| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
23 Februari.
13 Februari, - en geen plaats was onbezet in de vergaderzaal van het Engelsche Parlement; aller blikken waren gericht op die éene plek, waar Gladstone zat, gereed om aan het Huis den inhoud te verklaren van zijn wet tot betere regeling van het bestuur in Ierland. Straks verhief hij zich; zijn stem met haar kracht van bekoring, klaar en doordringend, nu muzikaal trillend in gedempte trompettonen, dan opbruisend, - voor een oogenblik, - door machtige passie, om weder tot stillen ernst te dalen, - zijn stem klonk door de ruimte en zij greep de toehoorders, hier meêsleepend of overweldigend, ginds prikkelend tot verzet, allen spannende en dwingende. Zoo ooit de welsprekendheid niet alleen bestond in de taal van den spreker, maar ook, maar vooral in de samenstemming tusschen den spreker en zijn gehoor, hier was 't het geval.
Hij stond daar voor hen, Gladstone, als de belichaming van den heerschersmoed van zijn volk. De tijd had al het onnutte in zijn gestalte weggestreken; hij had van het hoofd alleen den type van den adelaarskop behouden, hij had de oogen schuil doen gaan onder de wenkbrauwholten, om ze plotseling gloeiend te voorschijn te doen schieten in de hitte van den aanval; hij had het geluid der stem van haar weekheid ontbonden; ja, de tijd had voor dien stond in hem het merk van de komende en gaande jaren uitgewischt. En van de hoogte zijner loutere persoonlijkheid vielen Gladstone's woorden:
‘Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, dat ik eenig middel had verzuimd om de zaak te bevorderen, welke ik houd voor de
| |
| |
zaak niet van deze partij of van gene, niet van dezen volkstam of van dien, maar voor de zaak van alle partijen en van alle volkstammen in deze eilanden. Tot die volkstammen, ziende welk een groote weg hun openstaat naar macht en geluk, als zij in bezielde eendracht verbonden zijn, - tot die volkstammen zeg ik: Ik smeek u, laat de dooden hun dooden begraven, werpt van u iedere herinnering aan doorgestaan leed, hebt elkander lief en helpt elkander in al de wederwaardigheden van de dagen, die aanbreken.’
Die laatste woorden werden gefluisterd, toch waren ze voor ieder verneembaar. Onder hun indruk verruimden de gemoederen, ik had bijna gezegd, welfde de vergaderzaal zich hooger; maar neen, al heeft Gladstone ook door het inzetten van zijn gansche persoonlijkheid een moreelen toon aan de politiek gegeven, zoo wordt hij toch nooit een priester voor het altaar des vaderlands, want hij blijft staatsman.
Voor den Engelschman, den zoon van een heerschend volk, vereenigt zich al de energie van het gemeenschapsleven in de staatkunde; hij is als mensch, volgens de oude definitie, een politiek dier. En wanneer men in Engeland zegt, dat een meening of een beginsel geen aandacht verdienen, zoolang ze nog geen vertegenwoordigers in het Parlement hebben gevonden, zoo is dat gevoel niet ingegeven door verachting voor stroomingen, die in de maatschappij kunnen voorkomen, maar het spruit voort uit de overtuiging, dat de bijeenkomst van het Parlement de natuurlijke uiting is van het nationale leven. Gladstone kan den mensch niet van den burger scheiden. ‘Wat taal ik,’ zegt hij ergens, ‘naar de brokjes en kliekjes van het menschelijk bestaan, die buiten de grens van het zedelijk leven vallen. Ik houd het er voor, dat plicht een macht is, die 's morgens met ons opstaat en die 's nachts met ons ter ruste gaat. De plicht vindt zijn grens eerst, waar de werking van ons verstand ophoudt. Het is de schaduw, die ons vergezelt, waar we ook heengaan, en die ons eerst verlaat, wanneer we het levenslicht verlaten.’ Gladstone denkt daarbij vooreerst aan den plicht van den burger. Daarom bestaat ook het treffende van zulk een plechtigheid als de aankondiging der Home-rule wet op den 13den Februari in haar bijna unieke vereeniging van het natuurlijke met het zeer bijzondere. De plechtigheid is natuurlijk, omdat men tot geen gedachten buiten haar zijn toevlucht heeft te nemen voor het besef van haar gewicht, en zij is zeer bijzon- | |
| |
der door de buitengewone individualiteit van den staatsman.
Staat zij in belang achter, die plechtigheid, bij het feest, dat nog geen week later in de Pieterskerk te Rome gevierd werd ter eere van den grijsaard, den tijdgenoot van Gladstone? Het is onnoodig daarover een oordeel uit te spreken. Hoezeer ook die twee gebeurtenissen van karakter verschillen, in éen opzicht komen zij overeen: in haar natuurlijkheid.
Voor een Germaansche overtuiging heeft de katholieke kerk in de Noordelijke landen nog steeds een spoor van de aandrift overgehouden, welke den H. Bonifacius er toe bracht, om eikenbosschen om te houwen: zij kampt tegen wat natuurlijk groeit. In Italië daarentegen behoort de kerk zelve tot de natuur. Wie heeft niet bij het zien der moderne kerken en haar torens, spichtig oprijzend en aanspraak makend om zich te verheffen boven het gewoel der huizen, moeten denken aan zenuwachtige juffrouwen, die in een gedrang haar plaats zoeken en instinctmatig haar parasolstok omhoog steken?
Vergelijk daarmede eens de oude domkerken van Italië; met welk eene meerderheid en zekerheid beslaan zij de hun bestemde plek! Zij nemen een gansch plein voor zich. Treed ze binnen en ge zult de reden ontwaren. Geen mystieke schemering tusschen een woud van pilaren vindt ge daarbinnen; het zijn groote, klare ruimten. Ze zijn gebouwd, opdat de heele burgerij er kon vergaderen, zij vormen zelf een plein; zij zijn een huis des volks even goed als een huis Gods. De bevolking eener stad heeft er haar bijeenkomsten gehouden.
In de domkerk der Christenheid, in de Pieterskerk te Rome, vergadert de bevolking der gansche wereld door haar vertegenwoordigers. Het is 19 Februari; duizenden en tienduizenden pelgrims zijn samengestroomd om het feest der vijftigjarige bisschopswijding van Leo XIII te vieren. Zij verdringen zich in St. Pieter. Zij staan hoofd aan hoofd gepakt. Daar trekt voor hun blikken heen het beeld van een grijsaard, gedragen in den draagstoel boven de hoofden der menigte, - een visioen van wit en goud tusschen de pauwenveêren der waaierdragers. De grijsaard treedt voor het altaar, gesteund door zijn volgers, en hij verricht den heiligen dienst. Men meent zijn stem te hooren, men verneemt duidelijk het Amen; ontzag gaat door de menigte. Fantastisch kleurt zich de stoet, als hij zich opnieuw in beweging stelt; Byzantijnsche pronk en mid- | |
| |
deneeuwsche gewaden en de deftige Spaansche kleederdracht uit den tijd, dat Spanje de wereldmonarchie was, volgen elkander op zonder overgang. Maar de ceremonie heeft ook geen spoor van een vertooning, want het verleden spreekt hier kinderlijk grootsch, omdat het verleden hier leeft in zijn verbinding met de toekomst door alle eeuwen heen. En voor het gevoel der scharen spreekt de majestueuse stem der voorbijgegane en der komende eeuwen door de tengere, bleeke gestalte van den hoogepriester; zij barsten in een gejubel uit op zijn weg, onder zijn zegen. Het is hun huis, die tempel, waar zij van alle hoeken der wereld te zamen zijn gekomen. Het is het te huis der katholieke Christenheid.
Zullen wij nu om dien eenen grijsaard, die in zijn onverwrikte kracht het nationale leven vertegenwoordigt, om dien anderen grijsaard, die de hooge idee van het universeele leven belichaamt, den derden vergeten, die den ridderlijk-avontuurlijken geest representeert, het uitgaan op goed geluk om groote daden ter wille der menschheid te verrichten? Hij ligt daar neer, gebroken, versuft, bespot. Zijn lans is hem uit de hand geslagen, zijn paard gedood, zijn kleed, zijn eer is bevlekt.
Waar zijn de dagen, waar is de dag, o de Lesseps, toen de ochtendzon u opriep uit uw tent in Egyptenland, en gij wist dat de tijd gekomen was, om uw plan aan den verheven vriend, den beheerscher van Egypte, te openbaren! Hoe vroolijk wierpt gij u in den zadel; met wat afwachting van geluk begroette gij Mohammed Saïd, toen gij hem reeds op den heuvel vondt, omringd door zijn generaals, gewichtige krijgsplannen besprekende. Daar was de plaats niet om uw plan te vermelden; maar gij wist dat op dien dag het unieke uur van uw leven zou slaan, en in uw overmoed zette gij uw paard met een stouten sprong over de borstwering van den heuvel heen, tot verwondering van heel Egyptenland en zijn militairen. De avond bracht u het oogenblik van het vertrouwelijke gesprek met den heerscher. De ondergaande zon scheen door de opening der tent en herinnerde u de belofte van de opkomende zon. O, gij gevoelde u sterk en kalm, gij wist dat de beslissing over uw toekomst zou vallen, gij waart zeker dat het lot reeds beslist had.
Komen de schaduwen van dien tijd nog voor de Lesseps' geest opdagen, terwijl hij ineengezonken bladert in afgeloopen jaargangen van nieuwsberichten? Daar is een pathos in zijn verlatenheid,
| |
| |
te aangrijpender door de geesteszwakheid van den lijder. Vermoedt hij het onheil? Maar het ongeluk vermoedt men altijd; het heeft zoo'n zwaren stap; wie zou dien niet, en reeds uit de verte, vernemen Toen zijn zoon uit de gevangenis onder bewaring zijn vader kwam bezoeken, kon de Lesseps niets vragen; maar het oog vroeg, het oog vertelde van een diep leed, verborgen in de gevangenis zijner ziel, die haar gedachten niet meer vrij in 't licht waagde te zenden. O, die overborrelende levensmoed van vroeger, de machtelooze geslotenheid van thans!
- En ik weet niet wat me zegt, dat de drie grijsaards, de Lesseps, Leo XIII, Gladstone, bijeenbehooren voor de geschiedenis. Laat ons een onderhoud van dit drietal verzinnen, behoudens den eerbied aan groote levenden verschuldigd. Misschien licht zulk een verbeeld gesprek voor een klein deel den sluier op van den samenhang tusschen hun drieërlei lot.
Zullen wij ons voorstellen, dat de Lesseps zich stervend naar het Vaticaan heeft doen vervoeren, om in de laatste oogenblikken van bezinning een troostwoord te erlangen van het Hoofd der kerk? Laat ons liever, nu wij toch aan onze fantasie den teugel vieren, fantastisch wezen tot het uiterste toe; laat ons denken, dat de opperste herder zijn zetel in Rome, zijn kerker, verlaten heeft om een bedroefde ziel aan het sterfbed bij te staan. Voor Gladstone's verplaatsing behoeven wij onze verbeelding niet op kosten te jagen, hij reist als een jeugdig tourist; en daar hij gehoord heeft, dat zijn bezoek welkom zou wezen, klopt hij aan de ziekenkamer op het kasteel La Chesnaye aan. Hij vindt daar den Paus gezeten aan het hoofdeinde van het leger, waarop de stervende rust. Niemand woont het onderhoud dezer drie grijsaards bij.
Toen de Lesseps Gladstone zag binnentreden, verhelderde zijn oog; een vleugje van zijn oude opgewektheid bezielde hem voor een poos; hij wees hem een stoel bij het voeteinde aan, en beurtelings kijkende naar Zijne Heiligheid, der Paus, en Zijne Eerzucht, den Staatsman, zeide hij met een zinspeling op de legende omtrent sterfbedden: ‘Ik hoop niet, dat gij beiden om mijn ziel komt twisten.’
‘Ik heb uw beider belangen gediend,’ vervolgde hij zacht, ‘het is het lot en de eer van Frankrijk zichzelf te kort te doen in den dienst der menschheid. Laat mij daarom niet klagen over mijzelf, maar vergun me slechts, dat ik de overtuiging uitspreek, niet ver- | |
| |
geefs ook voor u geleefd te hebben. Ik heb de kerk gediend, Uwe Heiligheid, door met het kanaal van Suez een nieuwen weg voor de christelijke missieën te openen.’
Een glimlach kwam bij die woorden even het gelaat van den lijder opluiken. Herinnerde hij zich ondeugend, dat hij een zinsnede aanhaalde uit een van de overoude prospectussen waarmede hij zijn onderneming had aangeprezen, - een zinsnede, die hij ook, met de noodige verandering van Christendom in Islam, onder het oog van den Grooten Heer te Constantinopel had gebracht?
‘Neen,’ ging hij voort met een licht gebaar, als wees hij in dezen uitersten stond de reclamewoorden van zich weg. ‘Ik heb meer gedaan. Ik heb aan de Middellandsche zee haar stelling als middenpunt van den handel der oude wereld teruggegeven, ik heb daardoor de grootheid van Italië voorbereid en daarmede op de kerk, die door Italië met de wereld samenhangt, die in Italië haar middenpunt zal behouden, een grooten invloed uitgeoefend, - een middellijken invloed,’ voegde hij er op nederigen toon bij, ‘zooals het den leek betaamt.’
‘Wat Engeland betreft,’ sprak de Lesseps zich tot Gladstone wendend, ‘ik behoef u niet te zeggen, hoeveel de doorgraving van het Suez-kanaal voor Engeland in 't algemeen heeft beteekend, maar ook U, gij leider van de politiek der middelklassen, heb ik gediend, door den weg tusschen Engeland en zijn koloniën te bekorten, door het bezit dier koloniën voor U te verzekeren, door uw aristocratie onnoodig te maken. Ik heb een werk des vredes en der toenadering tot stand gebracht, en misschien zult gij zelfs in uw wet omtrent de hervorming van het bestuur in Ierland de werking....’
‘Vermoei u niet,’ zeide Gladstone vriendelijk ongeduldig.
De paus had met gesloten lippen en toegeeflijk gezicht naar de ontboezemingen van den zieke geluisterd; hij nam de woorden van de Lesseps noch in hun strekking aan, noch wees hij ze af; hij zat daar als een zielenherder, tot wien de woorden der troostzoekenden komen. Maar Gladstone rekende, dat het zijn beurt was, om te spreken.
Hij begon met eenige afgeronde zinnen, waarin hij den ondernemingsgeest van de Lesseps verhief; zijn gedachte was daar echter niet bij. Hij vroeg zich onder het spreken af, wat voor grond de Franschman had, om zijn wetgeving voor Ierland in verband
| |
| |
te brengen met de doorgraving der landengte van Suez. Zijn herinneringsvermogen was werkzaam. Hij stelde zich de naaste jaren voor, die aan de opening van het kanaal waren voorafgegaan. Ja, dat was een tijd van omkeering in zijn leven geweest. Een krachtige adem had toen zijn geest opgewekt, het was zijn tweede jeugd. Toenadering was ook zijn wachtwoord geworden. Toenadering tusschen de standen der bevolking, toenadering van de Protestanten tot de Katholieken, toenadering tusschen Engeland en Ierland.
‘Ik zie de ontwikkeling der gebeurtenissen natuurlijk met een ander oog dan gij het doet,’ zeide Gladstone, den draad zijner rede voortspinnende. ‘Gij knoopt de geschiedenis van uw tijd aan de groote daad vast, die het u gegeven was te verrichten; ik leef mede met de geschiedenis van mijn volk, en het is een groot en ruim leven, omdat het de geschiedenis van een machtig en wijdheerschend volk is. Hoe komen, nu ik u hoor spreken, de dagen voor mijn herinnering terug, toen gij uw triomf vierde, toen de tijd der opening van uw kanaal van Suez naderde! Er heerschte toen ook in ons volk, in de verschillende groepen van zijn middenstand, een ernstiger toon dan voorheen. Het hart van Engeland klopte met krachtiger slagen. Er was iets te beginnen. En ik nam mijn taak aan. Ook ik had landengten te doorboren, die menschen van menschen en volkstam van volkstam en godsdienst van godsdienst scheidden; en ik was een wakker ingenieur. Mijn ziel was in het werk. Twintig, neen, bijna vijf en twintig jaren ligt die tijd achter ons. Het werk van thans is ander werk; het is als werk, dat men voltooit, het staat bijna buiten ons.’
Gladstone zag voor zich, een trek van moeheid vertoonde zich op zijn gelaat; maar op eens ontwaakte zijn strijdlust en het gloedvol oog op den paus richtend, zeide hij: ‘Waarom kan men nooit op zijn vrienden staat maken, waarom kan men zich niet verlaten op degenen, die men gesteund heeft? En ook U heb ik iets te vragen; waarom heeft het Hoofd der kerk de verplichting der geloovigen jegens den staat nooit zuiver geformuleerd?’
Gladstone's hand demonstreerde zijn woorden en zijn hoofd volgde de beweging van de hand. Zijn gezicht kreeg de eigenaardige uitdrukking van een roofvogelsbek, die pikken wil; en hij pikte den paus.
| |
| |
Onwillekeurig schoof Leo zich even terug in zijn stoel; maar in een oogwenk ook hernam hij zijn vriendelijk bisschopsgezicht.
‘Het is niet de plaats om te redetwisten,’ zeide hij. ‘Wij zijn hier bijeen, om elkander het beste te geven, wat de mensch zijn naaste geven kan: toespraak, bijstand, liefde. O, in uw beider woorden klonk de triomf door van den tijd, toen gij uw werk voor u zaagt staan, toen gij het zaagt worden onder uw handen. Gelooft me, het uur, waarop de kerkvorst zijn taak aanvaardt, is geen uur van zegepraal, maar van nederig zelfonderzoek, ja van de diepste vernedering. Ik zie mij zelf nog, ik zie mij steeds, op dat oogenblik, toen ik de zekerheid had verkregen van mijn aanstaande verhooging. “Laat ik mij niet aan droomen overgeven”, riep ik mij zelf toe, - “laat ik mijn tegenwoordigen plicht doen”; en ik hield als kardinaal-cameriere van het conclave mijn omgang door de vertrekken en door de gangen van het Vaticaan voor het vallen van den nacht. Die gedachte liet mij geen rust: Laat ik mijn tegenwoordigen plicht doen! Toen ik mij tot slapen had neergelegd, werd weder die zorg in mij wakker: Laat ik mijn tegenwoordigen plicht vervullen, en op nieuw dreef mij mijn besef om de ronde te doen door de zwijgende zalen van het paleis. Lang hield mijn weifelen aan, ik gevoelde mij een zwakken man. Toen heeft in mijn vernedering een Sterke mij bij de hand gegrepen, en terwijl ik struikelde en beefde, heeft mij de Sterke de hoogte opgevoerd. Ik zie van die hoogte als vorst.’
De hand maakte bij die woorden een gebaar, het gezicht, vriendelijk voorovergebogen, richtte zich omhoog, en het was een vorst, wiens tegenwoordigheid de kamer van den zieke heiligde.
‘Een vorst is meer dan een staatsman,’ zeide de paus. ‘Voor den stedehouder van den Heer der wereld ligt de wereld, ligt het leven open. De man der daad ziet zijn daad voor zich; hij ruimt de hinderpalen op zijde, die hem van zijn doel scheiden, hij bereidt een weg voor zich en voor anderen. De staatsman denkt om het geheel van zijn volk, en hij leidt het opwaarts, om het een grooter deel van geluk te verschaffen. Doch de vorst ziet van de hoogte. Hij ziet het werk van allen en zijn hart is bij het werk van allen. Hij staat in betrekking tot het geheel, en hij staat in betrekking tot ieder enkele. Daarom kan hij geen formule aannemen, omdat de enkele meer is dan alle formules. Toch ziet de vorst van zijn verheven post, hoe allen, ieder op zijn bestemde
| |
| |
plaats, tot eén doel samenwerken: de staatsman, die de ervaring en de kracht van zijn volk herschept tot nieuwe toestanden; de held, die zich een baan breekt, vertrouwende op den genius van zijn stam; de geleerde, die opgespaarde kennis tot wijsheid stempelt. En hij ziet achter die gestalten in de voorste rijen, door alle gelederen heen, tot de geslachten, die hem het liefst zijn, omdat zij het zaad der toekomst in zich bergen; hij gevoelt de heiligheid der armoede, en de teederheid der ruwe onkunde. Hij weet. - O, laat ons bewust zijn, dat wij ons werk, wat het dan zij, verrichten niet door eigen macht, maar in den dienst van den Enen, Hem dankend wanneer Hij het zegent, maar niet minder innig Hem onzen dank betuigend, wanneer Hij ons werk in onze handen verbrijzelt, en ons steunsel van ons wegslaat.’
Een zachte glimlach verspreidde zich over het gelaat van den Paus, en liet de majesteit van den kerkvorst ondergaan in de troost en goedheid uitstralende oogen. De Bisschop had zijn plaats aan het bed van den lijder hernomen.
Zoo onderhielden zich de drie grijsaards.
B*. |
|