| |
| |
| |
Een Egyptenaar in Europa.
Irshâd al-alibbâ ila mahâsin Europâ (Richting der verstandigen tot de schoonheden van Europa) door Mohammed Emîn Fikrî Bey. Caïro 1892.
Op een Zondagmiddag half twee in de laatste helft van Augustus 1889 kwam de zoon van den eigenaar van het Hôtel du Lion d'or te Leiden bij mij met het bericht, dat er vier heeren uit Egypte waren gekomen, die mij gaarne wilden spreken en verlangden de bibliotheek te zien. Het bleek dat deze heeren door den Khedive afgevaardigd waren om het Orientalistencongres in Stockholm en Christiania bij te wonen. Het waren twee heeren Fikri, vader en zoon, beide tot de hoogere ambtenaren behoorende, en twee professoren in de godgeleerdheid, van welken ik Fathallah reeds in Weenen had ontmoet. De twee eerstgenoemden waren fijn beschaafde en, vooral de vader, zeer geleerde mannen. Het programma hunner reis was over Zwitserland naar Parijs te gaan om de stad en vooral de tentoonstelling te zien, dan Londen en Leiden te bezoeken, en de terugreis, na afloop van het Congres, over Berlijn en Weenen te nemen. Reeds terstond had de oude heer Fikri besloten, na zijne terugkomst de reis te beschrijven, en daarvoor, met hulp van zijn zoon, vlijtig aanteekening gehouden. Ongesteldheid verhinderde hem dit plan terstond te volvoeren en hij had nauwelijks twee hoofdstukken gereed toen hij stierf (Juli 1890). De zoon heeft het werk opgevat en de reisbeschrijving ligt thans voor ons in een groot octavo boekdeel van 823 bladz. Ik wil daaruit het een en ander mededeelen.
Bij de voorbereiding tot de reis kwamen gewichtige vragen te berde. Niet slechts hoe men zich zou wapenen tegen de koude, die men in het hooge Noorden verwachtte, maar vooral hoe men
| |
| |
zijne godsdienstige plichten zou waarnemen en zich hoeden voor verboden spijs en drank. Eenige vrienden rieden een kamerdienaar en een kok mede te nemen, met toebehooren, een ander om in de hôtels niets dan eieren, kaas en zuur te gebruiken of wel zelf alle spijzen te bereiden. De jonge Fikri, die reeds in Parijs geweest was, kon alle bezwaren uit den weg ruimen. Zij zouden alleen in hôtels eerste klasse gaan en daar vond men op de slaapkamers al wat men voor de wasschingen noodig had. Wat het eten en slapen betreft, de Profeet zelf en Ali hadden gegeten en gedronken wat door Christenen was toebereid en de kleederen van Christenen gedragen. Van hunne spijzen was alleen varkensvleesch, van hunne dranken alleen wijn verboden; deze zou men met hulp der spijslijsten kunnen vermijden. De richting voor het gebed was met hulp van een kompas, de tijd met het horologie en een tijdtafel te bepalen. Slechts een der twee professoren bleef eenigen twijfel koesteren en nam, behalve dekens en waschbekkens, nog een groote trommel Egyptische beschuit mede, waarvan hij op reis allerhande verdriet had, zooals Fikri niet zonder een beetje leedvermaak vertelt. In Venetië moest hij er aan de douane 5 francs, d.i. meer dan de waarde, voor betalen. Daar zijne reismakkers er niet van gediend wilden zijn, had hij er bij zijne komst te Parijs nog twee derden van over en moest weder 5 francs betalen. In Parijs liet hij zich overreden, al de overtollige bagage naar Egypte terug te zenden met al de Parijsche aankoopen. De beschuittrommel werd weder ingepakt, maar ging op reis open, terwijl al de beschuit verkruimelde en de kleeren en boeken vol vetvlekken maakte. - Zij besloten verder zich bij de firma Cook van reisbilletten te voorzien, waardoor hun de geheele reis
gemakkelijk werd gemaakt. Uit dankbaarheid wijdt de schrijver elf bladzijden aan de voortreffelijke inrichting dezer onderneming.
De twee hoofdstukken door den ouden heer Fikri geschreven bevatten de reis per spoor van Caïro naar Alexandrië met een verhaal van den aanleg van dezen weg en het verblijf in laatstgenoemde stad. Zij onderscheiden zich door sierlijkheid van taal en geleerde aanteekeningen. Bij de beschrijving der op Europeeschen voet ingerichte hôtels kan hij niet nalaten de tegenstelling te maken met de vroegere ellendige logementen zooals er nog in vele kleinere plaatsen zijn; slecht gebouwd en slecht ingericht, zonder eenige gemakken en ongezond, vuil en vol ongedierte, dat belet te
| |
| |
slapen, en alles doortrokken van stallucht. Tot kenschetsing geeft hij het volgende verhaal: Een reiziger uit Caïro moest in eene groote plaats in het Nijldal overnachten. Hij koos een groot logement uit, waar de portier hem een kamer aanwees en hem een half versleten mat, een slecht brandende olielamp en een kan water bracht, met de opmerking dat hij zijne menschen kende en alleen aan aanzienlijke gasten deze gemakken verschafte. Nauwelijks had de reiziger zich gelegd, of van alle kanten kwamen wandluizen en ander ongedierte, die hun moorddadig werk op zijn lijf gingen uitoefenen. Het was hem als lag hij op heete kolen; niet gewend aan zulke akeligheid, werd hij bijna waanzinnig van verdriet en wanhoop, vooral toen hij zag dat de grond van 't vertrek letterlijk leefde. Daar zag hij een groote vensternis, waarvoor een traliewerk van gedraaid hout met vierkante openingen, zooals men die nog wel in oude huizen te Caïro vindt. Dit bracht hem op een inval. Hij trok zijne kleeren uit, nam een ander pak uit den koffer en klom nu in de nis, waar hij zich met handen en voeten vastklemde. Hier had hij alleen last van de muggen, waartegen hij zich echter beveiligde door zich geheel in zijn kleed te wikkelen. Hij had nu rust en was zelfs een paar maal op 't punt in te sluimeren, maar zijne handen en voeten konden het niet langer uithouden, en hij moest naar den grond terug, om spoedig wederom voor zijne vijanden naar de nis te vluchten. Eindelijk besloot hij naar beneden te gaan, waar misschien uitredding te vinden zou zijn. Hij nam de lamp in de hand, sloot de deur en ging de trap zoeken. Dar woei zijn licht uit, en eerst na lang tasten en na zich herhaalde malen gestooten te hebben, vond hij de trap. Deze was zoo slecht, dat hij een misstap deed en er
afrolde, gelukkig zonder zich erg te bezeeren. Wel had hij de olie van de lamp over zich gekregen, maar dit telde hij niet. De binnenplaats was vol lastdieren, er was geen leeg plekje te vinden. Hij ging nu den portier wekken, wat hem met veel moeite gelukte en verzocht hem uit de herberg te laten. ‘Wat wilt gij dan gaan doen?’ - ‘Ik wil op straat gaan wandelen tot den morgen.’ - ‘Dit gaat niet, mijnheer, als de nachtwacht u ziet en gij hem niet kunt zeggen, waarheen gij gaat, houdt hij u voor een dief en geraakt gij in moeilijkheden.’ Daarop ging hij weder slapen. De reiziger kon niet weer naar boven gaan, daar er geen olie meer in de lamp was en stond verlegen tot hij eindelijk op den inval kwam
| |
| |
op een der beesten te gaan zitten. Een poosje ging het goed, toen wilde 't beest gaan liggen en deed dit zoo onverwacht, dat de berijder in den drek viel. Terwijl hij oprees, het oogenblik vervloekende waarop hij tot de reis besloten had, hoorde hij de nachtwacht aan de deur. Met een fooi aan dezen en een tweede aan den portier, wist hij vergunning te verkrijgen, de wacht te vergezellen. Na een paar rondes met hem gedaan te hebben, kon hij niet meer van slaperigheid en liet zich op een bank vallen, met verzoek aan de nachtwacht hem daar te laten en bij de volgende ronde weer mede te nemen. Hij zette zich nu tegen den muur van een huis en wilde gaan slapen. Maar een hond kwam voorbij, vond 't geval verdacht en ging hem aanblaffen, waarop spoedig een heele troep honden aankwam, die hem tot den terugkeer der nachtwacht aanhoudend lastig viel. Zoo had de arme man den geheelen nacht geen oog kunnen dicht doen. Het is geen wonder, zegt Fikri, dat men het nachtverblijf in deze herbergen zooveel mogelijk vermeed en trachtte gastvrijheid bij vrienden of kennissen te verkrijgen, terwijl nu elkeen het verblijf in de nieuwerwetsche locanda's (Europeesche hôtels) verkiest, zelfs boven dat bij verwanten. De eenigen, zegt hij, die tegen deze nog bezwaar hebben, zijn de geleerden (ulama's) en wel uit de ongegronde vrees, dat zij daar hunne godsdienstplichten niet zoo goed kunnen vervullen, of dat anderen die dit meenen hen voor ongodsdienstig zullen houden.
De zeereis naar Brindisi en verder naar Triest met de booten der Oostenrijksche Lloyd, hoe aardig ook beschreven, laat ik rusten. Maar zij geeft den schrijver aanleiding tot een ook later nog weer uitgesproken wensch, dat men in Egypte toch mocht begrijpen, dat men om groote en schoone dingen tot stand te brengen, vereeniging van krachten noodig heeft. Al de grootsche en heerlijke inrichtingen, waardoor Europa zulk een hoogen rang heeft ingenomen, zijn aan samenwerking te danken. En men meene niet dat deze in strijd zou zijn met de beginselen van den Islam. Heeft de Profeet niet gezegd: ‘helpt elkander tot het goede,’ en is de bevordering van het welzijn der menschen niet deugdzaam? en zelfs in het Woord Gods staat: ‘Gods hand is met de gemeenschap,’ en ‘de geloovigen zijn voor elkander als de deelen van een gebouw, die elkander steunen.’
Vergelijking van Oostersche en Europeesche toestanden is natuurlijk dikwijls het onderwerp van gesprek op reis. Zoo verhaalt
| |
| |
de schrijver dat zij op reis van Venetië naar Milaan een lang gesprek met een Europeesch reiziger hadden over den beperkten omgang met vrouwen. Aan de verdediging ziet men wel dat hij zelf geen groot voorstander daarvan is, alleen met warmte weerlegt hij de beschuldiging dat de opvoeding en het onderwijs der meisjes verwaarloosd wordt. Als hij later een groot concert in Parijs bezoekt en daar ziet hoe eerbiedig de omgang tusschen mannen en vrouwen is, kan hij den wensch niet onderdrukken dat zoo iets ook in Caïro kon plaats hebben. En na eene voorstelling van Ruy Blas in het Théâtre français bijgewoond te hebben, vraagt hij zich af, of 't niet van groot nut zou wezen, ook in Caïro een goed theater te bezitten, maar moet de vraag onbeantwoord laten, omdat het spel zonder de hulp der vrouwen niet mogelijk is.
Fikri uit meer dan eens den wensch naar meer ondernemingsgeest bij zijne landgenooten. Met des te meer bewondering spreekt hij van den parfumeriekoopman Mustafa Dîb, dien wij ons van de Amsterdamsche tentoonstelling in 1883 herinneren. Deze had in 1878 de Parijsche tentoonstelling bezocht en daar door zijn Oostersch kostuum, het niet alledaagsche van zijne koopwaar en zijne schranderheid goede zaken gemaakt. Daarna was hij nog in 't Crystal Palace te Londen en op de tentoonstelling te Leiden (hij bedoelt Amsterdam) geweest en had zich nu met een neef en twee vrienden geassocieerd om de zaak te Parijs wat uitgebreider op te zetten. Hun kapitaal was 8000 guinea's en na afloop der tentoonstelling hadden de vennooten, na aftrek van alle onkosten, een zuivere winst van 20,000 guinea's te verdeelen.
Niet onvermakelijk is zijne beschrijving van de Parijsche studenten. Het Quartier latin is de plaats der hoogescholen en andere inrichtingen van onderwijs en aldaar wonen de Fransche studenten en die van elders in Parijs komen studeeren. Zij leiden daar een aangenaam leven. De studieuren wijden zij aan 't verkrijgen van kostbare kundigheden, maar daarna gaan zij zich verlustigen in de tuinen van het Luxembourg en naburige uitspanningsplaatsen, of hebben gezellige bijeenkomsten in de koffiehuizen, waar zij de kranten lezen en de nieuwtjes hooren, terwijl zij hun geest oefenen in scherts zonder gemaaktheid en in volkomen vrijheid. Men ziet ze vroolijk lachen en pret maken; soms verheffen zich hunne stemmen tot eene hoogte, dat degene die hen niet kent en hun verstandelijk werk niet weet te waardeeren, hen voor dronken of
| |
| |
bezeten zou houden, maar dat zijn zij niet. Hun doel is slechts oefening van scherpzinnigheid en uitspanning van het vermoeiend nadenken over geleerde zaken, zoodat zij dan weer vol opgewektheid en ijver aan de studie gaan. Doch de studenten weten niet allen de juiste maat tusschen uitspanning en inspanning te houden. Er zijn er die de laatste geheel voor de eerste verwaarloozen. Sommigen zijn in hun 15e jaar nog geen stap verder gekomen dan in hun eerste, terwijl hunne familie hen altijd van geld voorziet, meenende dat zij zich met de borst op de wetenschap toeleggen. Wetenschap? Neen, mooie meisjes zijn hun studie en hunne uren worden aan alles behalve aan 't verwerven van kennis besteed. De nacht wordt doorwaakt, maar niet met het lezen van boeken. Reeds de morgen wordt met vrienden onder spel en drank in het koffiehuis gesleten. Na het déjeuner gebruikt te hebben, gaat men weder naar een koffiehuis, waar men koffie gebruikt en gewoonlijk kaartspeelt b.v. op wiens rekening de vertering zal komen. Ik zeg rekening, want deze studenten hebben rekeningen bij de koffiehuishouders, waarop aan 't einde van elke maand iets afbetaald wordt en waarop natuurlijk ook dikwijls geschreven wordt wat niet genoten is. Daarna gaan zij in of buiten de stad zich vertreden tot den tijd van het diner, om zich des avonds in dranklokalen te vereenigen, waar zij verder den nacht met spel en geschreeuw doorbrengen. Aldus is hun dagelijksch leven al die jaren lang.
Reeds in zijne beschrijving van het Louvre en van de Parijsche tentoonstelling spreekt de schrijver zijne hooge achting voor ons land uit. ‘De schilderkunst der Hollanders uit de 17e eeuw is in dit Museum niet talrijk vertegenwoordigd, maar dit weinige getuigt van hunnen hoogen rang en geeft hun aanspraak op de bewondering van alle kenners voor de fijnheid hunner teekening en afbeelding. Daar heeft men de vrouw in het bad van den meester Rembrandt, de soldaat die een goudstuk aan eene vrouw geeft van den beroemden Terburg, de schoolmeester van Ostade, en andere, die wegens de fijnheid der kleuren, de juistheid der vormen en houdingen, het leven waarmede alles begiftigd is, den toeschouwer die de geheimen der kunst niet kent in verbazing brengt en doet vragen hoe het mogelijk geweest is zulke kunststukken te maken.’ Van de tentoonstelling zegt hij dat, hoewel de Regeering geen hulp had willen geven, bijzondere personen toch meer tot stand
| |
| |
gebracht hadden dan menig ander land, dat wel de medewerking zijner Regeering had. De tentoonstelling der producten der Nederlandsche koloniën ontlokt hem de woorden: ‘Men kan hieruit de schranderheid en den grooten ondernemingsgeest der Hollanders opmaken, die in weerwil van hun gering getal en den kleinen omvang van hun land zich niet slechts van deze verbazend groote gewesten hebben meester gemaakt, maar die ook tot grooten bloei en welstand hebben weten te brengen.’
Het hoofddoel van het bezoek aan Holland was Leiden om daar de beroemde bibliotheek met hare kostbare Oostersche handschriften en de groote drukkerij der firma Brill te zien. Zij konden daaraan echter slechts één dag besteden en het trof jammer dat dit juist een Zondag was. ‘Zoodra wij (even voor half één) aangekomen waren, zetten wij ons in een wagen, waarin wij alleen medenamen wat wij voor den nacht noodig hadden, terwijl wij de overige bagage aan 't station lieten, en reden naar het hôtel, dat volgens het reisboek het beste was (de Lion d'or). Wij vonden het wel geenszins gelijk aan de hôtels der groote hoofdsteden, noch wat uitgebreidheid, noch wat versiering inwendig en uitwendig betreft, maar ten opzichte van bediening en netheid, zoowel als van voortreffelijkheid van spijzen en dranken, stond het bij geen ander achter, zooals ons terstond bleek bij het déjeuner, hoewel dit uit minder gerechten dan elders bestond. Onze eerste vraag aan den eigenaar des hôtels was naar de bibliotheek. Hij zeide dat die des Zondags altijd gesloten was, maar toen hij zag dat dit bericht ons teleurstelde en uit hetgeen wij op de vreemdelingenlijst geschreven hadden, begreep wie wij waren en dat wij de bibliotheek wenschten te zien alvorens naar het Congres te gaan, bedacht de schrandere man een middel.’ Dat middel was om mijne hulp in te roepen. ‘Nauwelijks hadden wij onze koffie gedronken, zoo verhaalt hij verder, en even uitgerust of de hôtelhouder bracht ons iemand om ons naar de plaats te leiden, waar de professor ons wachtte. Wij gingen door de straten der stad, die met rooden baksteen geplaveid zijn en kanalen insluiten, waarover talrijke bruggen voeren. Rondom ons waren vele menschen, daar
zij haastig van alle kanten kwamen aansnellen om onze bij hen ongewone Oostersche kleeding te bekijken, want daar deze stad ver van zee ligt en geen koopstad is, komen er weinig vreemdelingen, vooral Oosterlingen met Oostersche kleedij d.i. kaftan en turband, zooals twee van ons droegen, of een tar- | |
| |
bûsh, dien mijn vader en ik op hadden. Uit hun samenstroomen en hun verwonderd staren bleek wel, dat zij vóór het Orientalistencongres, dat in 1883 in deze stad had plaats gehad, nooit menschen in Oostersche dracht gezien hadden. Hoewel zij nu de grenzen der welvoegelijkheid niet overtraden en ons voldoende ruimte lieten om te gaan, zonder dat wij over eenig gebrek aan betamelijkheid of over spot te klagen hadden, beving ons toch wegens het groot aantal der ons omstuwenden en hun aanstaren, eene onbeschrijfelijke beklemming, zoodat wij onzen geleider telkens vroegen of de plaats waar de heer de Goeje ons wachtte nog ver af was. Gelukkig kwam hij ons te gemoet en begroette ons met eene vriendelijkheid alsof wij reeds oude bekenden waren. Toen hij zag dat de menschen massa ons onaangenaam was, verontschuldigde hij hen door het vreemde van de zaak, daar zij toch sedert hunne geboorte nooit deze kleedij gezien hadden, en verzocht hen heen te gaan, wat zij dan ook aanstonds deden. Maar pas waren wij een eind voortgegaan, of anderen snelden toe, en zoo telkens als op zijn verzoek een troep was uiteengegaan, kwam een andere, tot wij gelukkig de bibliotheek bereikten, die de professor voor ons opende. Zij bevindt zich in de beroemde Universiteit dezer stad.’
In de bibliotheek waren de heeren opgetogen over de kostbare handschriften die ik hun toonde. Daarna gingen zij naar mijn huis om ‘een cigaar te drinken’ en verschillende in Leiden gedrukte boeken te zien. Hij vertelt nu verder: ‘Nadat wij zoo met den professor allerlei besproken hadden, gingen wij onder zijn geleide naar de drukkerij van Brill, beroemd door zijne Arabische drukken. Daar deze ook des Zondags gesloten is, had de professor een boodschap aan den eigenaar gezonden, die ons nu wachtte en ons met vriendelijkheid en blijdschap ontving. Wij bekeken daar de magazijnen, de drukpersen en de schoone Arabische boeken en kochten er het 21e deel van het Kitâb al-aghânî (het Boek der Liederen), dat ons geheel onbekend was. De chef gaf ons een catalogus ten geschenke van de bij hem gedrukte boeken, welke vele Arabische werken bevat, die bij ons zeldzaam zijn en in ons land tot nog toe niet gedrukt zijn. Daarop namen onze vriend de professor en de eigenaar der drukkerij afscheid van ons, na ons medegedeeld te hebben dat zij ook het Congres zouden bijwonen. Wij keerden terug in een wagen, om beveiligd te zijn voor het gedrang dat ons tot aan de drukkerij had gevolgd.’
| |
| |
Gelukkig voor onze nieuwsgierige Leidenaars dat zij door de Keulenaars nog ver overtroffen werden.
De algemeene opmerkingen van den schrijver over Holland zijn zeker voor een goed deel uit zijn reisboek geput. Van hemzelven is zeker de klacht dat de klokken hier zelfs ieder kwartier slaan, zoodat het onaangenaam is, voordat men er aan gewoon raakt. Daarin mag nog iets schuilen van de oude antipathie tegen de klokken als Christelijke symbolen, toen men sprak van ‘die afschuwelijke Christenen met hunne kruizen, varkens en klokken’. Maar hij staat lang stil bij de bekwaamheid waarmede de Hollanders hun land hebben ‘ontwoekerd aan de baren’, en spreekt zijne bewondering uit over het plan tot drooglegging van de Zuiderzee. ‘Welk eene energie, en welke mannen!’ roept hij uit. ‘De zee hebben zij gedwongen land af te geven en dit beschermd tegen hare verraderlijkheid. Het gewonnen land behoort tot het vruchtbaarste der aarde; hunne steden zijn de zindelijkste der wereld. In weerwil van al wat zij in hun eigen land te doen hebben en hun klein getal, zijn zij in staat geweest, groote koloniën te veroveren en weten die goed te besturen, en dit terwijl de bevolking dezer koloniën meer dan zesmaal het getal der Hollanders overtreft. Och, hadden onze landgenooten een tiende van de kracht en den moed dezer menschen!’
De beschrijving van het Congres en van de mannen die de reizigers daar hebben leeren kennen, sla ik over, hoezeer zij wel lezenswaardig is. Maar de auteur heeft hier eene bijdrage van hem zelven ingelascht over 't gebruik van 't vulgair Arabisch als schrijftaal, die grooten bijval vond en inderdaad belangrijk is. Verscheidene Europeesche geleerden zijn van meening, dat de volkstaal in verschillende Moslemsche landen gesproken evenzeer van het klassiek of litterair Arabisch verschilt als 't Italiaansch van 't Latijn, 't Nieuw Grieksch van het Oud Grieksch; dat het volk dit litterair Arabisch niet verstaat en slechts met groote moeite leest; dat dus alles wat daarin geschreven is en wordt, voor de groote massa ontoegankelijk is; en dat het eenige middel om deze te ontwikkelen en te beschaven is, de spreektaal tot schrijftaal te verheffen. Zoo dit niet geschiedt, zal het woord ‘Egypte voor de Egyptenaars’ steeds een klank zonder inhoud blijven.
Deze stelling wordt door den heer Fikri met klemmende argumenten weerlegd, waarvan de voornaamste zijn, dat de vergelijking
| |
| |
der verhouding van de Arabische spreektaal tot het litterair Arabisch met die van 't Italiaansch tot het Latijn stellig valsch is en en dat het litterair Arabisch, in plaats van voor het volk een vreemde taal te zijn, door elkeen verstaan wordt, als men maar eenvoudig spreekt. Men kan, volgens den schrijver, die hierin zeker de best bevoegde rechter is, eigenlijk haast van geen bepaald Egyptisch of Syrisch dialect spreken, daar niet slechts groote ongelijkheid heerscht in de verschillende deelen des lands, maar ook tusschen de bewoners eener zelfde plaats, omdat de taal der beschaafde lieden betrekkelijk weinig van de schrijftaal afwijkt en deze afwijkingen menigvuldiger worden naarmate men tot lagere klassen afdaalt. Grootendeels zijn het slordigheden, samentrekkingen, gebruik van andere woorden. Zoodra de mindere man met zijn meerdere spreekt, tracht hij deze zooveel mogelijk te vermijden. Verder zijn de volksdialecten in de verschillende landen van den Islam zoo uiteenloopend, dat b.v. Syriërs, Egyptenaren en Algerijnen elkaar niet kunnen verstaan. Doch zoodra men in een dezer landen 't gewone Arabisch bezigt, wordt men begrepen. Elk Moslim toch hoort en leest van zijne prilste jeugd af het onverbasterd Arabisch bij de dagelijksche godsdienstoefening en op de school. Dan is geen enkel volksdialect ontwikkeld genoeg om voor schrijftaal gebruikt te worden. Men zou dus voor elk land eene kunsttaal moeten maken, waarvan het aanleeren veel moeilijker zou zijn. Eindelijk zou men door den bedoelden weg te volgen, niet slechts de steeds krachtige gemeenschap tusschen de verschillende volken van den Islam verbreken, maar ook den band met de heerlijke oude letterkunde.
Met de bij de voorbereiding tot de reis besproken bezwaren omtrent reinheid van spijzen enz. hadden de reizigers nergens last. Alleen op het groote banquet te Christiania was er eene moeilijkheid, die ik, tot slot van dit opstel, den schrijver zelf zal laten vertellen.
Tot het vreemde bij dit gastmaal behoorde beerenvleesch, dat als bijzondere oplettendheid ter eere der leden was gereed gemaakt. Wij hadden dit nog nooit gezien en waarschijnlijk evenmin de andere buitenlandsche leden. Ik had op de spijslijst gezien dat het als zevende gerecht zou worden voorgezet, tegelijk met kuikens en een soort van zoete gelei en Noorweegsche salade. Toen het nu kwam, had ik er trek aan en besloot er van te eten, vooral daar
| |
| |
ik langs een der wanden van de eetzaal onder andere versiering de huid van een witten beer had zien hangen en daaruit had opgemaakt dat hetgeen ons zou aangeboden worden, vleesch van den witten beer was en dus de tegenzin wegviel, dien ik had bij het denken aan den leelijken grauwen beer dien ik in Egypte gezien had. Ik nam dus een stuk en vond 't heerlijk. De smaak had veel van duiven- of kwartelvleesch, de kleur was bruin, 't was goed gebraden en men kreeg lust er meer van te gebruiken. Ik at er van omdat ik 't voor geoorloofd hield, daar de Koran het niet verbiedt. Het vers van de Vee-Sûra (6 vs. 146) luidt: ‘Zeg: ik vind in hetgeen mij geopenbaard is, niets dat den menschen verboden is te eten, dan dood aas, vergietbaar bloed, varkensvleesch - want dit is een onrein dier - of offervleesch van afgoden.’ Een verbod van beerenvleesch wordt hierin niet uitgesproken. Wat mijn heer vader betreft, hij vertelde mij dat hij er niet van gegeten had. Naast hem aan tafel zat namelijk de heer Burgerjunk uit Noorwegen, rechter in de gemengde rechtbank te Alexandrië, die met een jaarlijksch verlof thuis was en wien de gastheeren naast mijn vader geplaatst hadden om dezen aangenaam te zijn en hem te eeren. Telkens als een schotel kwam, deed deze heer zijn best hem te doen begrijpen wat het was; eveneens toen dit gerecht werd rondgediend, wilde hij hem inlichten en noemde den naam in 't Fransch, wat mijn vader niet verstond, toen wees hij hem op de beerenhuid aan den wand en dan op de spijs, zoodat hij er eindelijk iets van begreep, maar 't beter vond er zich van te onthouden. Naar de leer van Mâlek is zoowel het geoorloofd zijn, als het verbod van beerenvleesch te verdedigen. In den commentaar van al.Charshî op den text van
Chalîl staat, dat het verbod het overwegende gevoelen is. De isnâm as-Sha'rânî geeft in zijn ‘Groote weegschaal’ beide gevoelens naar de leer van Mâlek, maar vermeldt eerst dat volgens hetwelk het geoorloofd is. Hij zegt namelijk eerst ‘de leer van Mâlek is, dat het geoorloofd is dieren met slachttanden te eten’, wat de verscheurende dieren insluit. Later zegt hij daarentegen dat zijne leer is dat het verwerpelijk is en vermeldt daarbij dat de drie andere rechtsgeleerde scholen leeren dat het eten van dieren met slachttanden ongeoorloofd is, wat de verscheurende dieren en dus ook den beer inslnit. De imâm Mâlek echter steunt in zijne leer, dat het eten van dieren met slachttanden, dus van verscheurende dieren, niet ongeoorloofd is, op het reeds vermelde vers van het
| |
| |
Boek Gods: ‘zeg: ik vind in hetgeen mij geopenbaard is, enz’.
Daarbij behoort nog wat de auteur in de inleiding omtrent de wassching zegt, dat het den Moslim vrij staat die leer te volgen, die hij voor zich het geschiktst acht. Want ‘de dienst van Allah is licht’.
M.J. de Goeje. |
|