvang van een roman is uitgedijd. Nyls Lyhne, ‘de dichter die geen dichter is’ - zooals Jacobsen in een brief hem noemt - is ook weer een van die droomers, die, met talent en intelligentie begaafd, de wilskracht missen om dat talent en die intelligentie in daden om te zetten. Jacobsen noemt zulk een karakter, zooals er in zijn boek, telkens gevarieerd, verscheidene voorkomen, ‘Deensch, geheel Deensch en nog eens Deensch.’ Ik neem het gaarne aan; en aan de omstandigheid, dat de schrijver zijn modellen in zijn onmiddellijke nabijheid vond, waarschijnlijk ook menigen trek van het karakter zijner hoofdpersonen aan zijn eigen karakter ontleende, dankt Niels Lyhne zeker voor een goed deel het echte, tot in de kleinste bijzonderheden volkomen natuurlijke, dat het boek zoo aantrekkelijk maakt. Maar zij het dan ook echt Deensch, niet uitsluitend Deensch zeker is dit rusteloos, onverzadigbaar verlangen naar het onbereikbare; dit jagen naar een geluk, dat steeds elders gezocht wordt dan waar het soms onder het onmiddellijk bereik van den zoekende, ligt; dit stellen van eischen aan het leven, welke het leven niet bevredigen kan. De Niels Lyhne's en hunne geestverwanten, die in voortdurende verwachtingen en verlangens, gevolgd door voortdurende ontgoochelingen en teleurstellingen, hun leven verdroomen, zijn ook buiten Denemarken legio. Van zulke zedelijk onvermogenden, die men voor het leven niet gebruiken kan en die er enkel in den weg staan, is de wereld vol. Niels Lyhne heeft het van zijn moeder, die, nog op het laatst | |
[pagina 606]
| |
van haar leven, als zij na den dood van haren man zelf uit een ernstige ziekte herstelt, door die onrust geplaagd wordt, naar de schoonheid van ongeziene landen haakt, en dan, als zij te Clarens aan het meer van Genève, het Clarens van Rousseau, waarvan zij zich zooveel had voorgesteld, is aangekomen, en er niet dien indruk ontvangt, dien zij verwacht had, weer voortgaat te droomen van een tooverland, dat zij eindelijk aan de overzij van het graf hoopt te aanschouwen. Vol bewondering ziet Niels op naar den makker van zijn jeugd, Erik Resstrup, den man met het practisch verstand en de, door spel en lichaamsbeweging nog versterkte, krachtige gezondheid, die onverschrokken door het leven gaat; en naarmate hij hem meer bewondert voelt hij te duidelijker wat hem zelven ontbreekt. ‘Hij benijdde die zelfbewuste zekerheid, die zoo gemakkelijk woorden vindt; die handelt en aan de gevolgen der handelingen en daden geen gedachte wijdt, voor zij zich aan ons opdringen. De menschen die zoo waren, kwamen hem voor als Centauren, man en paard uit één stuk, gedachte en sprong één; terwijl hij in ruiter en paard verdeeld was, de gedachte het eene, en de sprong weer geheel wat anders.’Ga naar voetnoot1). Zulk een in tweeën gedeelde lijdt natuurlijk aan tallooze heele en halve verliefdheden, zonder ooit de ware, den geheelen mensch innemende liefde te vinden, waarnaar hij smacht. Zijn tante Edèle, de coquette zesentwintigjarige, ‘verbijstert hem door hare geheimzinnige schoonheid.’ In Mevrouw Boye, de gerijpte, weelderige beaulé, kan hij alleen nog maar beminnen hetgeen reeds voorbij is: het jonkvrouwelijke, het jonge meisje. Tot Fennimore Claudi voelt hij zich, wanneer hij haar voor het eerst ontmoet, aangetrokken met de onweerstaanbare macht ‘eines starken und stillen Heimwehs.’Ga naar voetnoot2). ‘Hij verlangde haar te kennen, niet alleen zooals zij nu was, maar zooals zij geweest was in hare jeugd, en in al den tijd waarin hij haar niet gekend had. Hij liet haar vertellen van haar jeugdig verdriet, haar jeugdige wanhoop.... Hij leefde als in deze herinne- | |
[pagina 607]
| |
ringen, gaf zich met een onrustig jaloersch smachten en een heftige begeerte aan haar over, om zóó als in den geest een te worden met deze fijne, zwak getinte schaduwen van een leven, dat zich zooveel rijker en rijper had ontwikkeld.’ Eindelijk, als hij, na zooveel teleurstellingen, na zooveel onvervulde droomen en zooveel onbevredigd verlangen, in de achttienjarige Gerda de vrouw vindt, die haar leven aan den zooveel ouderen man wil verbinden, schijnt het rustig en helder voor hem te zullen worden. Maar het is slechts een kort geluk, dat hem wacht. Na drie jaar moet hij zijn jonge vrouw, kort daarna ook zijn eenig kind verliezen; en dan is ook het leven voor hem uit. ‘Wat later nog komen mocht, konden enkel de volstrekt onbelangrijke tooneelen zijn, aan het laatste bedrijf toegevoegd, nadat de eigenlijke handeling is afgespeeld...’ Niels Lyhne is een interessant boek, waarvoor men Deensch zou willen kennen om het in al zijn fijnheid van toontimbre en kleurschakeering te kunnen genieten, maar dat ook in den onvolkomen vorm eener vertaling boeit en pakt, en waarvan de herinnering u bijblijft als van iets ongemeens. |
|