| |
| |
| |
Zangen.
I. Het regent op mossen en varen.
Het regent op mossen en varen
een regen van zonnige vonken,
die tusschen de loovers lonken.
Zij vallen van hoog uit de toppen
neer langs de twijgen der iepen,
als waren het lichtende droppen
die, gulden, ter aarde siepen.
Nauw gaat er éen bladjen aan 't wiegen,
of als luchtige, gouden sylphieden,
in scharen zien wij ze vliegen,
als wilden zij ons bespieden.
En over uw boezem en armen,
en over uw bleekige wangen,
weven ze, in lichtende zwarmen,
netten, als om u te vangen.
Dan huppen zij om uwe haren
en uw zachtberoosde koonen,
als of het kleinodiën waren,
waarmede ze u willen kronen.
| |
| |
II. Avond.
Alsof zij de zon beweenen,
in de Noordzee ondergegaan,
den vogel ontgaan in zijn vlucht,
bespikkelt een vloot van wolkjes
in het Westen de gulden lucht.
Met verkoelenden adem blaast nu
de wind over veld en dal.
Ver, in de meerschen, verheft zich,
des koeiers slepende wijze
en het treurige loeien van 't vee.
Wat klinkt dat eenvoudige wijsje
vreemd en lang in mijn binnenst na....
O! Het wordt mij zoo duister, zoo duister,
of ik op een kerkhof sta....
III. Als een zwerm lichtkevers.
Als een zwerm lichtkevers,
flonkrend in 't pantser van goud en smaragd,
dwars-vallend door 't loover,
zonnige vonken over uw lichaam,
o liefste, op de plaats, waar gij sluimert.
| |
| |
over uw half geopenden boezlaar,
toovren zij, dartel en speelziek,
weven zij, maze bij maze, het net,
waarmede ik, als leerling des grooten Merlijn,
den Toovnaar uit het heilig Broceliant,
u wekkend alleen, om te drinken, te slurpen,
uw kussen, uw kussen, uw kussen,
den bedwelmenden wijn van uw kussen!
IV. Waar vind ik?
Waar vind ik het kronkelwegje,
waarover uw voetje eens liep,
wanneer gij mij tegensneldet?.... -
De Winter heeft het bedolven.....
- De Winter heeft het bedolven
diep onder de sneeuw, heel diep.
Waar zijn nu de glanzende paarlen,
spoelde tot op uwe voeten?
De Winter heeft ze begraven!
- De Winter heeft ze begraven
diep onder de blanke snee.
Waar is nu de guitige leeuwrik,
die zoo dikwijls ons tegenriep,
als wij door de weide stoeiden? -
| |
| |
Zijn lijkje ligt begraven....
- Zijn lijkje ligt begraven
diep onder de sneeuw, heel diep.
En waar zoek ik het stille plekje,
waar ik al mijn loodzwaar wee
bergen kan onder de aarde? -
Ach! Lag het met mij begraven!....
- Ach! Lag het met mij begraven
diep onder de blanke snee!
V. Uw kusjes.
Uw kusjes hippen en springen
als vogeltjes op mijn lippen:
ik hoor ze er hun wijsjes zingen,
ik laat ze er zich laven en nippen.
Dan slaken de mijnen hun vleuglen
en zweven hun zusteren tegen.
Wel poog ik hun vlucht te beteuglen:
zij fladdren al halverwegen.
En zoo vaak zij elkander genaken,
zie ik - hoe duidlijk - twee vlammen,
hartsvormig verschijnen, en blaken
met rozig opkrullende kammen....
Uw kusjes hippen en springen
als vogeltjes op mijn lippen:
ik hoor ze er hun wijsjes zingen,
ik laat ze er zich laven en nippen.
| |
| |
VI. Rondelied.
Vlecht cypressen om uwen hoed.......
Wie niet sterft voor zijn liefde, bemint niet goed! -
Kent gij nog 't oude, mooie lied:
‘En al doofde de zon, ik vergeet u niet.’
Mag er de vreugde niet zingen,
Ligt geen lijkje daar in uw schoot....? -
Is dat 't lijk van ons Liefde, eens zoo machtig groot?
Zoent gij ooit den ándren man,
onthou hem dat éene zoentje dan,
't zoentje, dat mij doen juichen
| |
| |
Och! Wie het ál verloren heeft,
slapen slechts wat troost hergeeft....
Roza, willen wij slapen? -
VII. Zoo lieflijk lonkte.
Zoo lieflijk lonkte al 't weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend bladje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweêlde 't in de looverbogen.
Een bijenzwerm, neerfladdrend uit den hoogen, -
besneeuwden kersenbloesems al de wegen,
wen blanke duiven, snel hun til ontvlogen,
dwars door de azuurzee zeilden - als een zegen!
Azuur en sneeuw was 't ál! Sneeuw en azuur!
Gij hieldt mij staan, - en zie, met al het vuur
van uw prophetenziel, spraakt gij deez' woorden:
‘O min mij, min! Ken, minnend, rust noch duur!’
Sinds, áls die duiven, vliegt mij uur bij uur
- sneeuw op azuur - daarheen,
| |
| |
VIII. Is dit mijn leven?
Is dít mijn leven, - déze schoone stroom,
rollend, in diepe en breede bedding, waatren
als bergkristal, weerkaatsend in hun zilvren
doorzichtig spiegelvlak, smaragden weiden
vol bontgespikkeld vee, al 't goud en rood
van woud bij woud in najaarskoningsdos,
d' arduin- of marmerkant van torens en
paleizen, rijzend hoog de wolken in,
borend aleven diep den bodem in,
En ín dien stroom, wat talloos
getal van visschen, wit- en roos- en goud-
geschubd, -gevind, weemlend den oever langs,
wippend de baren uit, - mijn hartsgedachten!
En op den oever, welk een tieren van
het weeldrigst bloemgewas, - mijn schoone droomen!
geurdronken rozen, bloedend van genot,
leliën, hagelwit, en immortellen
met sneeuwen kraagjes om het geel gezicht....
En blanke vogels, - mijne vlammenzuchten! -
scheren langs 't water, fladdrend; stijgen plots
hoog naar den hemel, uitend in zoet gefluit
Dan snijdt, een zwaard gelijk,
een prachtig gouden zonnestraal de wolk door,
en heel een Paradijs van licht en warmte,
- uw liefde, o liefste! - sprankelt, hemelflonkrend,
elk kabblend golfje tintend en verzilvrend,
Is dít mijn leven, déze schoone stroom?.... -
Dit wás mijn leven, wás het, eer Gij kwaamt:
een schaamle waterloop, een drabbig beeksken,
| |
| |
een sjovel slootje slechts. Geen zonne kust
het luie, blonde water. Groen bekroosd,
troebel en dik van modder, - zie, de steen,
dien gij er in smijt, blijft een lange poos
rondbaggren op zijn vlakte - schuurt het, vadzig
en loom, de muren langs der achterbuurt,
die klam, verweerd, bouwvallig, zwart van roet
en roest, de koppen naar elkander nijgen,
als om elkaar te steunen, ach! vergeefs,
vóor den gewissen val....
kruipt, klokt het verder.... Visch en vogel schuwen
't verpeste bed, slechts door de pad gezocht,
en op welks rand geen grashalm ooit gedijdde.
O 't loome, droeve water! Klaatren kan het
noch zingen; zuchten slechts - een zucht, zoo dof
als van wie sterft. Vóor elken brugpaal stuit het,
als waar 't- bevreesd, zijn luien, lammen gang,
dringend met moeite door de smalle wanden.......
Geen zon beschijnt des daags, geen maan verlicht
bij nacht zijn donkerheid, - en, wát daar immer
diep in zijn ingewand vergaat of wordt,
dát weet daar geen, dan God alleen - misschien.
IX. Uw naam is zoet.
Uw naam is zoet gelijk penseeëngeuren,
stil en bescheiden, wonderzacht en puur.
Hij prijkt niet met den glans van 't lentazuur,
hij heeft vergeet-mij-nietjes bleeker kleuren.
Hij straalt den gloed niet uit van 't zonnevuur,
de zwoelte slechts, die 't madelief doet fleuren;
zijn klank is niets dan een bescheiden neuren,
geen feestbazuin in 't overwinningsuur.
| |
| |
Toch ken 'k geen naam in aller volken talen,
geen woord in aller dichters zanggeluid,
die 't bij uw naam in geur of klank mag halen.
Lees ik uw naam - 't is, of uit honderd dalen
de Mei me tegengeurt; spreek ik hem uit,
in de eigen stemme trilleren nachtegalen!
X. Memories.
Ik bracht u, elken morgen,
vóor dag en dauw, naar huis. -
bescheiden deelgenoot van 't zoetst geheim,
het enge torenpoortjen achter u,
terwijl ik stadwaarts keerde.... -
heeft mij dit schuldloos kinderspel verheugd -
dan zocht ik, wáar ik trad, in 't malsche wegje,
de sporen uwer voetjes: - duidlijk stonden
zij daarin afgeprent, schier popperig klein,
mooi-eng toeloopend vóor, in 't mid onzichtbaar,
en 't zwierig hakje dieper ingehakt
als waar' 't uit moedwil. -
heel dicht, heel dicht, 't éen links wat, 't andre rechts,
al uwe stapjes, en niet éen, niet éen
ontbrak er op 't appél, tot waar het voetpad
zich oplost in der voorstad stille straat,
doodloopend in de koude, harde steenen.
En somtijds was 't mij, wen ik tellend, tellend
zoo huiswaarts liep, terwijl uw stappen alle
| |
| |
in andre richting mijwaart kwamen, of daar
ver, in den morgenmist, uw lieflijk beeld
plots uit die sporen opwies, mijwaart snellend
met open armen en een kus gereed.
Eens echter was dat niet zoo! -
Het wás de laatste keer....
Den dood in 't hart bracht ik u weer naar huis,
Het was het scheidensuur.
En Winter was 't. In 't Oosten grauwde, onzuiver,
de gore, zieke dag. Eén ster nog pinkte
hoog boven ons door wolken, dik van sneeuw,.... -
en.... 'k stond alleen.... Toen, of een blank gordijn
van fijnsten kant op mij was neergevallen,
viel, door den stillen dampkring, vlok bij vlok
loodrecht naar de aard, begravend, vóor mijn oogen,
elk mijwaart loopend spoor van uwe voeten,
begravend, achter mij, mijn eigen stappen,
heenvliedend ver van u, verweg van u,
als wilde 't Noodlot zelf uitwisschen 't laatste,
wat daar nog bleef van een zóo heete min:
een sjovel voetspoor op een slijkrig pad.
XI. Wiegelied.
Zweeft neer, weeft rond, o droomen,
weeft mijn arm hart in slaap.
Ruischt zacht, ruischt droef, mijn boomen,
ruischt, gij, mijn smart in slaap... -
mij neer in de kille lucht.
Mijn armen, mijn armen rek ik
tot haar, die mij is ontvlucht...
| |
| |
Ruischt zacht, ruischt droef, mijn boomen,
ruischt, gij, mijn smart in slaap.
Zweeft neer, weeft rond, o droomen,
weeft mijn arm hart in slaap. -
Mijn harte kent geen ruste:
dat is als een heel klein wicht.
Wat moeder het suste en kuste,
het schreit om gezelschap en licht...
Zweeft neer, zweeft rond, o droomen,
weeft mijn arm hart in slaap.
Ruischt droef, ruischt zacht, mijn boomen,
ruischt mijne smart in slaap...
Mijn smart kent rust noch duur,
die is als een stokoud man,
die snakt naar 't stervensuur,
en het niet bereiken kan...
XII. Epilogus.
Van al 't verdriet der aarde
dat al ons heil zoo broos is
en de liefde een bedrieglijk spel.
Welk uw geluk moog' wezen,
vertrouw het geen andre hand:
als glasscherf krijgt gij 't weder,
En mint gij - min in stilte,
Min om des minnens wonne,
| |
| |
Wie niet met zeven sloten
zijn schat bezegeld houdt,
hij wete 't: slechts koper krijgt hij
in ruil voor al zijn goud...
Van al 't verdriet der aarde
is dit het grootste toch,
dat alle heil zoo broos is,
en liefde - het brooste nog!
|
|