De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Kuenen als godgeleerde.Groot is het aantal levensbeschrijvingen van den man wiens naam hierboven prijkt, na 10 December 1891 in dagbladen en andere tijdschriften, zoowel te onzent als in het buitenland, verschenen. Zij zijn alle tevens schier onvermengde lofredenen, getuigenissen van de hooge achting en hartelijke liefde die de overledenen van velen genoot. Haar getal met eene te vermeerderen, zou een overtollig werk zijn. Wie zijn levensloop kennen en zich zijne persoonlijkheid verlevendigen wil, zooals zij zijnen vrienden en vereerders kort na zijn verscheiden voor oogen stond, leze - om de uitvoerigste te noemen - Dr. W.C. van Manen's stuk in den TijdspiegelGa naar voetnoot1) of dat van Rev. Ph.H. Wicksteed M.A. in de Jewish Quarterly ReviewGa naar voetnoot2), welk tijdschrift reeds vroeger eene nagenoeg volledige lijst van Kuenen's grooter en kleiner geschriften, door Van Manen opgemaakt, geleverd hadGa naar voetnoot3). De schrijvers van deze en van de kortere opstellen over den geleerden doode onthielden zich, stilzwijgend of uitdrukkelijk, van eene poging om anders dan in algemeene trekken zijne beteekenis als theoloog te bepalen. Het meest heeft hiervan gegeven prof. C.H. Toy in de eerste aflevering van het Amerikaansche tijd- | |
[pagina 510]
| |
schrift The New worldGa naar voetnoot1); maar hij, de buitenlander, bepaalt zich, uit den aard der zaak, tot de omschrijving van Kuenen's verdienste ten aanzien der studie van het Oude Testament. Nu, ongetwijfeld was hij vooral hierin groot en dankt hij zijn roem en invloed in de eerste plaats aan de voortreffelijkheid zijner werken op dit gebied; maar hij heeft zich ook op menig ander bewogen, over velerlei onderwerpen zijn stem doen hooren, en de oud-testamentische studiën hangen met de overige theologische vakken nauw samen, beurtelings hiervan invloed ondervindende en dien er op oefenend. Wij kennen den man niet in zijne waarde, wanneer wij ons niet zoo goed mogelijk duidelijk maken, èn wat hij beteekendein de beoefening van het Oude Testament, èn welke plaats hij ingenomen heeft in de groote godsdienstige en theologische beweging der laatste halve eeuw, vooral in ons land. Ziedaar wat ik, op uitnoodiging der redactie van De Gids, zal trachten in de volgende bladzijden te doen. De groote moeilijkheden aan dit werk verbonden heb ik mij geenszins ontveinsd. Niet dan na lange aarzeling en op den aandrang van vrienden, wier oordeel te dezen ik op hoogen prijs stelde, die meenden dat ik mij aan dezen taak niet onttrekken mocht, heb ik haar ondernomen. Ook heb ik bij de bewerking ondervonden, dat de zwarigheden eer grooter dan kleiner waren dan ik mij had voorgesteld; doch met toenemende liefde voor mijn onderwerp heb ik het behandeld. De taak zou niet naar eisch kunnen vervuld worden, indien de stelling waar was, waarmede Van Manen Kuenen's levensbericht aanving: ‘dat nog jaren zullen moeten verloopen eer de geschiedschrijver het welgelijkend beeld van dezen geleerde zal kunnen plaatsen in de lijst van zijn tijd, zóó dat daarop noch te veel, noch te weinig licht valt, en ten slotte alle trekken, die het verdienen en juist zooals zij het verdienen, in het oog springen.’ Doch dit is niet juist. Om Kuenen in zijne eigenaardigheid te kennen is het minder noodig te weten, wat hij in de laatste vijftien jaar dan wat hij daarvóor heeft gedaan. In den laatsten tijd is hij gebleven wat hij in het eerste deel zijner openbare werkzaamheid geworden was, de erkende meester op het gebied van het Oude Testament en veler geliefde vraagbaak in bijzondere en algemeene aangelegenheden, | |
[pagina 511]
| |
noch in zaken van wetenschap, noch in andere het vertrouwen beschamend dat men in hem stelde, en met stalen vlijt arbeidende om het gebouw zijner wetenschap steeds hooger op te trekken. Doch hiervan waren nu niet slechts de grondslagen gelegd, maar reeds de muren ver boven den grond gerezen, de indeeling van gevel en zijwanden duidelijk zichtbaar geworden: hij had niet meer te doen dan aan te vullen. Desgelijks had de geestelijke stroom, welks bedding hij krachtig had helpen vormen, een vrij vast en kalm verloop gekregen. Wij leven snel; het tijdvak dat in 1876 besloten wordt ligt ver genoeg achter ons, om vrij onpartijdig beschouwd te kunnen worden, ook door iemand die daarin mede zijne rol heeft gespeeld. Bij het doorlezen van tijdschriftartikelen en geschriften, tusschen 1855 en 1876 verschenen, trof het mij telkens, èn dat ik er veel volkomen van vergeten was, zoodat ik er vóor stond als voor iets nieuws, èn in hoe menig opzicht de stand van zaken gewijzigd is: dezelfde vraagstukken als nu waren dertig jaren geleden aan de orde, maar hoe geheel anders worden zij thans gesteld en welk een verschil van redeneering openbaart zich herhaaldelijk! Menige strijd is niet door de strijders ten einde gebracht, maar - mede zeker door hunne werkzaamheid - tot een einde gekomen, eenvoudig opgehouden, om voor andere plaats te maken. De moeilijkheid om Kuenen als godgeleerde te leeren kennen is niet grooter dan die welke altijd aan een dergelijk onderzoek is verbonden; want hij leefde midden in de theologische wereld, werd in allerlei zaken gemengd en heeft veel geschreven; maar het is altijd zeer zwaar, na te gaan, welke plaats iemand van beteekenis in een tijd van godsdienstige beroering heeft ingenomen; zelf kind van dien tijd, leeft hij beurtelings op hetgeen de vaderen hem nalieten en op het nieuwe dat hij zich verwierf; is hij nu eens op de hoogte van zijn tijd, d.i. staat hij in denken en voelen op het standpunt van vele zijner best ontwikkelde tijdgenooten, overtreft hen dan weer en steekt met weinigen boven hen uit, blijft soms, ook - dit overkomt wellicht zelfs den beste - op een lager peil dan anderen reeds hebben bereikt, of komt achteraan. Een mensch te willen teekenen in zijne geestelijke omgeving, is te trachten een stuk leven, in de eindelooze verscheidenheid en gestadige wisseling waardoor al wat leeft zich kenmerkt, weer te geven. Dit kan, | |
[pagina 512]
| |
ook afgezien van de persoonlijke fouten die elke waarnemer onvermijdelijk begaat, nooit zuiver geschieden. Moge ik niet te zeer gefeild hebben! | |
I.Toen Abraham Kuenen, achttien jaar oud, zich in September 1846 liet inschrijven als student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leiden, vertoonde zich de zoogenaamde ‘moderne richting’ aan den gezichteinder. Schier oppermachtig heerschte onder de Protestanten van ons land dat wat gewoonlijk ‘de supranaturalistische richting’ genoemd wordt, d.i. niet het Calvinisme of eenige andere scherp geformuleerde opvatting van het Christendom, gelijk die sedert het midden der zestiende eeuw gevormd en geruimen tijd verkondigd was, maar eene verwatering er van. Van de oudkerkelijke leerstukken liet men slechts de namen en van pit beroofde opvattingen over: de drieëenheid noemde men liefst niet; de godheid van Christus was tot goddelijkheid getemperd; de beteekenis van zijn verzoeningsdood werd gewoonlijk niet nader bepaald; Gods voorbeschikking was in eene algemeene, vrij zoetelijke voorzienigheid opgelost; de Bijbel heette wel van God ingegeven, maar niet letterlijk. De weinigen, die de oude leer handhaafden, hoewel zelfs zij op belangrijke punten van haar afweken - als Groen van Prinsterer en Da Costa - persten aan de toongevende theologen klachten af over de verbazende onbevattelijkheid van sommige achterlijke lieden. Verbeeld u, er was eene partij, die weer den Bijbel Gods woord noemde en als zoodanig geëerd wilde zien! Stonden de volgelingen der heerschende richting, die zich de vrijzinnige noemde en inderdaad ook in vergelijking met andere zeer vrijzinnig was, op gespannen voet met de orthodoxen, zij hadden met dezen de supranaturalistische wereldbeschouwing gemeen: dat God vaak ingegrepen had in den loop der dingen, dat Israël door zijne gansch eenige leiding was voorbereid op de komst van Jezus; dat de Christelijke waarheid eene vrucht was van Gods openbaring - min of meer werktuigelijk opgevat - en niet van ontwikkeling; dat buiten het Christendom geen heil voor den mensch was te erlangen, hier noch hiernamaals, - dat stond bij allen vast. Tot in 1854 hadden de Godgeleerde Bijdragen een bijna jaarlijks voorkomende en gewoonlijk goed | |
[pagina 513]
| |
gevulde rubriek ‘tot verdediging van de geopenbaarde godsdienst.’ In het bezit van dien godsdienst roemde men herhaaldelijk; men prees zijn tijd gelukkig, die uit al de stormen der laatste eeuw het geloof had veroverd en behouden; men kon zich bezwaarlijk een braaf mensch denken zonder dat geloof. In den achttienden jaargang der Godgeleerde Bijdragen, van 1844, staat de aankondiging eener voorlezing van prof. G.J. Mulder over het streven der stof naar harmonie, waarin over het scheppingsverhaal in Genesis I gezwegen wordt.Ga naar voetnoot1) De verslaggever vindt dit zeer vreemd. Heel de Christenheid in Europa eerbiedigt Genesis als woord Gods, een hoogleeraar in de chemie zal het toch wel een geluk achten tot de Christelijke Kerk te behooren. Niemand betichte hem echter van ongeloof! Ook volgens hem is de aarde vóor zes of zeven duizend jaar geschapen.Ga naar voetnoot2) Toen Dr. P.J. Veth in de Gids van 1847Ga naar voetnoot3) de eerste aflevering van het tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Neerland's Indië aankondige, begon hij met eene lofrede op het Christendom als bevorderaar van wetenschap: daarbuiten was nauwelijks ‘eenig spoor van wetenschappelijke ontwikkeling.’ - De theologen hadden allerminst te klagen over gemis aan belangstelling van het publiek: stichtelijke lectuur en geschriften over den Bijbel werden in menigte gelezen; van der Palm's Bijbelvertaling en Kinderbijbel vonden veel aftrek; preeken werden in grooten getale verkocht. Naast de Godgeleerde Bijdragen, in 1827, en Waarheid in liefde, in 1837 begonnen, vonden sedert 1845 de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, onder redactie van Dr. J.J. Doedes, Dr. B.J.L. de Geer, Dr. H.H. Kemink en Dr. J.J. van Oosterzee, eene plaats, en de Gids van datzelfde jaar wijdde aan de bespreking der eerste aflevering van dit tijdschrift niet minder dan tachtig bladzijden, door Mr. C.W. Opzoomer. Trouwens de Gids van dien tijd is vol theologie. Men kan er lange stukken in vinden, niet slechts over Da Costa's Panlus, maar over de echtheid van den brief aan de Efeziërs en dergelijke onderwerpen. Onder het opschrift: ‘Het wezen der Christelijke openbaring’, geeft A Niermeijer in een | |
[pagina 514]
| |
stuk van vijftig bladzijden eene beoordeeling van Van Bell's dissertatie over de nieuw-testamentische namen voor openbaringGa naar voetnoot1). De redactie is niet bevreesd voor veel Latijn en Grieksch, zelfs niet voor Hebreeuwsch en Arabisch, in de verhandelingen en boekbeoordeelingen; theologen geven van hunne beste stukken, zelfs over onderwerpen waarin, zouden wij meenen, een niet theologisch publiek geen belangstelling kon hebben, in de Gids. Desgelijks in de Tijdspiegel, sedert 1844 uitgegeven, en sedert '57 onder de redactie van J.P. de Keyser, bekleedt de bespreking van godsdienstige en kerkelijke vraagstukken, steeds in vrijzinnigen geest, eene zeer groote plaats. Het was een kerkelijke, een gemoedelijk godsdienstige tijd; in de meeste kringen werd de vrees voor steile orthodoxie nog overtroffen door afkeer van het ‘ongeloof’, met name voor al wat aan de geloofwaardigheid der Bijbelsche verhalen te kort deed. Van de Tübingers wist men niet veel; maar van David Friedrich Strauss had ieder gehoord. Zijn Leben Jesu (van 1835) werd niet veel gelezen, des te meer verfoeid. het gedicht van B. ter Haar bij Strauss' portret: Aan een apostel des ongeloofs (van 1841) vond in alle kringen waarin de predikanten den toon gaven - en die waren zeer wijd - luide toejuiching. ‘Is dat die twijflaar, die een wereld der verdichting van uit zijn brein te voorschijn riep? - De held des ongeloofs, de apostel der verlichting, die 't Christendom uit faablen schiep?’ Wat dit ‘het Christendom uit faablen scheppen’ eigenlijk was, maakte men zich minder duidelijk dan dat men voelde dat Strauss iets zeer verschrikkelijks had gedaan. Gelukkig: ‘Geen magt des ongeloofs stormt Christus van zijn zetel. Het Godsgebouw staat vast!’ Dat Godsgebouw was de supranaturalistische theologie van dien tijd. Zij zou vergeefs trachten de ketterij buiten hare veste te houden. Reeds een jaar lang - sedert September 1840 - leeraarde toen te Franeker Dr. J.H. Scholten, de man die door zijne geschriften en leerlingen aan het supranaturalisme zeer harde slagen zou toebrengen, een van de vaders der moderne richting. De groote beteekenis dezer richting bestaat hierin, dat zij in beginsel breekt met de ‘erkenning van eene tegenstelling tusschen eene bovennatuurlijke en eene natuurlijke orde van dingen, welke beide orden door godlijke tusschenkomst in zeker | |
[pagina 515]
| |
verband worden gebracht,’ zooals het supranaturalisme naar juistheid omschreven wordtGa naar voetnoot1), en metterdaad en zonder voorbehoud de onderstelling aanvaardt dat alle waarneembare verschijnselen in een onverbrekelijken samenhang tot elkander staan, zonder ergens te denken aan het ingrijpen van eene bovennatuurlijke macht.Ga naar voetnoot2) Deze zienswijze heeft invloed op alle dogmen. De Bijbel wordt dientengevolge behandeld als elk ander boek, niet alleen wat den oorsprong, maar ook wat den inhoud betreft. Niet slechts profeten, psalmisten, apostelen en evangelisten, maar Jezus zelf moet vrij beoordeeld worden: alles is aan kritiek onderworpen, zelfs ‘het aller-kritiekste.’ Van een waren godsdienst in onderscheiding van valsche godsdiensten mag men niet spreken: ook het Christendom is niet meer dan eene poging om God te vinden; het komt van God, zooals al wat is van God komt en het edelste ons zijn weg en wil het best openbaart. Dat bij deze zienswijze alle kerkelijke voorstellingen van gedaante veranderden en alle woorden een min of meer nieuwen inhoud erlangden, behoeft geen betoog. Het is zeer natuurlijk, strekt zelfs den niet-wetenschappelijk ontwikkelden predikant nauwelijks tot oneer, dat hij langen tijd weigerde den weg op te gaan die hierheen leidde. De eisch om alles, ook den inhoud der Heilige Schrift, vrij te beoordeelen was schier alleen door ‘ongeloovigen’, gemeenlijk spottend, gesteld, ging dikwijls met eene bedenkelijke levensrichting gepaard, scheen in elk geval met godsvrucht en ernst onbestaanbaar. Dien eisch in te willigen viel den godgeleerden zeer hard. Immers, hun taak is het zoeken en handhaven van de beste wereld- en levensbeschouwing waarbij aan de eischen van het gemoed recht gedaan, onderscheid tusschen goed en kwaad gemaakt, en aan de behoefte aan aanbidding, troost en vertrouwen niet te kort gedaan wordt, in éen woord waarbij het gemoed evenmin als het verstand wordt gekrenkt. Zij tracht gemoedsaandoeningen te rechtvaardigen, die men wel in lichtvaardigheid voor ondingen kan verklaren, maar die in ieder mensch aanwezig, ja onverderfelijk zijn, tot zijn plaag | |
[pagina 516]
| |
en zijn zegen. Hoe konden zij die taak volbrengen buiten de supranaturalistische wereld- en levensbeschouwing om? Dit kwam hun onmogelijk voor. Immers, die beschouwing, in wier bezit zich alle vaderlandsche theologen in het midden dezer eeuw verheugden en wier prediking in onze gansche burgerij en fatsoenlijken werkmansstand toegejuicht werd, was eene vervorming van de oude Protestantsche leeringen, ontstaan en opgegroeid in overeenstemming met denken en voelen, zeden en omstandigheden dergenen die haar huldigden. Viel zij, dan was verwildering op zedelijk en godsdienstig gebied onvermijdelijk. Is niet in elk vak van wetenschap de ernstige beoefenaar eerst wantrouwend tegenover nieuwe onderstellingen, d.w.z. nieuwe pogingen om lang bekende en pas ontdekte feiten te verklaren? En zouden dan de supranaturalisten niet huiverig geweest zijn, toe hun denkbeelden werden voorgehouden die tot eene in de geheele geschiedenis der menschheid ongehoorde omkeering leidden: een Christendom zonder band der Heilige Schrift, godsdienstig en zedelijk leven zonder erkenning eener in den natuurlijken loop der dingen ingrijpende macht! Ging hiermede niet alles het onderst boven? Waarop zou èn het geloof in God èn de inhoud der zedewet steunen, indien de werkelijkheid eener bovennatuurlijke openbaring werd geloochend? Niemand aanvaardt eene belangrijke nieuwe waarheid, tenzij het hem duidelijk is, of hij althans vermoedt, dat hij daarbij niet verliest maar wint. Want een mensch leeft niet bij ontkenningen; het bijgeloof wordt nooit overwonnen of voorkomen door ongeloof, maar alleen door eene betere overtuiging; en dat de moderne richting tot iets beters voerde dan men bezat, was niet licht in te zien. In 1846 nu, toen Kuenen student in de godgeleerdheid werd, was deze moderne richting nauwelijks in de verte te ontdekken. Wel werd Scholten, sedert 1843 hoogleeraar te Leiden, door dezen en genen met wantrouwen gadegeslagen; want, hoewel de inhoud der geloofsovertuiging die hij als de ware verkondigde, van de geijkte, algemeen goedgekeurde niet merkbaar afweek, de methode volgens welke hij tot die denkbeelden kwam, was eene nieuwe en hij legde soms nadruk op andere waarheden dan de meeste toongevende theologen deden; maar dat waartoe hij en zijne geestverwanten komen zouden, werd nog door niemand vermoed. | |
[pagina 517]
| |
Hoever de grootste vaderlandsche theologen dier dagen verwijderd waren van het standpunt der moderne richting, blijkt uit het zeer onverkwikkelijk geschrift van Scholten tegen Opzoomer, Mr. C.W. Opzoomer, op het gebied der godgeleerdheid en wijsbegeerte beoordeeld. Eene bijdrage tot verdediging van het Christendom op het hedendaagsch standpunt der wetenschap (1846). Opzoomer had geëischt, dat het Christendom zich zou verklaren voor een tijdelijken vorm van den godsdienst, en de heerschappij der wijsbegeerte erkennen, die de waarheid openbaren moest. Hiertegen kwam Scholten met groote heftigheid op. De man - schrijft hij bl. 4 - die nog kort te voren heeft betuigd ‘te huiveren van het denkbeeld om zijn eigen zwak verstand als de eenige ken bron van het goede te verheffen’ meent nu, buiten het Christendom om, met zijne rede het beeld der reinheid en heiligheid dat de Christen alleen in den Zoon van God aanschouwde uitnemend te kunnen ontwerpen. Tegen dien zondigen waan komt Scholten met alle macht op. Het Christendom kan van het voorrecht ‘der uitsluitenheid en absolute volkomenheid’ geen afstand doen zonder zichzelf te verloochenen. Jezus heeft gezegd, niet ik ben een licht, maar het licht der wereld, de waarheid, het leven, en niemand komt tot den Vader dan door mij. Niet de filosofie moet ons dus leeren, wat waar is, maar Jezus Christus. Kan er verzoening zijn tusschen wijsbegeerte en godsdienst? Ja, indien gene ernst maakt met Joh. 6 : 68 : Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Anders niet. - Daarna wordt uitvoerig betoogd, dat Opzoomer op het gebied van uitlegkunde, Christelijke dogmatiek, geschiedenis der Christelijke leerstukken, die der wijsbegeerte, ook der wijsbegeerte zelve, vele fouten maakte en men dus niet hooren moest naar de redeneeringen van een man, wiens wijsbegeerte op vernietiging van alle godsdienst uitloopt, de heiligste en dringendste behoeften des harten onbevredigd laat, en reeds daardoor blijkt buiten het Christendom te staan. ‘Zij mag in Nederland het geloof niet vervangen voor hetwelk onze vaderen met goed en bloed gestreden hebben, en waarvan de handhaving ook ons door den Heer der Kerk werd toevertrouwd’ (bl. 175). Het kostte Opzoomer niet veel moeite, in De beschuldigingen van Dr. J.H. Scholten uit de bronnen wederlegd (1846), de halfheid der overtuiging van Scholten en de zwakheid zijner redenee- | |
[pagina 518]
| |
ringen bloot te leggen, maar hij overtuigde hem niet. Later verkreeg hij zelf van lieverlede een geheel ander inzicht in de rol die het verstand in zake van den godsdienst vervult, en naderde Scholten steeds meer tot het standpunt dat Opzoomer toen verlaten had; maar wat Scholten in 1846 voor waar hield was, gelijk men ziet, zeer weinig ‘modern.’ Op welken afstand hij hiervan toen nog stond, blijkt niet minder uit zijn terecht beroemd werk De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld (1848). Wat hem tot het schrijven hiervan dringt, verklaart hij, is de miskenning van het voorvaderlijk geloof, niet slechts door de liberalen van dezen tijd, maar ook door de zich noemende gereformeerden, die, hoewel zelven niet onbesmet met ketterij, den Christelijken geest opnieuw in knellende banden van geloofsvormen zouden willen kluisteren. Scholten vindt in de Calvinistische belijdenis naar geest en hoofdzaak zijn eigen meening volkomen terug, en zij strookte volgens hem zeer goed met de leer der Heilige Schrift. Deze is de eenig zuivere oorkonde waaruit met geschiedkundige zekerheid de Christelijke godsdienst kan erkend worden, zooals zij, onder de bedeeling des Ouden Testaments door Mozes en de profeten voorbereid, in Jezus Christus uitgesproken en in zijn naam door de evangelisten en apostelen gepredikt is. Zoo staat nog in de derde uitgaaf, van 1855, bl. 75 te lezen. In het voorbericht op de tweede, van 1851, bl. XXVII v., noemt hij het een boven alle bedenking verheven feit, dat ‘het voorbestaan van den Zone Gods’ op sommige plaatsen des Nieuwen Testaments geleerd wordt, en dat hij - hierop komt het nu aan - dienvolgens, in overeenstemming met de Christologische beschouwingen, Jezus Christus belijdt als God in het vleesch geopenbaard, in wien de eenheid van God en mensch volkomen werd verwezenlijkt. Hij was er zoo ver van af, de geloofwaardigheid der belangrijkste wonderverhalen van het Nieuwe Testament te loochenen, dat hij nog in de voorrede op de derde uitgaaf (1855) zich beklaagde, door de rechtzinnigen hieromtrent belasterd te worden; hij gelooft aan de volstrekte zondeloosheid van Christus, zijne wonderen en opstanding. - Hierin stond hij niet alleen. Iets dergelijks kan men bij Dr. S. Hoekstra vinden in de voorrede op de tweede uitgaaf van het Geloof des harten (1858) en bij menig ander theoloog; maar wij zien vooral | |
[pagina 519]
| |
op Scholten, omdat Kuenen sterk zijn invloed ondervonden heeft. Geheel in overeenstemming met hetgeen Scholten in zijn Dogmatices Christianae initia van 1853 leerde, verklaarde Kuenen in de redevoering waarmede hij in datzelfde jaar het ambt van hoogleeraar in de godgeleerdheid aanvaardde, dat het doel der theologie was, den goddelijken, door Christus ons gegeven godsdienst (divina cujus Christus nobis auctor exstitit religio) te leeren kennen en goed aan te bevelen. De vaderen kenden geen historie van Israël, want zij oefenden geen kritiek op de bronnen, en het dogma van de ingeving der Schrift zat hun in den weg, omdat geen rekening gehouden werd met de eigenaardigheid der schrijvers; en God, die den waren godsdienst aan Israël toevertrouwde, heeft dit niet zóo gedaan, dat hij de menschen als blinde werktuigen gebruikte (p. 5). Uit het Oude Testament zelf moeten wij leeren, welk boek verdient van God ingegeven te heeten (p. 22). Men mag niet ontkennen, dat het Oude Testament ook dogmatisch gezag heeft. Wel kunnen wij ons in de grammaticale verklaring niet laten binden door de woorden van Jezus en zijne apostelen; maar al wie Jezus als den Zoon Gods en den verlosser der wereld belijdt en in hem gelooft erkent daarmede vanzelf in het Oude Testament eene goddelijke openbaring. Sommigen maken het Nieuwe Testament van het Oude Testament los, omdat zij meenen dat de wijze waarop het Oude Testament door sommige geleerden beoefend wordt met de erkenning van den goddelijken oorsprong er van niet kan samengaan; en dit is ook zoo. Maar de onzinnige beweringen (deliramenta) van een Bohlen, Vatke en anderen zijn lang weerlegd, en die mannen waren blijkbaar reeds vroeger vijanden van het Christendom (p. 23). - Die beschuldiging dat Vatke onzin uitgekraamd had over het Oude Testament zou Kuenen eens openlijk herroepen. Terwijl die mannen in zoo belangrijke zaken aan den leiband der kerkelijke overlevering liepen en te goeder trouw hunne verknochtheid betuigden aan de Heilige Schrift en de leer der vaderen, voelden enkele rechtzinnigen zeer goed, waar het heen ging. Voor Scholten en zijne volgers was het verborgen, maar zij zagen, dat in die dogmatische en kritische studiën eene geheel nieuwe beschouwing lag. Toen Scholten 17 September 1840 zijne intreerede als hoogleeraar te Franeker gehouden had over den dieren plicht der theologie om bij de bespreking der natuur | |
[pagina 520]
| |
van Jezus Christus alles te vermijden wat aan zijne ware menschheid te kort deed, moest zelfs de rechtzinnigste bekennen dat hij gelijk had: de Christelijke Kerk had immers altijd de volkomen menschheid van den Zoon Gods gehandhaafd? Ook de rationalistisch getinte supranaturalisten konden er niets tegen inbrengen. Zij deden dit ook niet; maar zij waren niettemin zeer verontwaardigdGa naar voetnoot1), en een recensent der rede in Godgeleerde Bijdragen XX (1841)Ga naar voetnoot2) vond zeker bij velen instemming, toen hij zeide, niet in te zien dat de erkenning van Jezus' menschheid zooveel gevaar liep; de nieuwe hoogleeraar had liever de goddelijke natuur des Heeren krachtig moeten handhaven. Ei ja, dat had hij liever moeten doen! Hij dacht er niet aan, haar te loochenen, maar zijn hart hing aan de erkenning der menschelijke. Toen De leer der Hervormde Kerk uitkwam, voelden sommigen nog meer dan zij begrepen, dat de gangbare opvatting van het Christendom gevaar liep. Zij konden niet instemmen met den lof van een anoniemen aankondiger des werks in Godgeleerde Bijdragen XXIV (1850)Ga naar voetnoot3): dat boek is klassiek; ‘al is het ook dat allen nog niet in alles met hem (den schrijver) zullen overeenstemmen, hij heeft een weg gebaand die leiden kan en zal tot de vereeniging van vele nu uit elkander loopende en schijnbaar strijdige of overdreven voorgestelde gevoelens.’ De rechtzinnigen die het wantrouwden hadden gelijk. Met dat boek was een nieuwe wereld geopend. Want wel werd de Heilige Schrift door Scholten hoog geëerd, maar - slechts als bron der historische waarheid. De vraag: wat is Christelijk? kan langs geen anderen weg goed beantwoord worden dan door bestudeering van den Bijbel, vooral van het Nieuwe Testament; maar daardoor wordt volgens hem niet uitgemaakt, wat waar is: dit geschiedt door het getuigenis van den Heiligen Geest in des Christens hart. Deze leer vond alom weerklank; niet in de laatste plaats bij Dr. J.J. van Oosterzee. Deze schreef niet alleen in Jaarboeken voor Wetenschappelijke theologie III (1849) over haar een uitvoerig stuk, om zich tegen Opzoomer te weren, die in de Gids | |
[pagina 521]
| |
van 1845 tegen hem was opgetreden, maar beoordeelde ook uit het oogpunt dier leer van het getuigenis des Heiligen Geestes de talrijke brochures, door den strijd tusschen Scholten en Opzoomer in een kortstondig leven geroepen. Wel werd door alle schrijvers van dezen tijd die onderscheiding tusschen de historische en de voor ons geldige waarheid gedurig voorbijgezien, en b.v. geleerd, dat geene kerkelijke overlevering aanvulling der Heilige Schrift kan zijn omdat Johannes verklaart, dat zijn evangelie reeds genoeg is ter zaligheid, en Jezus zelf verzekert de volle waarheid geopenbaard te hebben; wel was er volledige overeenkomst tusschen de waarheid die Scholten in Oud en Nieuw Testament geleerd vond en hetgeen de Heilige Geest in zijn hart als waar erkende, maar de vraag: gesteld eens dat hetgeen een godsdienstig mensch onder de leiding van den Geest voor waar houden gaat, indruischt tegen de leer der Schrift, wien moet hij dan aanhangen? werd onbewimpeld beantwoord met: het getuigenis van den Geest, dat wilde feitelijk zeggen: het zelfstandig inzicht van een kundig vroom mensch staat boven het getuigenis der Schrift. Er kon echter, volgens Scholten, geen wezenlijke, duurzame strijd zijn tusschen he inzicht van zulk een mensch en de uitspraak der Schrift, en Scholten's uitlegkunde en kritiek waren van zulk een aard dat die zoete waan lang kon duren: de groote dogmaticus vond zijne eigen meening in vele stukken waar eene onbevooroordeelde iets gansch anders leest; enkele plaatsen waar de tegenspraak overduidelijk was werden voor latere inkruipsels verklaard, en daarmede buiten de Heilige Schrift gesteld. Daar ook de opvatting der oude Protestanten niet weinig gekleurd werd naar zijne beschouwingen, kon Scholten zichzelven en zijne leerlingen jaren lang diets maken, dat hij èn de echt Bijbelsche èn de echt Gereformeerde èn de zuiver wetenschappelijke leer gaf. Toen Dr. D. Harting bij den aanvang van den negenden jaargang der Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie (1851) in de redactie de plaats innam van De Geer, werd opnieuw een programma voor het tijdschrift gegeven. Het is blijkbaar van de hand van Van Oosterzee en verklaart: wij willen geven een Christelijk-wetenschappelijk godgeleerd tijdschrift - niet kerkelijk confessioneel, maar positief Christelijk. Dit is op het gebied der theologie de eenige kleur: vrijheid in de wetenschap, en die wetenschap alleen gegrond op de waarheid in Christus; op alle | |
[pagina 522]
| |
vragen der godgeleerdheid is het antwoord alleen te vinden in de historisch gegeven openbaring in Christus Jezus, zooals de schriften des Nieuwen Testaments, in verband met die des Ouden Testaments beschouwd, daarvan getuigen, terwijl voor de godgeleerdheid geen antwoord waarde mag hebben, dat de menschelijke rede geeft buiten het licht dat van Gods eeniggeboren Zoon uitgaat. De innerlijke onwaarheid dezer samenkoppeling van den eisch der vrijheid en der gebondenheid aan het getuigenis der Schrift moest aan den dag komen. Van den eenen kant gaf men zich steeds duidelijker rekenschap van de denkbeelden en gewaarwordingen waarbij men eigenlijk leefde, van den anderen kant werd de inhoud der Schrift steeds beter onderzocht; dientengevolge bleek er een onoverkomelijke kloof tusschen beide te zijn. Nu moest men kiezen, en men koos. Van Oosterzee en andere medestanders van Scholten deden hunne rede buigen voor de Schrift; hij zelf aarzelde niet; maar hoeveel ook van haar inhoud voor onwaar werd erkend - en de wetenschap nam nu een geduchte vaart! - hij liet het recht van het volkomen vrije onderzoek in geenen deele verkorten. Zooals het hem bij zijne Christologie wel ernst was geweest met de erkenning der goddelijke natuur van Jezus, maar hij met zeer besliste voorliefde op de menschelijke de aandacht gevestigd had, zoo was hij wel innig overtuigd geweest van het op godlijke ingeving rustend gezag der Schrift, maar zijn hart hing aan de vrijheid des Christens tegenover haar. Zeer kenmerkend is eene verandering die Scholten in de derde uitgaaf zijner Leer der Hervormde Kerk in een opschrift maakte, en waarop hij zelf in het voorbericht wees: de uitdrukking ‘De Heilige Schrift is bron der Christelijke waarheid’ werd ‘De Heilige Schrift is bron der Christelijke godsdienst.’ Hiermede was de Bijbelkritiek tegenover den inhoud des Bijbels niet gebonden. Nu gingen de oogen te beter open. Onbeschroomd werd niet slechts over echtheid en onechtheid van bijbelboeken, de samenstelling van verhalen, maar ook over waarheid of onwaarheid van den inhoud gehandeld. Met het Schriftgezag was het in theorie voor goed gedaan; wat daarvan ook door de taaie macht der overlevering nog in hoofden en harten hangen bleef, dit moest mettertijd vallen. En beter dan Scholten op het gebied van het Nieuwe Testament, zou Kuenen op dat van | |
[pagina 523]
| |
het Oude Testament den weg wijzen tot eene juiste kennis der boeken, waaruit het is samengesteld, en van Israëls geschiedenis, waarvan het de oorkonden bevat. Breed - wellicht iets breeder dan voor ons onderwerp strikt noodzakelijk is - heb ik de wording der moderne richting geschetst, om zoo goed mogelijk te doen beseffen, hoeveel moeite en innerlijken strijd het den theologanten dier dagen, ook Kuenen, gekost heeft, geheel te breken met het Schriftgezag, hoe groot dus hun waarheidsliefde, waarheidszin en moed geweest zijn. Dit wordt niet altijd genoeg bedacht door hen die de vruchten van den arbeid dier mannen plukken, zeker niet op de rechte waarde geschat door hen die als min of meer onverschillige toeschouwers kennis van zulk een strijd nemen. Daarenboven kan het ons, wanneer wij bedenken, hoe diep kerkelijke voorstellingen bij hen geworteld waren toen zij reeds in het openbaar leven optraden, niet verwonderen dat de overblijfselen er van nog zeer lang in hunne werken te ontdekken zijn, zelfs tot het laatst van hun leven toe niet geheel verdwijnen. Ook bij Kuenen is dit het geval geweest. Laat mij op slechts éen punt wijzen. Indien men geheel gebroken heeft met het Schriftgezag, dan is een Israëlietisch profeet wiens geschrift in den Bijbel is opgenomen niet a priori een groot of goed man. Waarom zou niet het werk van een onbeduidend of vrij slecht mensch in dien bundel zijn gekomen? Al waren de verzamelaars ernstige en degelijke lieden - en wij weten volstrekt niet, of zij dit geweest zijn - zij kunnen het misverstaan hebben. Zij hebben trouwens boeken van zeer onderscheiden gehalte bijeengevoegd. In elk geval is de vraag naar het karakter van eene profetie eene opene vraag. Ook Kuenen gaf dit volmondig toe en dacht er niet aan, iemands oordeel er over aan banden te leggen; maar onwillekeurig was voor hem iets profetisch iets edels. Hij zelf erkende dit soms. Ik herinner mij, er eens een gesprek met hem over gehad te hebben. Dr. A. Pierson had tegen hem Een studie over de geschriften van Israëls profeten (1877) geschreven, en ik had, bij de beoordeeling van dit werk in den Tijdspiegel van 1878, ook op zijn Profeten en profetie eenige aanmerkingen gemaakt. In onze samenspreking herhaalde ik mijn hoofdbezwaar: dat de uitdrukking ‘kanoniek profeet’ bij hem altijd een waardeeringsoordeel inhield, wat het niet doen mocht. Hij gaf het mij | |
[pagina 524]
| |
toe en voegde er bij: Ik zal mij daarvan misschien nooit geheel kunnen losmaken. Vergeet niet, dat ik eenige jaren ouder ben dan gij en gevormd in den strijd tegen de orthodoxie. Gij jongeren hebt het lichter. - Had hij niet gelijk? | |
II.De studie van het Oude Testament was in diep verval toen Kuenen optrad; Nederland was te dezen ver bij Duitschland ten achteren. In de Godgeleerde Bijdragen XVIII (1844) kan men de klacht vinden van een anoniem schrijver, dat al ‘de verbazende voortgangen die zich in Duitschland op het gebied der exegese van het Oude Testament vertoonden’ in ons land geen weerklank vonden. Zij werd geslaakt naar aanleiding eener Nederduitsche bewerking van een boek over de kleine profeten, in 1843 verschenen, waarin wel, natuurlijk, eene supranaturalistische beschouwing werd gehuldigd, maar de schrijver zich toch eenige vrijheden veroorloofde. Een jaar later hooren wij weder een jammerklacht in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke theologie IGa naar voetnoot1), nu van Kemink. Het is leerzaam, er kennis mede te maken. Weleer - zegt hij - stond de exegese van het Oude Testament onder den invloed der dogmatiek, en was daardoor wel vaak valsch, maar toch altijd beantwoordende aan hare voornaamste bestemming, de bevestiging der waarheid van het geloof der toenmalige Christelijke Kerk. Toen men de rede boven de openbaring stelde, werd het Oude Testament bestudeerd onafhankelijk van de kerkelijke leer. Hierover zijn wel talrijke dwalingen aan het licht gebracht; maar de miskenning van de goddelijke waarde der Heilige Schrift heeft zich zwaar gewroken: geweldige schokken heeft de Kerk te verduren gehad. Hierop geeft hij een verhandeling over de uitlegging van het Oude Testament in verband met de verandering van het Christelijk leerbegrip en kondigt daarbij een groot aantal buitenlandsche boeken aan. Van al zijne beschouwingen was de slotsom: de begrippen van vroeger tijd zijn niet als geheel valsch te verwerpen, maar de richting van dezen tijd mag ook niet versmaad worden. Wanneer een der bekwaamste en ijverigste beoefenaars van het Oude | |
[pagina 525]
| |
Testament zulk een wankelend standpunt innam, wat wonder dat de beoefening van het vak niet vele vruchten opleverde. In Godgeleerde Bijdragen XXIX (1855) krijgen wij eene hernieuwde beschuldiging tegen de theologen, nu bij monde van J. van Gilse, dat zij het Oude Testament verwaarloozen.Ga naar voetnoot1) Zij was verdiend. Er kwam op dit gebied zeer weinig uit dat vermelding waardig is. Wel waren er bekwame oriëntalisten in ons land; maar zij waren, voor zoover hunne studiën op het Oude Testament betrekking hadden, vooral beoefenaars van de Hebreeuwsche taal, aardrijkskunde en dergelijke onderwerpen; geen hunner had hart voor dat deel van het vak hetwelk nu vóor alle andere de aandacht verdiende: den oorsprong der boeken des Ouden Testaments. Alle mogelijke geleerdheid baatte niets zoolang oudtestamentarici de kritische beoefenaars van de vijf eerste bijbelboeken, ‘bestrijders van Mozes' schriften’ noemden en toch hunne beschouwingen daarover konden eindigen met de nietsbeteekenende opmerking: de gevoelens der geleerden over den oorsprong van den Pentateuch loopen uiteen: de een zegt: hij is van éen man, de ander: van meer; de een: de verhalen er in vervat zijn geloofwaardig, de ander: het zijn mythen en legenden; vooreerst zal wel geen eenheid op dit gebied zijn te verkrijgen. Zóo Dr. B.J. Lintelo de Geer.Ga naar voetnoot2) En zij die meer dan hij geneigd waren, het oor te leenen aan bezwaren tegen eenheid, echtheid en geloofwaardigheid van Bijbelboeken, kwamen gewoonlijk niet verder dan P.J. Veth in het Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin I (1852 voltooid), in de artikelen over Genesis en Exodus: zeker is niet alles hierin van Mozes, maar toch wel veel. Indien geleerde, in menig opzicht wetenschappelijk werkende mannen zoo onkundig waren op dit gebied, wat kan men dan van het meerendeel der predikanten verwachten? Hun man was Van der Palm, de beroemde redenaar, wiens vertaling van het Oude Testament, hoewel hij geen grondige kennis bezat van het Hebreeuwsch en nooit het hoofd had gebroken met de kritische vraagstukken betreffende het Oude Testament - waarover toch reeds in zijn tijd in Duitschland heel wat goeds geschreven was-, om hare verstaanbaarheid en sierlijkheid te recht grooten opgang | |
[pagina 526]
| |
maakte, maar de kennis van den inhoud luttel bevorderde. Trouwens, vragen over de beteekenis der verhalen, den oorsprong der liederen, den zin der profetische reden in den tijd waarin zij waren gehouden, de samenstelling der boeken en wat dies meer zij, vonden geen publiek dat er eenig belang in stelde. De verwaarloozing van de studie des Ouden Testaments te onzent was voor een deel schuld van de wet op het Hooger Onderwijs. Op de Universiteiten toch was het Oude Testament geen theologisch leervak. Een schrijver in de Godgeleerde Bijdragen XVI (1842)Ga naar voetnoot1) verhaalt, hoe hij het nog beleefd had, dat van de drie professoren in de theologie ieder zijn systema gaf, maar over moraal, geschiedenis der Kerk en hare leerstukken geen college werd gegeven, en de studenten meer over hunne herderlijke plichten en de predikkunde dan over uitlegging van Oud en Nieuw Testament hoorden. Dit behoorde weliswaar, toen Kuenen student werd, tot het verleden: men had lessen over moraal, kerkgeschiedenis en Nieuw Testament; maar het Oude Testament was in handen van de litterarische faculteit. De Ned. Hervormde Kerk eischte een getuigschrift dat hare kweekelingen drie jaar lang college hadden gehouden over de verklaring van het Oude Testement, en de theologische faculteit nam hiertoe het testimonium van den litterator over. In Leiden was dit vak sedert 1837 in handen van Dr. A. Rutgers, een streng rechtzinnig man. Wij leerden van hem cursorisch Hebreeuwsch lezen, en zijne lessen over de Israëlietische oudheid waren aantrekkelijk, ook omdat zij nooit boven onze bevatting gingen; maar wat kritiek betreft - eene tekstverbetering mocht enkele malen schroomvallig gemaakt worden, van den oorsprong der boeken des Ouden Testaments leerden wij niets dan het oude, ook al was het ten eenen male verouderd; en wat aangaat het begrijpen van de maatschappelijke en godsdienstige gebruiken der Israëlieten, ik herinner mij nog steeds mijne ernstige twijfelingen omtrent de juistheid der leer, dat het offeren eenvoudig zijn oorsprong heeft te danken aan een gooddelijk bevel. Zou dat gebruik - vroeg ik - niet veeleer een bedenksel der menschen zijn geweest, die meenden zóo hun god te eeren? Hij was er de man niet naar om die vraag, waarmede mijn studentenhersens zich kwelden, in een | |
[pagina 527]
| |
juisteren vorm te brengen en mij te helpen haar goed te beantwoorden. Dat de Pentateuch van Mozes zelven was, is tot 1875 door hem geleerd. In Utrecht was het tot 1860 niet anders. Het onderwerp der rede waarmede Dr. H.C. Millies in 1848 in het seminarie der Lutherschen te Amsterdam was opgetreden, dat het voor den Christentheoloog zeer aanbevelenswaardig is vreemde godsdiensten te vergelijken, zou ons bijkans doen denken aan een vrij gezichtspunt; maar van die vergelijking is, ook toen hij te Utrecht leeraarde, niets terecht gekomen. De achterlijke staat der oudtestamentische studiën was een doorn in het oog van Scholten: het groot belang toch eener wetenschappelijke behandeling van Oud en Nieuw Testament voor de Christelijke dogmatiek stond bij hem vast; onder zijne leiding bloeiden bijbelstudiën en werden tal van dissertatiën over bijbelsche begrippen geschreven. Doch steeds uit het Nieuwe Testament. Hierin was hij zelf tehuis. Maar van het Oude Testament wist hij weinig; en hierin moest Kuenen zijn man zijn. Hij zag in hem den door en door bekwamen kenner der Semietische talen, der ‘dialecten,’ zooals, onwaardig genoeg, het Arabisch, het Arameesch en het Syrisch gewoonlijk genoemd werden - en die zich getrokken gevoelde tot het Oude Testament en het met ijver beoefende: zijne dissertatie (1851), die de uitgave der Arabische vertaling van den Samaritaanschen tekst van Genesis 1-34 bevatte, toonde het. Daarenboven was Kuenen van harte zijne theologische zienswijze toegedaan. Dit blijkt o.a. uit twee der Latijnsche stellingen die hij 12 Dec. 1850 onder prof. J.F. van Oordt verdedigde: 1o. De schrijvers des Nieuwen Testaments en Jezus zelf hebben bij de aanhaling van oudtestamentische plaatsen niet den grammaticalen zin willen vaststellen, maar hebben ze vrij voor hun doel gebruikt. Ten onrechte laten zich dus velen bij de verklaring en de kritiek van het Oude Testament door het gezag van het Nieuwe Testament leiden, hetwelk op dat gebied geen gezag heeft. 2o. De wijze waarop vele theologen getracht hebben, uit de vervulde voorspellingen van het Oude Testament te bewijzen dat Jezus de Messias geweest is, moet naar het schijnt afgekeurd wordenGa naar voetnoot1). Toch is de waarheid dier voorspellingen groot om | |
[pagina 528]
| |
de voortreffelijkheid van Christus aan te bevelen, dewijl er uit blijkt dat de verwachtingen van het Israëlietische volk door hem niet slechts vervuld, maar ver overtroffen zijn. - In haar waarheid en in haar eenzijdigheid zijn dit echt Scholteniaansche stellingen, waarin het Oude Testament bepaald in verband met het Nieuwe Testament beschouwd en gewaardeerd, maar de verklaring er van volkomen vrij gemaakt werd. Dien man moest Scholten hebben; die mocht geen beoefenaar der Semietische letteren blijven, maar moest voor de theologie gewonnen worden. Door zijn invloed werd Kuenen, die sedert October 1851 adjutor interpretis legati Warneriani was, 11 December 1852 tot buitengewoon hoogleeraar in de theologie benoemd, tot droefenis van prof. Juynboll, die hem gaarne als adjutor gehouden had. De benoeming werd toegejuicht. ‘Uit de school van Juynboll kwam’ - zoo schreef eenige jaren later (1858) C. SeppGa naar voetnoot1) - ‘een leerling te voorschijn, die zonder dat de nijd een donker oog opsloeg, slechts korten tijd na het eindigen zijner studiën als hoogleeraar optrad.’ Inderdaad hadden reeds eenige der meest deskundige vaderlandsche godgeleerden getoond, hoe hoogen dunk zij van hem hadden. De uitgevers van het Bijbelsch Woordenboek, Moll, Veth, Domela Nieuwenhuis, hadden hem, terwijl hij nog adjutor was, onder de medewerkers opgenomen; het eerste artikel van zijne hand is, meen ik, het zware artikel Jeremia. Hoewel bepaald om zijne kennis van het O.T. tot het professoraat geroepen, moest Kuenen onderijs geven in de kritiek en hermeneutiek van het N.T. Dat ging toentertijd zoo. Men werd niet voor een bepaald vak aangesteld, maar als hoogleeraar in eene faculteit, wier leden onder elkander het onderwijs in de verschillende examen- of testimoniumvakken verdeelden, vaak een onaangename zaak, waarin der heeren beurs gemoeid was, daar voor elk college afzonderlijk betaald werd. Ieder hoogleeraar mocht daarnevens liefhebberij-colleges geven. Kuenen begon dadelijk met een over het ontstaan der boeken des Ouden Testaments; maar de faculteit had hem dat over het Nieuwe Testament opgedragen. Menigeen zal het nog met mij heugen, hoe voortreffelijk hij dit gaf. Vooral trokken | |
[pagina 529]
| |
ons de - zeer inspannende - uren, waarin hij bij de behandeling van moeilijke plaatsen des Nieuwen Testaments aantoonde, hoe de hermeneutische regels die hij had uiteengezet toegepast, en de kritische hulpmiddelen die hij ons had leeren kennen gebruikt moesten worden. Eenige dezer studiën zijn in de Godgeteerde Bijdragen van 1855 en volgende jaren uitgegeven en rechtvaardigen volkomen den grooten naam dien hij toen reeds gemaakt had. In menig opzicht zijn zij voortreffelijk. Al is van de resultaten nu heel wat verouderd, de gevolgde methode stempelt den schrijver tot man van wetenschap. Natuurlijk was hij in zijne kritiek zeer behoudend. Het Johannesevangelie wordt door hem voor het werk van een ooggetuige gehouden, een waan die bij Scholten tot na 1860 bestaan heeft. De bewering van Baur en Hilgenfeld, dat het verhaal van het bloed en het water die uit Jezus' zijde vloeiden, in Joh. 19, een verdichtsel is, acht Kuenen geen weerlegging waard. Dat de vierde evangelist, in tegenspraak met de drie andere, Jezus op den veertienden van Nisan den laatsten maaltijd laat vieren, is eenvoudig gevolg der werkelijkheid: hij was er immers zelf bij geweest? Voorts mag al wat in het Oude Testament van den rechtvaardige wordt gezegd op Christelijk standpunt op Jezus worden toegepast, en is de schrijver blijkbaar huiverig, van Jezus zelven te zeggen dat hij een woord van het Oude Testament verkeerd heeft aangehaald. Maar ieder deskundige die de stukken leest ziet, op hoe deugdelijke manier hier gewerkt wordt, en de vergelijking met soortgelijke studiën van dien tijd maakt het te begrijpelijker, dat de zijne sterk de aandacht trokken: slechts zeer enkele verhandelingen in de Godgeleerde Bijdragen en de Jaarboeken van Wetenschappelijke Theologie, kunnen er mede op éene lijn staan. Wanneer hij eene plaats van het Oude Testament die in het Nieuwe Testament aangehaald wordt bespreken wil, begint hij, getrouw aan het beginsel in de door hem als student verdedigde stelling neergelegd, met het verband waarin die tekst in het Nieuwe Testament staat en den zin die er daar aan gehecht wordt geheel buiten rekening te laten. Wat beteekent het woord in het oorspronkelijk verband? Dit is de eerste vraag, tot wier beantwoording alle hulpmiddelen die hem ten dienste staan worden gebruikt; de oorsprong van het boek, het lied of de rede waarin het staat wordt onderzocht; geen moeite gespaard. Eindelijk | |
[pagina 530]
| |
gevraagd; indien de tekst dit in den oorspronkelijken vorm en het oorspronkelijk verband beteekent, is hij dan onveranderd en in denzelfden zin in het Nieuwe Testament aangehaald? is hij daar goed toegepast? En al is het antwoord op die vragen voor hem blijkbaar van meer gewicht dan het voor iemand, die geen uitwendig gezag in zake van godsdienst erkent, mag zijn, het heeft geen invloed op zijne behandeling van den tekst zelven: wat volgens de gezonde regels der grammaticale, historisch-psychologische uitlegging vast staat, dat staat dan ook vast en wordt door niets daarbuitenom omvergeworpen. Aan de studie van het Nieuwe Testament wijdde Kuenen zich hoofdzakelijk slechts in zoover de hem opgedragen colleges hem hiertoe verplichtten; doch dat hij in de kritische vraagstukken grondig te werk ging, toont ons de uitgaaf van het Nieuwe Testament volgens den Codex Vaticanus, door hem met Cobet ondernomenGa naar voetnoot1). Dat deze met hem hierin wilde medewerken, is een eervol getuigenis voor zijne groote kennis van het Grieksch. Voorts heeft hij zich natuurlijk zooveel mogelijk op de hoogte gehouden van hetgeen op dit gebied voorviel, en zijne breede bestrijding van de Verisimilia van Dr. A. Pierson en Dr. S.A. Naber in het Theologisch Tijdschrift XX (1886)Ga naar voetnoot2), benevens de bespreking van het werk van Dr. E. Hatch, The influence of Greek ideas and usages on the Christian Church,Ga naar voetnoot3) toonen hoe goed hij op de hoogte gebleven is. Edoch, het Oude Testement was zijn eigenlijk gebied. Dat hij met de wetenschap waaraan hij zich wijdde niet liet spotten, en het zeer euvel opnam wanneer hare achtbaarheid gekrenkt werd, ondervond Dr. J.J. van Oosterzee, toen hij, in 1855 en 1857 zijne Christologie. Onderzoek naar den persoon en het werk des Verlossers. Een handboek voor Christenen die weten willen in wien zij gelooven uitgegeven had en Kuenen in twee uitvoerige besprekingen van het eerste deel, in de Godgeleerde Bijdragen van 1856, zijne schromelijke onwetendheid en onedele manier van anderen te bestrijden zóo aan de kaak stelde, dat Van Oosterzee zich in een naschrift bitter beklaagde over het | |
[pagina 531]
| |
ontbreken der humaniteit, waarvoor hij Kuenen altijd had hooren roemen. Deze gunde hem niet, het laatste woord te hebben, maar herhaalde in de Godgeleerde Bijdragen van 1858 met nadruk zijne beschuldiging van onkunde en onwaarheid; het hapert u, riep hij hem ten slotte toe, aan waarheidszin: gij zijgt niet vrij in uw onderzoek. Vrij, vrij van dogmatische banden, dat voelde en dat was Kuenen bij het ondernemen van de zware taak, een werk te schrijven over den oorsprong der boeken des Ouden Testaments, waartoe hij zoodra hij hoogleeraar was geworden, de eerste hoogleeraar in de theologie hier te lande die onderwijs in het vak gaf, zijne colleges inrichtte. In 1861-65 verscheen in drie deelen zijn Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds. Een meesterstuk. Het is onmogelijk, aan niet-theologen volkomen duidelijk te maken, hoe omvangrijk en moeilijk de taak is die Kuenen hiermede had volbracht. Maar ik wil toch trachten, hun die te beschrijven. Het Oude Testament is eene boekerij van, volgens de gewone telling, negen en dertig geschriften, klein en groot, alle ons overgeleverd zonder betrouwbare opgave omtrent hun oorsprong, vele met zeer onware aanwijzingen dienaangaande. Zoo heeten de vijf eerste boeken door Mozes, ongeveer dertien eeuwen vóor Chr., geschreven te zijn, terwijl zij inderdaad uit deelen van zeer verschillenden ouderdom - tusschen 900 en 300 vóor Chr. verschenen - zijn samengesteld. Was ten aanzien van deze eene kerkelijke, door het gebruik van eeuwen geijkte meening te overwinnen, omtrent de overige zoogenaamd historische boeken bestond geen ander vooroordeel dan dat de theologen ze liefst zoo kort mogelijk na het er in meegedeelde lieten geschreven worden, ten einde ze met te meer recht als betrouwbare oorkonden te kunnen gebruiken. De nauwkeurige onderzoekingen van de laatste halve eeuw echter leeren steeds duidelijker, dat ze niet minder saamgesteld zijn dan de Pentateuchen van zeer verschillende historische waardij, dat met name Kronieken derdehalf of drie eeuwen na het laatste er in vermelde feit geschreven en zeer onbetrouwbaar is. Bij Jezaja staan wij voor een zeer ingewikkeld vraagstuk: het dus genoemde boek bestaat niet slechts uit twee werken, die misschien eenvoudig bij vergissing in éen band geraakt en voor deelen van éen geheel aangezien zijn (H. 1-39 en H. 40- | |
[pagina 532]
| |
66), maar de eerste helft bevat verscheidene profetieën die twee, drie eeuwen jonger zijn dan de man naar wien het boek heet. Zoo gaat het voort. Daniël verplaatst ons in Babylon tijdens de Ballingschap, d.i. het midden der zesde eeuw, maar is geschreven in het midden der tweede en leert ons inderdaad niets omtrent hetgeen vier eeuwen daarvóor met de Joden gebeurd is. De helft der psalmen heet van David te zijn, maar zij zijn het evenmin als Spreuken, Hooglied of Prediker van Salomo is. Men begrijpt licht, hoe nauw de vraag naar den oorsprong van een boek of een gedeelte er van samenhangt met die naar de geloofwaardigheid der verhalen die het bevat, en het dientengevolge uiterst moeilijk is, bij het onderzoek naar de samenstelling vasten grond onder de voeten te krijgen. Weten wij stellig, uit welken tijd een geschrift van eenigen omvang dagteekent, of dat een verhaal geloofwaardig is, dan hebben wij een punt waarvan wij kunnen uitgaan; maar de onzekerheid in de eene zaak maakt ons ongewis op vele andere. Een paar voorbeelden! Om uit te maken, of de psalmen waarboven de naam van David staat werkelijk van dien koning kunnen zijn, moeten wij nagaan, èn wat soort van mensch hij was, èn vooral, welke de godsdienstige denkbeelden van zijne dagen waren. Nu bezitten wij vele berichten over dien tijd: zoowel het boek Samuel als het boek Kronieken verhalen er van. Maar wat zij mededeelen komt volstrekt niet met elkaar overeen: de David van Kronieken is een geheel ander man dan die van Samuel, en ook in het boek Samuel zijn blijkbaar verscheiden schrijvers aan het woord, die hem zeer verschillend teekenen. Hoe was dan de echte David? Zoolang men - en in dien waan verkeerde men natuurlijk ten gevolge der overlevering - de helft der psalmen aan hem toekende, hielp de inhoud dier liederen mede tot de vorming van zijn beeld: teekent Kronieken hem als een vorst die zich druk bezig hield met eeredienst, godsdienstige liederen en priesterlijke zaken, dan strooken daarmee uitstekend de lofzangen op wet en tempel waarboven zijn naam staat; is daarentegen die teekening in Kronieken niet dan éen groot anachronisme, dan slaat dit bewijs vóor de echtheid dier liederen om in een bewijs hiertegen. Doch dat dit inderdaad een anachronisme is, kan niet worden ingezien voordat men aan de geloofwaardigheid van de op- | |
[pagina 533]
| |
schriften der psalmen is gaan twijfelen. Dat gaat in een cirkel. Wanneer een boek vóor ons ligt waarboven staat ‘Godspraken van Jeremia’ en wij weten van dien profeet niets dan wat dit boek van hem leert, waar is dan de maatstaf waarmede wij de verschillende deelen van het, blijkbaar zeer samengestelde en vaak omgewerkte, boek meten, om uit te maken, welke redevoering wel van hem kan zijn, welke niet? - Om in te zien, dat de Pentateuch niet van éen man is, is eigenlijk niet veel meer noodig dan de moed om de waarheid der kerkelijke overlevering in het algemeen in twijfel te trekken; want dan springt het in het oog: het feit dat in de acht laatste verzen Mozes' dood wordt verhaald heeft reeds vóor eeuwen twijfel aan den Mozaïschen oorsprong althans van die verzen gewekt; maar vragen te beantwoorden als: van wien of liever uit welken tijd is dat werk in zijn laatste redactie dan? uit welke eeuw en welke omgeving zijn de verschillende geschriften waaruit het is samengesteld en waarvan slechts gedeelten, vaak verminkt, er in zijn opgenomen? in welk verband stonden die tot elkander? is er iets van Mozes bij? - de beantwoording van zulke vragen vereischt kennis aangaande de ontwikkeling van het godsdienstig, maatschappelijk, staatkundig leven van Israël; tot welke kennis alweder diezelfde boeken het hunne bijdragen. Om zulk werk goed te doen, moet men vaak tot de kleinste bijzonderheden afdalen, éen enkel vers nauwkeurig bestudeeren, en te gelijk al de bouwstoffen waaruit onze kennis van Israël wordt opgetrokken ter beschikking hebben, en den blik over het geheel nooit verliezen. ‘Waar is,’ vroeg C. Sepp in 1858Ga naar voetnoot1), ‘de reuzenhand die ons eene geschiedenis der schriften des Ouden Testaments bewerken zal, even vast in het schetsen van hetgeen nog nader onderzoek vereischt, als geschikt om de gewonnen resultaten goed zamen te vatten?’ Hier was zij. Het spreekt vanzelf, dat Kuenen vele voorgangers op dit gebied had. Al had hij in ons land nagenoeg niemand, in het buitenland was het vak door velen beoefend. Reeds eene eeuw vroeger, in 1753, had de Fransche geneesheer Astruc op het gebruik van verschillende godsnamen in de verhalen van Genesis gewezen, en sedert had menig Duitsch | |
[pagina 534]
| |
geleerde, van deze opmerkingen uitgaande, getracht dit en de andere zoogenaamde boeken van Mozes te ontleden. Wel was de sleutel nog niet gevonden, maar men was toch op weg dien te vinden. Ook andere boeken waren met scherpzinnigheid bezien; menige uitstekende opmerking was er over gemaakt. Reeds hadden Eichhorn, de Wette, Bleek, Kamphausen volledige, min of meer kritische ‘inleidingen op het Oude Testament’ geschreven, en vele geleerden over enkele boeken voor dien tijd voortreffelijke commentaren met inleidingen geleverd: uit Vatke, Ewald, Knobel, Hitzig, Bertheau, Hupfeld was heel wat te leeren. Het was dus niet onwaar wat Veth bij de uitvoerige aankondiging van Kuenen's eerste deel, dat over de historische boeken handelt, in de Godgeleerde Bijdragen 1862 zeide, dat wie met den gang van dit onderzoek onder de Duitsche godgeleerden bekend was, in Kuenen's werk over den Pentateuch slechts weinig nieuws zou vinden en hij ook bij de door de critici meer verwaarloosde, maar door hem met gelijke zorgvuldigheid bewerkte, boeken Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther zijne voorgangers gehad heeft. Maar diezelfde criticus had toch volle recht, van Kuenen's werk met groote ingenomenheid te spreken en het een meesterstuk te noemen, dat de wetenschap eene groote schrede vooruitbracht. Reeds dit was meesterlijk, dat hij met de rijke stof zóo grondig kennis gemaakt en ze zóo verwerkt had. Het is verwonderlijk, vrucht van een zeldzaam sterk geheugen, groote scherpzinnigheid, bezonnen karakter en stalen vlijt, dat iemand in zoo weinig tijd, naast velerlei ander werk, niet slechts goed kennis kon nemen van al die boeken en verhandelingen wier inhoud hier besproken wordt, maar ook dien inhoud zóo kon beoordeelen en ziften als hier geschiedt. Doch vooral is het Historisch-Kritisch Onderzoek een meesterwerk om de methode die bij de behandeling der zware vraagstukken gevolgd wordt. Kuenen gaat zooveel mogelijk analytisch te werk. Wel zag hij in - zijne voorrede leert het - hoeveel nut eene meer synthetische manier van handelen aanbrengt, maar hij besefte dat vóor alles nauwkeurige ontleding der boeken noodig was, en voelde ook dat hierin zijne kracht lag. Dit is volkomen waar. Kuenen is de ontleder. Hij neemt den leerling mede en laat hem het boek waarvan hij oorsprong en samenstelling wil leeren kennen goed zien, d.i. leert hem hoe hij zich den | |
[pagina 535]
| |
inhoud, in groote trekken en in bijzonderheden, moet voor den geest brengen; laat hem opmerken, welke denkbeelden den schrijver leiden, welke ware of vermeende tegenstrijdigheden in den inhoud voorkomen, en wijst hem op de feiten waarnaar die moeten beoordeeld worden: feiten te verzamelen en te rangschikken, geen kleinigheid voorbij te zien, die licht kan verspreiden, maar ook niet bekrompen aan eene kleinigheid te hangen, inmiddels vergetende dat men te doen heeft met het werk van levende menschen, die invloed wilden oefenen in een kring waarin gedacht, geloofd, geliefd en gehaat werd - ziedaar waarin hij met onuitputtelijk geduld zijne lezers voorgaat. Droog als kurk - zooals meer dan éen zich veroorloofd heeft zijn boek te noemen - maar helder als glas, is het een werk waarmede men rekenen moest: alleen schromelijke domheid of blinde vasthoudendheid aan het oude kon het voorbijgaan, alsof het er niet was: en het verdiende, dat al wie hart had voor de onderzoekingen die het behelsde van de hierin neergelegde slotsommen uitging, ze aanvaardende zoolang hij de waarheid er van niet zelf onderzoeken kon - en wie kan bij de behandeling van een oudtestamentisch onderwerp alle kritische vraagstukken die er mede samenhangen zelfstandig gaan onderzoeken? Het werk verdiende dit, voor anderer zelfstandigheid gevaarlijk, vertrouwen; want het is een bezadigd boek; de schrijver heeft geen lust af te wijken van de overgeleverde meeningen; hij wordt hiertoe gedwongen door de feiten - het is een eerlijk boek: niet alleen worden afwijkende meeningen zoo zuiver mogelijk weergegeven, maar de schrijver wijst u openhartig op de zwakke punten van zijn eigen betoog; weet een ander eene betere oplossing der moeilijkheden, hij zal ze dankbaar aannemen - het is in éen woord een streng wetenschappelijk, door en door gezond boek, vrucht van waarheidsliefde en waarheidszin. Terecht verklaarde Veth in bovengenoemde aankondiging: het is niet door de nieuwheid, maar door de onwederlegbare zekerheid der uitkomsten, dat dit werk merkwaardig is. | |
III.De jaren waarin Kuenen de eerste uitgave van zijn Historisch-Kritisch Onderzoek het licht deed zien (1861-65) waren voor ons | |
[pagina 536]
| |
volksleven zeer belangrijk vanwege het doordringen der moderne richting in de gemeenten. Het is niet te sterk gezegd, dat dit voor ons volksleven hoogst gewichtig was; want het ging niet een kleinen kring, maar het gansche volk aan, dat de overtuiging op het hoogste levensgebied in de Protestantsche kerkgenootschappen diep geschokt en bij duizenden een nieuwe geboren werd. Terwijl Scholten steeds nadrukkelijk leerde, dat de godgeleerde wetenschap, zal zij den naam van Christelijk dragen, niet met Christus en met de H. Schrift mag strijden,Ga naar voetnoot1) deed Mr. Is. da Costa een boekje open van hetgeen te Leiden geleerd werdGa naar voetnoot2). Vooral Kuenen en Scholten moesten het ontgelden. De laatste gaf eene weerlegging uitGa naar voetnoot3) en kon daarin terecht beweren, dat hij de ketterijen die hem ten laste werden gelegd niet had geleerd. Maar in zijn antwoordGa naar voetnoot4) toonde Da Costa zegevierend aan, dat bij Scholten de grootste geloofswaarheden afhankelijk werden gemaakt van eene exegese die soms zeer wisselde, vaak willekeurig, altijd onzeker was, en - wier ontkennende slotsommen zich lieten vooruitzien. Inderdaad, deze zouden zich niet lang laten wachten. In 1857 was die pennestrijd gevoerd; in 1858 verscheen Brieven over den Bijbel van C. Busken Huet; in hetzelfde jaar werd de naam ‘moderne richting’ aan de nieuwe zienswijze gegevenGa naar voetnoot5). Zij nam eene vaart. Openlijk en onbewimpeld werden diep ingrijpende en voor de oude geloofsovertuiging zeer pijnlijke ontkenningen uitgesproken. In 1860 schreef het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst’ eene prijsvraag uit over de realiteit van Jezus' opstanding. Zocht het daarmede althans dit stuk der kerkelijke overlevering te redden, - de strekking der vraag schemert nauwelijks door de bewoordingen waarin zij gesteld is heenGa naar voetnoot6) - dan | |
[pagina 537]
| |
mislukte de poging ten eenen male. Het genootschap kon geen antwoord bekronen, maar zonder het in te zenden gaf Dr. J.J. Prins het zijne uitGa naar voetnoot1), waarin veel nadrukkelijker werd betoogd dat, al was Jezus uit de dooden opgestaan dit voor het godsdienstig geloof geene waarde had, dan de realiteit dier opstanding gehandhaafd. In het jaar dezer uitgave, 1861, ‘werd - schrijft iemand in de Godgeleerde Bijdragen 1867Ga naar voetnoot2) volkomen naar waarheid - op enkele kansels, maar overigens slechts in vriendenkringen, ringsvergaderingen, leesgezelschappen, en dan nog fluisterend, van de zaak gerept. Men huiverde er voor, haar openlijk te ontkennen.’ Toen Dr. A.D. Loman in de Gids van 1862Ga naar voetnoot3) het boek van Prins beoordeelde en hem, niet ten onrechte, vroeg, waartoe het diende, zulk een wonder als feit te verdedigen indien men er toch niet op bouwde, zeide hij nog, dat de gemeente vrij ongepast op het Paaschfeest met dat vraagstuk in kennis was gebracht. Maar gepast of niet, het was geschied en geschiedde van nu af op honderd kansels, terwijl het bleek dat eigenlijk reeds zeer velen geen geloof aan de opstandingsverhalen hechtten. Scholten, die op zijne colleges tot 1860 toe - ik herinner het mij nog zeer goed - de realiteit der opstanding, zelfs der hemelvaart, had geleerd, veranderde van meening omtrent den Johanneïschen oorsprong van het vierde evangelie, den voornaamsten steun van het geloof aan die realiteit - immers, indien de eigen leerling van Jezus dat boek heeft geschreven, waarin de toedracht zoo aanschouwelijk wordt meegedeeld, is twijfel moeilijk - en gaf, in 1864, zijn kostelijk werk Het evangelie naar Johannes uit. Nu moest men kiezen. Sepp, die in zijn Pragmatische GeschiedenisGa naar voetnoot4) Scholten zóo had gehuldigd, dat Van Oosterzee in de Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie IV (1861) zijne ergernis er over uitsprak, die Kuenen's optreden met gejuich en zegenbeden had herdachtGa naar voetnoot5), weigerde verder mede te gaan. De sedert 1855 door hem geredigeerde Godgeleerde Bijdragen bevatten nog wel grootendeels stukken van modernen, maar steeds meer | |
[pagina 538]
| |
tegen zijn zin. De rechtzinnige voormalige redacteurs, nu nog medewerkers, van de Jaarboeken, nu Nieuwe Jaarboeken, voor Wetenschappelijke Theologie, onder leiding van den modernen Harting - zooals Doedes en Van Oosterzee - trekken zich terug. Terwijl Waarheid in liefde het tot 1872 uithield, sterven beide genoemde tijdschriften eenige jaren daarvóor, klagende dat de vraag naar de moderne wereldbeschouwing en haar toepassing op het Christendom alles beheerscht en men voor zuiver wetenschappelijke vragen, waarover menschen van verschillende richting konden samenspreken, geen hart meer had. Het scheen wel zoo te zijn; maar in 1867 werd het Theologisch Tijdschrift in het leven geroepen en toonde dat er wel belangstelling was. Blijkbaar hadden de beginselen der medewerkers van de overleden tijdschriften te zeer uiteengeloopen dan dat zij konden samengaan, en eene spreekzaal voor menschen van uiteenloopende richting werd niet genoeg bezocht. Wie ook weifelde in het volgen der kritische richting bij de bestudeering van den Bijbel, uiet Kuenen, wiens godsdienstige overtuiging zich nu volkomen vrij had gemaakt van de uitkomst zijner onderzoekingen. Hoe vrij hij hiertegenover stond, getuigt de rede waarmede hij zijne colleges in 1860 opende, met eene uitweiding tot aankondiging van C.P. Hofstede de Groot's Brieven over den Bijbel naar aanleiding van Busken Huet's brieven over den Bijbel, in de Godgeleerde Bijdragen van 1860Ga naar voetnoot1) opgenomen, onder den titel: Het supranaturalisme en de geschiedenis van Israël. Hetzelfde getuigen zijne, onlangs opnieuw uitgegeven, Schetsen uit de geschiedenis van Israël, in het tijdschrift Nieuw en Oud. Men begrijpt licht, dat veler oogen op Kuenen's vak waren gericht; want uit den aard van den godsdienststrijd volgt, dat Bijbelstudiën aan de orde van den dag waren. Immers, in den eisch het godsdienstig en zedelijk leven van de banden des Bijbels los te maken, daarin vereenigden zich alle modernen, op welke punten zij ook van elkander verschilden. Het was hun evenwel niet om die verwerping te doen, maar om het geloof, dat daardoor frisscher, krachtiger zou worden en hetwelk zij in juister vormen zochten te kleeden. Daar nu altijd wanneer oude banden afvallen eerst onzekerheid ontstaat, kon | |
[pagina 539]
| |
het niet anders, of zij werden voor velerlei vragen, van praktijk en theorie, geplaatst, bij wier beantwoording zij ver uiteenliepen; en Kuenen genoot, dank zijn grooten naam als grondig geleerde, gepaard aan zijne algemeen gewaardeerde hulpvaardigheid en goedheid, zoowel onder zijne talrijke leerlingen als bij anderen, zooveel vertrouwen, dat in de beantwoording dier vragen veler oog zich op hem richtte. In 1866 barstte de netelige kerkelijke vraag uit. De moderne theologen waren meerendeels predikanten van een kerkgenootschap dat uitdrukkelijk of stilzwijgend het gezag der Heilige Schrift erkende, al welks belijdenisschriften, liturgische formulieren, vragen bij de toelating van candidaten tot het predikambt, bevestiging van predikanten, huwelijksvoltrekking, doop en avondmaal, gezangen, niet strookten met de nieuwe denkbeelden en voor een goed deel volkomen voor hen onbruikbaar waren. De vraag, waarvoor zij, niet plotseling gesteld werden, maar van lieverlede inzagen dat zij gesteld waren, was, welke houding zij tegenover die oude vormen moesten aannemen. Dat zij ze niet onveranderd mochten laten, zich plooiende naar de bestaande inzettingen en vormen, was even duidelijk als dat hun kerkgenootschap die alle niet plotseling wilde noch kon veranderen. Terwijl de moderne gemeenteleden slechts bij uitzondering zich voor deze dingen warm maakten, kwamen de moderne predikanten vóor die moeilijkheden te staan onder zeer onderscheiden omstandigheden: de éen werkte in eene gemeente die niets van het nieuwe licht weten wilde, de ander vond een willig gehoor in zijne omgeving. Het meest deed het groot verschil in karakter af, waardoor de moeilijkheden die den een weinig drukten zijn ambtgenoot ras ondragelijk werden. Om uitersten te noemen: hetzij uit laakbaar gemis aan waarheidszin, hetzij uit eene gemoedelijkheid die de belangrijkste verschilpunten op den achtergrond deed treden voor de in zijn oog nog belangrijker overeenkomst tusschen geloovigen van onderscheiden zienswijze, bleef de een zich thuis voelen in de oude vormen en liet gezangen zingen met wier uitdrukkingen hij het volstrekt niet eens was, alleen omdat zij zoo stichtelijk klonken; daarentegen stootte zijn buurman zich aan de minste uitdrukking in een formulier en lied die hemzelven niet als uit het hart gegrepen was, en was hij bij elk woord dat hij zelf sprak bevreesd dat zijne hoorders het zouden misverstaan. | |
[pagina 540]
| |
Natuurlijk eischten de confessioneelen, dat de modernen ui de kerk zouden gezet worden, en drongen rechtzinnigen van allerlei schakeering er bij hen op aan, dat zij vrijwillig zouden heengaan. Terzelfder tijd werd in de Ned. Hervormde kerk het algemeen stemrecht ingevoerd, waardoor van lieverlede het bestuur van vele gemeenten in handen der rechtzinnigen kwam; wat voor hare moderne predikanten zeer lastig was. Sommige hunner namen hun ontslag; anderen achtten dit plichtverzaking. Een dozijn jaren lang heeft dit kerkelijk vraagstuk de kringen der modernen beroerd, vooral van 1866 af, het jaar waarin de moderne theologen hunne algemeene vergaderingen te Amsterdam begonnen te houden, door meer beperkte samenkomsten voorafgegaan. Het jaar te voren had A. Pierson zijn ontslag genomen als predikant der Waalsche gemeente te Rotterdam en tegenover zijn voormaligen ambtgenoot A. Réville deze zijne handelwijze gehandhaafd als noodwendig en - al betichtte hij hen die weigerden hem te volgen niet van oneerlijkheid - voor een ernstig, denkend mensch onvermijdelijkGa naar voetnoot1). Dieper indruk dan hij, maakte, vooral door den toon waarop hij schreef, Busken Huet, die in zijn Ongevraagd advies al wie dienzelfden stap, door hem in 1864 gedaan, niet deed scherp hekelde. Zoo kwam de kerkvraag aan de orde. Het verwonderde niemand, dat het Theologisch Tijdschrift, waarvan de eerste jaargang in 1867 verscheen, met een stuk over de Kerk, van prof. Rauwenhoff, opende. In dezen strijd heeft Kuenen zich krachtig doen gelden. Tegen Huet's Ongevraagd advies gaf hij, nog in 1866, Het gocd recht der modernen uit, waarin hij het onverantwoordelijk noemde vrijwillig den post te verlaten, hem en zijnen medestanders aangewezen. Heeft hij zich zijn pleidooi niet op sommige punten te gemakkelijk gemaakt? Heeft hij getoond, ik zeg niet te begrijpen, maar ook diep genoeg te gevoelen, hoe pijnlijk voor de ziel de kerkelijke toestand van sommige predikanten was? De uitkomst heeft geleerd, wat voor een nuchter oog duidelijk was, dat menigeen van onhoudbare toestanden en ondragelijke | |
[pagina 541]
| |
verhoudingen gewaagde, waar gene het zeer lang hielden en deze zonder merkbare moeite door de torsers gedragen werden; maar een fijn gevoel voor waarheid aan een aandoenlijk zenuwgestel gepaard - ziel en lichaam werken zoo wonderlijk samen! - maakte het - vrees ik - voor dezen en genen inderdaad veel moeilijker stand te houden dan Kuenen besefte. Wat medewerkte om hem te dezen ongevoeliger te maken dan hij wellicht anders zou geweest zijn, was de hooge en verkeerde toon door de pleiters voor heengaan aangeslagen, in wier aanval op den kerkelijken toestand der modernen de stelling, dat de moderne wereld- en levensbeschouwing de positivistische is, de voornaamste plaats bekleedde. Positivisme is de meening, dat in de maatschappij het verstand de grootste macht is, waaraan derhalve de heerschappij toekomt, dat theologische bespiegelingen, denkbeelden over het waarom en het waartoe der dingen, over het hoe van het oneindige, niet slechts alle voorbijgaan om door andere vervangen te worden, maar ook uit haar aard een voor den ontwikkelden mensch overwonnen standpunt vertegenwoordigen, dewijl hem, met opzettelijke verwaarloozing van al die vragen, alleen de erkenning der feiten in hun samenhang betaamt. Hiermede is over elken godsdienst het doodvonnis uitgesproken: hij is volgens den positivist niets dan een toevluchtsoord der onwetendheid. Dat sommige modernen op dien klip gestrand zijn en de geheele richting gevaar liep er op te geraken, is zeer begrijpelijk: de oude bakens voor het godsdienstig en zedelijk leven waren weggenomen, nieuwe nog niet duidelijk zichtbaar gesteld. Dus raakte menigeen den koers kwijt of zeilde op goed geluk af. Dit gebeurt bij elke belangrijke hervorming. Maar dat alle modernen die wisten wat zij wilden positivisten waren, was even - hoewel in een anderen zin - onwaar als dat de nieuwe richting daartoe komen moest. Kuenen kende het positivisme uit de bronnen: voor zijn college over ethiek had hij de werken van Comte, Littré en anderen bestudeerd, en hij had even deugdelijke redenen om voor zichzelven de zienswijze dier denkers te verwerpen, als goeden grond voor zijne overtuiging, dat zij niet de heerschende was onder de moderne predikanten. Het was onwaar, dat hunne richting eene wijsgeerige, geen godsdienstige, moest genoemd worden. Dientengevolge kwam | |
[pagina 542]
| |
hij, èn in boven aangehaalde brochure, èn in een opstel Het positivisme en de godsdienst in het Theol. Tijdschr. II (1868)Ga naar voetnoot1), met nadruk op voor het godsdienstig karakter der richting tot wier woordvoerders hij behoorde. Terwijl deze strijd der modernen onderling in vollen gang was, brak een andere uit, niet zoo pijnlijk, omdat de verschillende beschouwing van het twistpunt geen invloed had op de gedragslijn die de strijders hadden te volgen, maar met niet minder nadruk gevoerd: de ethische quaestie. In zijne Gedachtenisrede, in de vergadering van moderne theologen, 7 April 1891, uitgesproken, verklaart KuenenGa naar voetnoot2) met schroom dit onderwerp te aanvaarden, o.a. omdat geene vraag het samenblijven der modernen ernstiger bedreigd heeft dan zij. Inderdaad is in 1870 en eerstvolgende jaren door meer dan éen gezegd: wij moeten uit elkander gaan; wat ons te dezen verdeelt is van meer gewicht dan wat ons samenbindt. Wat de zoogenaamde ethici in het harnas joeg was het groot gevaar dat zij voor het godsdienstig-zedelijk leven duchtten van Scholten's monisme. Alles wat is, de stoffelijke zoowel als de geestelijke wereld, dus evenzeer al wat ons smartelijk is als het aangename, wat ons slecht dunkt als wat goed is, alles is openbaring van Gods wezen en wil - deze groote, half wijsgeerige, half godsdienstige, stelling, eene vervorming der Calvinistische opvatting van Gods souvereiniteit, had reeds vroeger herhaaldelijk van meer dan éene zijde bedenkingen uitgelokt. Men herinnere zich slechts nr. 94 der Leekedichtjes van P.A. de Genestet, van 1860: ‘Toen ik met dien Hooggeleerde, Op zijn kamer redeneerde’. Alles was den man die eerbiedig op des hoogleeraars studeerkamer aan diens lippen hing volkomen klaar: het heelal zat prachtig in elkander! Maar... de ellende op straat deed hem beseffen, hoe droevig het raadselvolle leven met elk systeem lacht. Onder hen die Scholten's stelsel van vrijzinnig standpunt bestreden was S. Hoekstra, die, in zijn ook door Scholten hooggeschat werk Vrijheid, in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde (1858), een weg trachtte aan te wijzen om aan den greep van het determinisme te ontkomen, en toen Scholten, met het oog op deze en andere achtenswaardige | |
[pagina 543]
| |
pogingen van gelijke strekkingGa naar voetnoot1), in 1859 zijn werk De vrije wil had gegeven, zong de gevoelvolle leekedichter van de ijslijk groote spin die hem verslondGa naar voetnoot2). De ‘machtige Monist’, die hem en velen met hem dat angstig gevoel inboezemde en deed wenschen, dan maar liever ‘dualist’ te zijn, ging, onaandoenlijk voor die klachten, rustig op den door hem ingeslagen weg voort. In de volgende jaren werd in Scholten's leer God steeds meer de groote natuurmacht, de wereldziel, de eerste oorzaak aller dingen, het Zijnde; het geloof eene wereldbeschouwing, eene wetenschappelijke onderstelling; het smartelijke in de wereld de overgang van een lageren staat tot een hoogeren; zonde een schijnbaar kwaad, een nog-niet-zijn, slecht voor ons kortzichtigen, niet voor God, niet in wezenlijkheid. Schier al zijne leerlingen gingen in die strooming mede, beredeneerende en onderwijzende: al wat is moet zijn en is in zijn diepste wezen goed. En wat bij den meester, den opbouwer van het stelsel, die juist omdat het zijn stelsel was met vuur er over sprak en daardoor levenwekkend werkte, nog minder gevaarlijk was, werd dit in hooge mate, toen de lieden van den tweeden, derden rang het populariseerden, er platte dogmen van maakten en, zonder oog te hebben voor het geweldige en met de werkelijkheid strijdende dier stellingen, aan Jan en alleman aanleiding gaven, de pijnlijkste gevolgtrekkingen er uit voor te dragen, als waarheden die vanzelf spraken en waartegen niemand die zijn verstand gebruikte bezwaar kon hebben: ik kan het niet helpen, dat ik driftig was; de omstandigheden hebben het gedaan, al wat er ellendigs uit voortgevloeid is heeft God zeker zoo gewild; anders zou het niet gebeurd zijn! Het Scholteniaansche monisme, met de daarmee nauw samenhangende en daardoor gekleurde leer van den gebonden wil, stelde den ernstigen mensch tegen deze zedenbedervende en alle gevoel verstompende redeneeringen zeer zwakke wapenen ter hand. Zoo was er geen kleine gevaar, dat de moderne richting zou leiden tot onverschilligheid, althans flauwheid, tegenover de stoffelijke en geestelijke nooden, en dus zou worden, wat sommigen zeiden dat zij was, niet eene godsdienstig-zedelijke, maar eene wijsgeerige richting. | |
[pagina 544]
| |
De miskenning van het verschrikkelijke der smart, van het doemwaardige der zonde, waaraan zich gaandeweg ook modernen gingen schuldig maken, het levendig besef: het is onwaar, dat al wat is ook moet zijn, en dat het bestaande gerechtvaardigd wordt door den begrijpelijken oorsprong er van - dit dreef de ethischen. Na eenige voorafgegane schermutselingen en heftige uitboezemingen, vooral van Dr. I. Hooykaas, die, opkomende voor de rechten van het gemoed, alle dogmatisme en dogmatiek zeide te haten, gaf deze in 1870 zijn boekje God in de geschiedenis en werd, naar aanleiding hiervan en een paar tijdschriftartikelenGa naar voetnoot1), de strijd op de vergadering der modernen van 17 April 1870 openlijk tusschen hem en Dr. L.H. SlotemakerGa naar voetnoot2) gevoerd. Opdat toch in geen geval de volstrekte geldigheid van hetgeen des menschen gemoed getuigt omtrent de smart, en vooral omtrent de zonde, zou miskend worden, opdat men toch met alle vrijmoedigheid zou kunnen zeggen: zonde moet en mag er niet zijn; God wil niet wat kwaad is, - waren de ethici niet ver verwijderd van besliste loochening, dat er eenig verband is tusschen de wetten der zedelijke en die der stoffelijke wereldorde. Scherp geformuleerd heette het: Onze God is niet God-Voorzienigheid, maar God-Heilige-geest. Tot beantwoording der vraag, hoe wij ons bij die opvatting den onmiskenbaren samenhang der beide wereldorden hebben te denken, kwamen zij niet, en zij stonden zeer zwak tegenover de vraag hunner tegenstanders, of de stoffelijke wereld dan door een Duivel gemaakt en bestuurd werd. ‘Schiedamsche borrelpraat!’ moet Scholten eens - niet onaardig: Hooykaas was toen predikant te Schiedam - de uitingen der ethici genoemd hebben, al bleef hij ons van harte met achting en vriendschappelijk bejegenen en in het openbaar vermeldenGa naar voetnoot3); zooals weerkeerig onze ernstige bedenkingen tegen zijne leer nooit te kort hebben gedaan aan de groote dankbaarheid die wij koesterden voor wat hij voor ons geweest was. Het was geen wonder, dat hij ons uit de hoogte behandelde. Er was toch wel iets belachelijks in, dat eenige | |
[pagina 545]
| |
zijner leerlingen, geen dogmatici van vak, tegen zijn zoo goedsluitend en met groote geleerdheid gestaafd stelsel in het veld kwamen met een paar voorlezingen en tijdschriftartikelen, waarin zij zeer zeker geen eenigermate voldoend antwoord gaven op tal van belangrijke vragen die toch beantwoord moesten worden. Het lag niet in Kuenen's aard, zoo kortweg eene zienswijze te veroordeelen; maar hij koos zeer beslist tegen de ethischen partij. De niet ongewettigde vrees, dat de scheiding tusschen eene door het gemoed bepaalde levensopvatting en eene door het verstand gevormde wereldbeschouwing leiden zou tot groote onzekerheid der eerste, en dus tot positivisme, deed hem in 1874 de pen opvatten tegen de ethici, bepaald tegen A.G. van Hamel, die dezen kant uit gingGa naar voetnoot1). Tegen hen die niet met Van Hamel medegingen was hij natuurlijk minder scherp gekant, maar hij sprak ook tegen hen op eene vergadering der Haagsche afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond, 17 Dec. 1874, en werkte wat hij daar gezegd had uit voor den Tijdspiegel van 1875Ga naar voetnoot2), waarbij hij zich vooral richtte tegen hetgeen Hooykaas Ter beschrijving van de ethische richting in het Theol. Tijdschr. van dat jaar had geschreven.Ga naar voetnoot3) Hij betoonde zich bij al die gelegenheden volbloed ‘Scholteniaan.’ Dat was zeer natuurlijk. Zooals Van Manen in zijne toespraak tot opening van de eerste vergadering der moderne theologen na Kuenen's dood terecht heeft betoogdGa naar voetnoot4), Kuenen heeft steeds zeer sterk onder den invloed gestaan van Scholten, aan wiens onderricht hij niet alleen, als al diens leerlingen, veel te danken had, maar wiens vertrouwelijken omgang hij, ook nadat hij opgehouden had zijn leerling te zijn, als ambtgenoot en vriend onafgebroken genoten heeft; en aan den invloed van Scholten, d.i. niet in de laatste plaats van Scholten's zienswijze, kon men zich in die omstandigheden bezwaarlijk onttrekken. Daarenboven was hij van nature niet zeer aandoenlijk voor het pijnlijk vraagstuk, waarom de ethici tegen Scholten's stelsel de wapenen hadden opgevat. Van rustigen, weinig hartstochtelijken aard, bij groote warmte van hart verstandelijk, werd hij niet diep | |
[pagina 546]
| |
geschokt door de raadselen van het leven, en was hij eer geneigd om voor zonden eene zielkundige verklaring te zoeken dan om toe te geven aan zijne verontwaardiging er over - al gaf hij hieraan bij menige gelegenheid krachtig lucht. Hoe weinig hij het raadselachtige van sommige levensomstandigheden voelde, bleek uit hetgeen hij sprak op de bijeenkomst der Leidsche afdeeling van den Protestantenbond in Februari 1891. Het was een debat-avond. Naar aanleiding van eene belangrijke samenspreking over de vraag: is het einddoel der zedelijkheid te stellen in het individu of in de gemeenschap? op de vergadering der modernen van 1889 gehoudenGa naar voetnoot1), was de vraag gesteld: Is goed leven hetzelfde als leven voor anderen? Schrijver dezes leidde haar in en beantwoordde haar ontkennend, stellende, dat liefde voor den medemensch wel een der edelste drijfveeren, maar niet de eenig ware, alle daden tot goede daden stempelende, was, dat de mensch ook plichten heeft tegenover zichzelven. Toen in den loop van deze samenspreking de stelling was verkondigd, dat wanneer een jong mensch zijns ondanks om de kostwinner van zijne familie te zijn een levenstaak koos, verre beneden zijn aanleg en roeping, hij wel uitstekend en onberispelijk handelde, maar daardoor toch iets wezenlijks ook voor hemzelven liet te loor gaan, kwam Kuenen hiertegen in verzet en leerde met de warmte eener innige overtuiging, dat dit onwaar is: wie zijn plicht tegenover anderen volbrengt doet niet slechts het beste wat hij in de gegeven omstandigheden doen kan, maar lijdt daardoor ook in geen geval eenige geestelijke schade: er gaat nooit iets verloren door plichtsbetrachting. Deze meening staat geheel op éene lijn met de houding die Kuenen tegenover de ethici had aangenomen: hij heeft hen nadrukkelijk tot bedachtzaamheid vermaand, hen opmerkzaam gemaakt op de groote moeilijkheden voor denken en leven waarin hunne opvatting hen wikkelde, maar daarbij hun streven slechts flauw gewaardeerd en niets bijgebracht om een beter licht te werpen op de levensraadselen, die hun toeschenen door het monisme miskend te worden, en wier pijnlijk karakter hem evenmin diep trof als de uiterst teedere zijde van de kerkelijke vraag. | |
[pagina 547]
| |
Na 1875 heeft de strijd tusschen de ethici en de intellectualisten gaandeweg een ander karakter aangenomen; in 1886 kon Kuenen gerust schrijvenGa naar voetnoot1): Vroeger hadden wij, Nederlandsche modernen, het druk over ‘godsdienst zonder’ of ‘met metaphysica’, - tevens verklarende dat hij den strijd niet zou ophalen. Zij die hem hadden aangebonden waren geen dogmatici. Te dezen bevoegder mannen als Dr. Ph.R. Hugenholtz en Dr. A. Bruining gingen over het onderwerp juister vragen stellen en ze grondiger bespreken; Dr. L.W.E. Rauwenhoff's Wijsbegeerte van den godsdienst bracht den strijd op een ander terrein over, waarop vooral I.J. de Bussy zich tegenover hem stelde. Inmiddels was de oude, van weerskanten ietwat onbehouwen gevoerde, strijd niet onnut geweest. Beide partijen hadden veel van elkander geleerd, veel van elkander overgenomen, elkanders zienswijze steeds meer waardeerend, eigen eenzijdigheid gaandeweg minderend. Hoe Kuenen's Schetsen uit de geschiedenis van Israël toonen, dat ook hij den invloed der ethici ondervonden heeft, heb ik elders aangetoondGa naar voetnoot2). Na 1875 heeft hij zich slechts enkele keeren in den dogmatischen strijd gemengd; Pierson's LevensbeschouwingGa naar voetnoot3) gaf hem herhaaldelijk eene scherp afkeurende beoordeeling in de pen: in den vorm van abstentionisme staat hier weder het positivisme vóor hem! en ook met De Bussy's zienswijze kon hij volstrekt geen vrede hebben. Reeds in 1861 heeft hij tegen diens werk Over de waarde en den inhoud der godsdienstige voorstellingen de pen opgevatGa naar voetnoot4), en nog het jaar vóor zijn dood tegen zijne stelling ‘de orthodoxe ethiek mogen wij niet prijsgeven’Ga naar voetnoot5), niet zonder hartstocht gesproken en geschrevenGa naar voetnoot6). Wat hem tegen deze stelling en de daarmede samenhangende beschouwingen en oordeelvellingen van De Bussy deed optreden was diens, zijns inziens overdreven individualisme, de miskenning van het zich geven aan anderen als eenig beginsel der ethiek. In hunne zienswijze op dit punt waren die twee mannen dan ook elkanders tegenvoeters. | |
[pagina 548]
| |
Men heeft wel eens Kuenen, niet zonder afkeuring en een gevoel van teleurstelling, eene conservatieve macht genoemd. Mij dunkt, dat hij zich die betiteling kon laten welgevallen. Onder de modernen ging het als het bij het doorbreken en voortdringen eener nieuwe richting - niet alleen in den godsdienst - altijd gaat: bij het wegzinken der oude denkbeelden raken velen verlegen. Overdrijvingen, afdwalingen te rechter en te linker zijde waren aan de orde. Sommigen die de schare wilden geleiden beklommen elk jaar eene andere hoogte en waren, telkens het gezichtspunt van daar uit voor het beste, zoo niet eenig ware, houdende, verwonderd dat ieder niet mee dien heuvel opholde. Door den strijd der ver uiteenloopende meeningen, en de ongewisheid van den grond waarop men stond, werd menigeen ontmoedigd. In die omstandigheden was het voor de modernen een groot geluk, dat zij in Kuenen een woordvoerder en middelpunt vonden. Hij was er de man niet naar om, zijn tijd vooruitijlend, eene waarheid te grijpen die eerst later door het gros der meer ontwikkelden kon erkend worden; evenals hij in zijne studie van het Oude Testament geen sprongen maakte, maar rustig voorwaarts schreed, zijn wantrouwen in nieuwe stellingen slechts langzaam overwinnend, zoo nam hij ook tegenover de groote vragen der praktijk en der theorie onwillekeurig eene afwachtende houding aan. ‘In rustig afwachten en vertrouwen zal uwe kracht bestaan’Ga naar voetnoot1) was een bij hem geliefd woord, dat hij den meer voortvarenden en onbesuisden onder ons meer dan eens voorhield. Zooals hij afkeerig was van ingrijpende, geweldige maatregelen, en ze niet goedkeurde tenzij ze dringend noodig waren, zoo maakte hij ook in zijne geloofsovertuiging geen sprongen; zij ontwikkelde zich van lieverlede, ook door den onwillekeurigen invloed der ver van de zijne afwijkende meeningen, waarvan hij ernstig kennis nam. Van het oude bleek hem de onwaarde niet dan wanneer het nieuwe zich eene plaats veroverd had. Hij kende evenmin de pijnigingen van den twijfel als het genot eene godsdienstige waarheid na innerlijken strijd veroverd te hebben. Zoo waren onwillekeurig zijne meeningen die waartoe de meerderheid der woordvoerders geneigd was te komen. Al blijft de vermaning: Kinderkens, wacht u voor de afgoden! | |
[pagina 549]
| |
ook te dezen behartigenswaardig, gelukkig de richting die zulk een bekwaam, en - door en door vrijzinnig man tot middelpunt, de partij die zulk een bezadigden, bij vriend en tegenstander geachten leidsman heeft! Hij verdiende de achting die men hem toedroeg. De stelling die hij in het jaar van zijn dood met warmte verdedigde: nooit gaat voor een mensch iets te loor, wanneer hij zich voor anderen opoffert en zonder naar eigen belang te vragen zijn plicht doet - die had hij reeds in praktijk gebracht, toen hij als veertienjarige knaap, van gymnaziast apothekersbediende geworden, zonder morren, hoewel met een zwaar hart, twee en een half jaar die voor hem zeer pijnlijke lotswisseling droeg, zijne nieuwe plichten trouw volbrengende en daarnevens zooveel mogelijk voortwerkende. Dat krachtig plichtgevoel heeft hem altijd gekenmerkt. Velerlei werk heeft hij vaak te volbrengen gehad dat hem zeer verdroot, met vele menschen over hunne of algemeene belangen briefwisselingen gevoerd die hem een kostelijken tijd roofden; hij kon er wel eens met een zucht over spreken, wijzend op een stapel werk dat wachtte; maar wie heeft inmiddels ooit te klagen gehad, dat hij door hem met een haastig woord afgescheept werd? Hij stond iedereen ten dienste, alsof hij niets te doen had, en onttrok zich aan geen onaangenamen arbeid, indien hij begreep dat het zijn plicht was dien te volbrengen. En dan, hoe vast hij ook stond in zijne overtuiging, hoe onverholen en nadrukkelijk hij andersdenkenden kon weerspreken, nooit heeft hij getracht iemands vrijheid aan banden te leggen. Het versje Uw richting is mij wel, zoo zij naar boven streeft
En, schoon de mijne niet, mij iets te denken geeft.
was uit zijn hart geschreven. Wie kan dit op zoo goeden grond roemen als Hooykaas en ik? Wij hebben het ondervonden. In hetzelfde jaar 1871, waarin wij hem kwetsten door Scholten's zienswijze zoo ruw aan te vallen, kwamen wij tot hem met het verzoek, mede te werken aan onze uitgaaf van De Bijbel voor jongelieden. Hij wist zeer goed, dat het groot verschil in opvatting van het Godsbestuur tusschen hem en ons bij meer dan éene gelegenheid voor den dag zou komen, en er is zelfs niet over ge- | |
[pagina 550]
| |
sproken dat wij het zouden bemantelen; maar dit verhinderde hem niet ons bij te staan: in hoofdopvatting waren wij het immers eens; hij vertrouwde, dat wij de onderwerpen die ter sprake zouden komen ernstig zouden behandelen; dat was hem genoeg. Overigens, hij wilde slechts ons wijzen op de feilen die hij zou opmerken; wij bleven voor den inhoud verantwoordelijk. Al die jaren dat die uitgaaf geduurd heeft is onze goede verstandhouding ongestoord geweest, hoewel daarin 1874 viel, toen hij openlijk bij monde en geschrifte tegen ons optrad en wij tegen de hem dierbare zienswijze voorlezingen hieldenGa naar voetnoot1). Toch kwamen in het werk zeer netelige gevallen voor. Een der moeilijkste was zeker de behandeling van Matth. 6 : 25 vv.: Weest niet bezorgd! Geen muschje valt ter aarde dan naar den wil van uwen hemelschen Vader; al de haren van uw hoofd zijn geteld. Toen Hooykaas de drukproef van de bladzijden, waarop dit besproken werd, van Kuenen terug kreeg, stonden er o.a. deze twee aanteekeningen bij: Mehercle, het kost moeite om Jezus tot een ethisch theoloog te maken! en elders: men weerlegt Jezus niet in het voorbijgaan. Het is licht te begrijpen, dat de schrijver door die opmerkingen genoopt werd om zijne uitdrukkingen te wijzigen, en dit geschiedde in dergelijke gevallen gewoonlijk. Juist omdat hij een ander zooveel mogelijk zijne vrijheid liet en zelfs noode aanmerkingen maakte - hij was licht te toegevend bij het oefenen van kritiek - sloeg men gaarne acht op zijne afkeuring en deed het altijd leed van hem te moeten verschillen. Zijne heerschappij was die van het bezadigd inzicht en ruimhartige goedheid. In den hierbij passenden zin kan men zijne richting een vrijzinnig conservatisme noemen. | |
IV.Terwijl Kuenen in allerlei vragen van praktijk en theorie, wanneer hij er zich toe geroepen gevoelde, zijne stem deed hooren, had hij de handen vol werk in zijn eigenlijk vak. Nauwelijks toch was het derde deel van het Historisch-kritisch | |
[pagina 551]
| |
onderzoek voltooid (1865), of hij zag in, dat hij op een belangrijk punt zeer had gedwaald. Het betrof de rangschikking in tijdsorde van de oorkonden waaruit de Pentateuch - dat zijn de vijf zoogenaamde boeken van Mozes - of liever de Hexateuch - dat zijn die boeken en Jozua - is samengesteld. Onder die oorkonden is er een, waaraan de onderzoekers zeer onderscheiden namen gegeven hebben [o.a. het boek der Oorsprongen, Oudere Elohist, P2] en die ik hier met den naam zal aanduiden dien zij in onze nieuwe vertaling van het O.T. dragen zal, ‘Ezra's wetboek.’ De onderzoekers waren het, toen Kuenen zijn werk uitgaf, vrij wel eens over de vraag, wat tot die oorkonde behoord had: er hadden eenige der verhalen in gestaan die nu in Genesis en Exodus te vinden zijn, dan de beschrijving van den tabernakel met al wat er bij behoort, Exod. 25-30, en tal van wetten, in Leviticus en Numeri bewaard, vooral betrekking hebbende op den eeredienst. Stemden hierin de geleerden overeen - en zij zijn hierbij gebleven - ver liepen hunne gevoelens uiteen bij de beantwoording der vraag, in welke tijdsverhouding dit ‘Wetboek van Ezra’ stond tot de andere werken waaruit de Hexateuch is saamgesteld en in welken tijd het opgesteld is. In overeenstemming met de meeste schrijvers over het onderwerp, verklaarde Kuenen het voor het oudste bestanddeel en geschreven in den tijd van Salomo: wel had hij tegen die slotsom eenige bezwaren, die hij niet verheelde, maar hij kon zich toch van de heerschende meening niet losmaken, hoewel meer dan éen geleerde eene andere verkondigd had. Intusschen, zijn twijfel aan de juistheid dier slotsom werd sterker, totdat het in 1866 bij hem vaststond, dat ‘Ezra's Wetboek’, wel ver van het oudste deel van den Hexateuch te zijn, het jongste is, eerst na de Babylonische ballingschap opgesteld. Hij zelf heeft in ‘een stuk zijner litterarische autobiographie’ - zooals hij het noemt - beschrevenGa naar voetnoot1), hoe hij tot zijne nieuwe overtuiging gekomen was en hierbij de eer der ontdekking gegeven aan wie zij toekwam, vooral aan K.H. Graf, daarbij zijn hartelijk leedwezen uitsprekende, dat hij zoo verblind was geweest door de macht der overlevering, en dat hij sommige zijner voorgangers, vooral Vatke, zoo had miskend. Inderdaad had W. Vatke reeds in | |
[pagina 552]
| |
1835 in zijn Die Religion des Alten Testaments nach den kanonischen Büchern entwickelt niet alleen denkbeelden over de rangschikking der oorkonden van den Pentateuch ontwikkeld, die in hoofdzaak volkomen juist zijn en sedert 1866 door Kuenen en anderen wel in menig punt zijn verbeterd, doch niet weersproken, maar hij had het ook op de rechte gronden gedaan. Hoe heeft Kuenen hem zóo kunnen miskennen? Wat hij in zijne inaugureele oratie gedaan heeft: de meeningen van Vatke en de zijnen onzin noemen - heeft hij reeds in zijn Hist.-krit. Onderzoek niet herhaald, integendeel, hij heeft hierin erkend dat er eenige waarheid stak in hunne denkbeeldenGa naar voetnoot1); maar om ze geheel tot de zijne te maken, daartoe was hem toen de kerkelijke overlevering nog te machtig. De wijze waarop Vatke het onderwerp behandelde heeft er zeker toe bijgedragen om de waarheid zijner beschouwingen, voor de meeste zijner landgenooten evenzeer als voor Kuenen, te verbergen; want Vatke gaat synthetisch te werk en geeft zijne geschiedenis van Israëls godsdienst, met behandeling van de kritische vraagstukken over de bronnen voor elk tijdvak tusschen zijne uiteenzetting in, waarbij hij van breedsprakigheid niet vrij te pleiten is. Maar Kuenen zelf verontschuldigt zich hiermede geenszins; wat hem en anderen verhinderde, van de geschriften van Vatke en anderen zooveel partij te trekken als zij hadden moeten doen, was de macht der overlevering, en niets anders. Een boek dat door Mozes heet geschreven te zijn in den tijd van Salomo, drie of vier eeuwen later, te zetten was reeds erg, het naar den Perzischen tijd, nog vijf eeuwen verder, te verplaatsen, scheen te stout. Veroordeele het onlogische der redeneering die aan dien schroom ten grondslag ligt al wie zich ernstig aan dergelijke studiën gewijd en zulk een schroom nooit gevoeld heeft! Maar sedert 1866 stond bij Kuenen vast: Ezra's Wetboek is van ongeveer 450, en sommige stukken die denzelfden geest ademen zijn nog veel jonger. Deze stelling is door de onderzoekingen der volgende jaren steeds meer bevestigd, zoodat zij thans door nagenoeg alle min of meer vrijzinnige critici aangenomen wordt. Toen hij eens het nieuwe pad ingeslagen had, heeft Kuenen het ten einde bewandeld: met eene | |
[pagina 553]
| |
scherpzinnigheid en volharding waarin hij door niemand overtroffen en slechts door weinigen - niet het minst door J. Wellhausen - geëvenaard werd, heeft hij de pas door hem aanvaarde waarheid herhaaldelijk aan de teksten getoetst, haar steeds nauwkeuriger bepalende en er de wettige gevolgen uit trekkende. Dit deed hij niet alleen in tal van opstellen over allerlei onderdeelen van het vraagstuk, maar ook bij het schrijven van zijn werk De godsdienst van Israël, dat in 1869, 1870 het licht zag. Te goeder ure heeft de uitgever van De voornaamste godsdiensten, A.C. Kruseman, tot Kuenen het verzoek gericht dien van Israël te behandelen: had deze eenige jaren vroeger een werk hierover geschreven, het zou niet alleen veel minder goed zijn geworden dan hetgeen wij thans bezitten, maar grootendeels nu onbruikbaar zijn. Immers, wij mogen gerust zeggen: eerst sedert wij weten dat ‘het Wetboek van Ezra’ na de Babylonische ballingschap ontstaan is, kon eene op deugdelijke gronden rustende geschiedenis van Israëls godsdienst geschreven worden. Men overwege, om de waarheid hiervan in te zien, het volgende. Het Oude Testament geeft ons eene geschiedenis van Israël, maar het is eene zoogenaamd heilige geschiedenis; dat wil zeggen: alles wat met het volk heet gebeurd te zijn wordt hoofdzakelijk bezien uit het godsdienstig oogpunt der schrijvers: alle ellende is straf voor de zonde van volk of koning, de godsvrucht wordt steeds beloond. Zelfs dat Israël het lot trof van alle volken van Vóor-Azië, eerst in Assyrië, later in het rijk der Chaldeën te worden ingelijfd, heeft het uitsluitend te wijten aan zijn beeldendienst en andere overtredingen van de geboden zijns gods. Wij zouden zonder klagen deze, ondanks hare eenzijdigheid, grootsche opvatting kunnen bewonderen, indien de schrijvers daaraan getrouwheid in het overbrengen der feiten hadden gepaard; maar dit deden zij niet. De overleveringen werden vaak verwrongen naar de opvatting van het godsbestuur, en aan een wetgever of profeet woorden toe te dichten die hij nooit gesproken had, werd - zoover wij kunnen nagaan - door niemand afgekeurd. Dientengevolge kwam de geheele wet - vrucht eener eeuwenlange werkzaamheid van meer dan éene priesterschap - op naam van Mozes te staan, de helft der psalmen op dien van David, het meerendeel der wijsheidsletterkunde op dien van Salomo, en tal van profetieën uit | |
[pagina 554]
| |
verschillende eeuwen op die van Jezaja en Jeremia. Neemt men dit alles voor waarheid aan, dan is het onmogelijk, zich een eenigszins ware, d.i. goed samenhangende, voorstelling van Israëls geschiedenis, vooral der ontwikkeling van zijn godsdienst te maken. Immers, - om slechts het voornaamste te noemen - dan heeft aan den aanvang dier geschiedenis, terwijl de stammen nog in de woestijn rondzwierven, hun god hun door Mozes eene uitvoerige wet gegeven, vol herhalingen en tegenstrijdigheden, grootendeels voorloopig geheel onbruikbaar, daar zij bestemd is voor een landbouwend volk. Nog eeuwen nadat die stammen zich in Kanaän gevestigd hebben, bespeurt men van het bestaan dier wet niets; na zeven eeuwen duikt een gedeelte er van op; nog een paar eeuwen later is zij in overeenstemming met 's volks behoeften en wordt zij ingevoerd en gehandhaafd. Is zij toch door Mozes gegeven? De orthodoxie brak zich het hoofd niet met die vraag. God heeft het zoo gewild; men vraagt Hem geen rekenschap. Maar wie in het supranaturalisme niets dan eene gebrekkige wijsgeerige richting ziet, die hij voor zijn godsdienstig en zedelijk leven niet behoeft, onderstelt dat Israëls maatschappij, staat, godsdienst zich ontwikkeld hebben volgens dezelfde wetten die overal op geestelijk gebied heerschen, en zoekt naar den organischen samenhang der feiten. Een hoofdvraag voor hem is dus: wanneer, onder welke omstandigheden zijn de verschillende wetten, die in den Pentateuch naast en door elkander staan, gegeven? En zoolang de onderzoekers meenden, dat de meest karakteristieke bundel uit den tijd van Salomo was, bleef de voorstelling der geschiedenis van Israëls godsdienst hoogst gebrekkig. Immers, er ging geene wetgevende werkzaamheid aan vooraf die haar voorbereidde; het was onverklaarbaar, hoe de priesters van dien tijd toen nauwelijks de eenheid des volks was bevestigd en de god Israëls nog heel wat mededingers in den lande had, er toe kwamen om eene uitvoerige, in bijzonderheden afdalende wet op offers en feesten uit te vaardigen; en - om van andere moeilijkheden te zwijgen - de profeten der achtste en zevende eeuw, wier geschriften wij nog bezitten, toonen nergens van het bestaan van zulk eene wet kennis te dragen - integendeel, hunne redevoeringen zijn hier en daar onverstaanbaar, indien wij onderstellen dat zij en hunne geestverwanten eene dergelijke wet als van hun god gegeven gekend en erkend hebben. | |
[pagina 555]
| |
Vandaar dat alle pogingen om Israëls geschiedenis, met name de geschiedenis van 's volks godsdienst, te schetsen, mislukt zijn, zoolang men dat ‘Wetboek van Ezra’ in den tijd van Salomo zette. Hierom vooral is thans ten eenenmale het werk verouderd van den grooten geleerde, die de vader van Israëls historiographie heet, H. Ewald. Vooral het derde deel zijner Geschichte des Volkes Israel, dat den koningstijd beschrijft, heeft heel wat licht verspreid en de beoefenaars van het Oude Testament op den smaak gebracht van eene organische beschouwing van Israëls staatkundig leven; maar naar eene eenigszins juiste voorstelling der ontwikkeling van 's volks godsdienst zoekt men in het boek vergeefs. Niemand kan eenigermate naar waarheid Israëls godsdienst in zijn ontwikkeling teekenen, die niet uitgaat van de stelling: de wet zooals die vóor ons ligt is, behoudens de oudere daarin opgenomen en gedeeltelijk verwerkte stukken, uit den tijd na de Ballingschap: zij staat niet aan de spits van Israëls geschiedenis, maar deze is er op uitgeloopen. Indien deze onderstelling niet slechts als waar wordt erkend, maar ook - en hiervoor is tijd noodig, zij moet bij den onderzoeker bezinken - met al hare wettige gevolgen tot haar volle recht komt, dan gaat van lieverlede over menig punt van Israëls innerlijke geschiedenis licht op. En omgekeerd, wie dit ziet wordt hierdoor bevestigd in zijne overtuiging omtrent den oorsprong der wet en gebruikt dit resultaat als kritisch hulpmiddel bij de beantwoording van andere vragen: indien de Wet naexielisch is, dan moeten b.v. noodwendig ook alle psalmen waarin zij verheerlijkt wordt en die haar bestaan onderstellen naexielisch zijn. Door die éene groote ontdekking ging heel wat het onderste boven waarvan men had gemeend dat het vaststond; meer dan éen hoogleeraar moest na 1866 - want toen drong, vooral door Graf's werk, ook in Duitschland de waarheid op dit punt door - al zijn ‘dictaten’ gaan omwerken. Kuenen nu is de eerste geweest - altijd na Vatke, den miskende, zelfs weinig gekende - die van het pas gevonden gezichtspunt uit de geschiedenis van Israëls godsdienst heeft beschreven, en er was sedert 1835 zooveel door hem en anderen in het vak gewerkt, dat hij het nu veel beter kon doen dan het Vatke toen mogelijk was geweest. Hij heeft die taak in De Godsdienst van Israël meesterlijk volbracht. | |
[pagina 556]
| |
Hoewel uit dit werk blijkt, van welk onberekenbaar nut, ja hoe onontbeerlijk, bij historische onderzoekingen eene juiste samenvatting is, en Kuenen zelf erkent dat de meerdere klaarheid waarmede hem Israëls ontwikkeling nu vóor oogen staat krachtig in hem medegewerkt heeft tot de bevestiging zijner overtuiging betreffende de tijdsbepaling der bronnenGa naar voetnoot1), verloochent hij ook hier zijn neiging tot ontleden niet. Gelukkig! Want hoeveel Kuenen ook aan zijne synthetische oordeelen te danken had, hij was analyticus van aard. Hij gaat dan analytisch te werk, begint met de godsdienstige overtuiging van de profeten der achtste eeuw, Hozea, Amos, Jezaja en Micha, dewijl wij met hen tamelijk wel op vasten bodem staan, gaat van dien tijd terug en beschrijft de eeuwen daarvóor, behoedzaam het zekere van het onzekere scheidende, zijne lezers in hoe ouder tijd hij hen verplaatst, te meer doende beseffen dat zij den voorhistorischen tijd naderen, waarvan de figuren in den nevel der legende verdwijnen; daarna voorwaarts van de achtste eeuw af naar de steeds beter gekende, althans minder door legenden onkenbaar gemaakte, tijdvakken, totdat hij komt aan de verwoesting van Jeruzalem door Titus; waarna hij nog een vluchtigen blik werpt op de volgende ontwikkeling van het Jodendom, als om ons te doen zien, dat het stuk leven hetwelk hij ons heeft leeren kennen in 70 na Chr. niet geeindigd was. Zooals de opzet van het boek - het beginnen met de achtste eeuw - den man kenmerkt die ook in een populair geschrift geen stap wil doen zonder zooveel mogelijk te bewijzen dat hij daartoe recht heeft, zoo draagt het gansche werk dit karakter: hij beschrijft wel het verledene, maar doet het voortdurend zóo dat hij aantoont, met welk recht hij het zóo en niet anders ziet, of liever, op welken grond hij staat, wanneer hij de door elkander geworpen stukken overleveringen zóo rangschikt, samenvoegt en aanvult als hij dit doet, ten einde daaruit het beeld van een levend geheel te vormen. Het geheele werk, elfdehalf honderd bladzijden groot, is geschreven in den soberen, duidelijken, gekuischten stijl die Kuenen eigen was, zonder sieraden; de aanteekeningen aan den voet der bladzijden behelzen bijna alleen verwijzingen naar teksten en boeken; aan het eind der meeste hoofdstukken staan eenige | |
[pagina 557]
| |
uitgewerkte aanteekeningen over bijzondere punten. Zijn deze bepaald voor menschen van het vak, de tekst zelf is voor het beschaafd publiek bestemd en hiervoor uitstekend berekend. Uit het oogpunt van kunst is licht iets hoogers denkbaar dan De godsdienst van Israël, maar als populair-wetenschappelijk werk is het een meesterstuk: men leert van elke bladzijde; al wordt nergens verheeld, met hoeveel moeite de slotsom verkregen is, men ziet dat hij die haar voordraagt een betrouwbaar leidsman is. Dit boek heeft grooten opgang gemaakt, en meer dan eenig ander zijner werken niet slechts zijn roem verbreid, maar ook de zaak die hij voorstond bevorderd. Natuurlijk. Het Historisch-Kritisch Onderzoek is alleen voor vakgenooten en studenten bruikbaar; dit is voor het beschaafd publiek. Ook menig theoloog, niet oud-testamentaricus van studie, zag hieruit eerst, hoeveel licht over Israëls geschiedenis door Kuenen's en zijner medestanders studiën verspreid was, en in het Engelsch vertaaldGa naar voetnoot1), heeft het onder de theologen aan de andere zijde van het Kanaal en van den Oceaan krachtig de nieu were zienswijze bevorderd. Staan wij even bij Engeland stil! Al was het kerkelijk Engeland in de kritische beschouwing van het Oude Testament ver bij ons achter, zij had daar reeds toegang erlangd, niet het minst door het optreden van den bisschop van Natal, J.W. Colenso, te onzent door Kuenen ingeleid.Ga naar voetnoot2) Zijne studiën over den Pentateuch - dit deel des Ouden Testaments is gewoonlijk het slagveld - maakte in Engeland zooveel indruk, dat de hooge geestelijkheid der Auglicaansche Kerk op raad van den Voorzitter van het Huis der Gemeenten de noodige maatregelen genomen heeft, om een commentaar op het Oude en Nieuwe Testament te doen schrijven, ten einde den leek ‘het Woord van God te doen verstaan en hem in staat te stellen om de bedenkingen, op verkeerde voorstelling van den inhoud des Bijbels gegrond, te beantwoorden.’ The Speakers commentary is dientengevolge verschenen, en Kuenen's beoordeeling er van in het Theol. Tijdschr. van 1872 en 73 werd door Dr. J. Muir in het | |
[pagina 558]
| |
Engelsch vertaald en in zijn land verspreid. Tezelfder tijd begon Ph.H. Wicksteed de vertaling van De Bijbel voor Jongelieden uit te geven. Colenso zette zijn arbeid voort, en eenige geleerden werkten in denzelfden geest. Hun konden weinig boeken zoo te stade komen als Kuenen's Godsdienst van Israël. De vertaling hiervan werd weldra (1875) gevolgd door De profeten en de profetie onder Israël, waarvan de Engelsche overzetting in 1877 verscheen. Tot het schrijven van dit werk is Kuenen opgewekt door Dr. J. Muir. Deze Schotsche geleerde, Sanskritist, vol belangstelling voor de kritische beschouwing van het Oude en Nieuwe Testament, deed wat hij kon om, ook tot bevordering van deze studiën, Groot-Brittannië en Nederland met elkander bekend te maken; hij drong Kuenen om voor het Engelsch publiek een boek over de profeten te schrijven. Bij de beoordeeling hiervan moet deze oorsprong worden in het oog gehouden. Immers, niet alleen wordt er veel in betoogd wat voor ons publiek toen niet meer behoefde bewezen te worden, - dit schaadt niet: menigeen mocht ook te onzent het nog wel eens hooren; maar ook de toon van het geheel is meer apologetisch dan die der toenmalige geschriften van Kuenen zelven: met het oog op het streng kerkelijk Engelsch publiek, dat zooveel minder gewend was om ketterijen te hooren, stelt hij onwillekeurig sommige profeten en profetische uitspraken te hoog. Doch dit neemt niet weg, dat er steeds veel uit dit boek te leeren is, - vooral over den tijd waarin de profetieën zijn geschreven, en de gebeurtenissen die haar al dan niet hebben gelogenstraft. Ook in dit werk verloochent hij noch zijne geleerdheid, noch zijn helderen betoogtrant. In klimmende mate werd Kuenen de tusschenpersoon tusschen Engeland en Amerika ter eener, Nederland ter anderer zijde, niet alleen voor oud-testamentische, maar ook voor ethische en andere studiën: hij schreef in Engelsche bladen en onderhield briefwisseling met verscheiden Engelsche geleerden. Het bezoek dat hij in 1882 aan Londen en Oxford bracht, om er de ‘Hibbert-lectures’ te houden, maakte den band tusschen hem en Engeland nog hechter. De lezingen zelve, die een schat van wetenswaardige bijzonderheden behelzen, vooral over het Oude Testament, maar in haar geheel niet op éene lijn met zijne andere werken mogen gesteld | |
[pagina 559]
| |
worden, zijn onder den titel van Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst uitgegeven en niet alleen in het Engelsch, maar ook in het Duitsch en Fransch overgezet. Zijne betrekking tot Engeland heeft tot zijn dood voortgeduurd, en is tot zegen geweest voor dat land en voor het onze. Zij die tegenwoordig op gebied van het Oude Testament daar en in Amerika leiders zijn, Dr. T.K. Cheyne, Dr. W. Robinson Smith, Dr. S. Driver en anderen, zijn de eersten om te getuigen dat zij veel aan hem te danken hebben; en wanneer wij zien, wat die geleerden, hun eigen weg gaande, toebrengen tot vermeerdering onzer kennis te dezen, dan wordt men tot erkentelijkheid gestemd jegens den man die zooveel heeft toegebracht tot overbrugging der klove, door verschil van taal en maatschappelijke omstandigheden gegraven en in wezen gehouden. Dien grooten invloed in Engeland heeft Kuenen voor een goed deel te danken aan den toon waarop hij schreef. Na zijn dood getuigde het terecht Dr. J.G. MahaffyGa naar voetnoot1): ‘In Engeland, waar de sterkste vooroordeelen bestonden tegen zijne naturalistische inzichten, is hij altijd met oprechten eerbied beschouwd. Het is niet waarschijnlijk, dat hij die buitengewone plaats zou erlangd hebben, indien niet zijn kritiek op zoo volkomen kalmen en objectieven toon was geoefend. Hij slaakt nooit een juichkreet over een verslagen tegenstander; hij maakt nooit aanspraak op den roem iets het eerst gezegd te hebben; hij schrijft als een man die aan zijn belangrijk onderwerp, en daarover alleen, denkt. Dit maakt Kuenen's werken in zoo hooge mate godsdienstig, in den zin dien hij zelf aan dit woord hechtte.’ Terwijl Kuenen De godsdienst van Israël, De profeten, Volksgodsdiensl en wereldgodsdienst en ettelijke populaire stukken over zijn vak, De vijf boeken van Mozes en eenige tijdschriftartikelen, o.a. Ezekiel voor The modern Review (1884), gaf, schreef hij eenige geleerde verhandelingen voor de K. Academie van Wetenschappen, waaronder die Over de mannen der groote Synagoge (1877) de belangrijkste is, en werd het grootste deel van zijne kracht gegeven aan het uitwerken der onderstelling van den naexielischen oorsprong van ‘Ezra's Wetboek.’ Een reeks van artikelen in het Theol. Tijdschr., onder den titel ‘Bijdragen tot de critiek van Pentateuch en Jozua’, | |
[pagina 560]
| |
toonde den mannen van het vak, hoe hij haar van alle kanten bezag, en beloofde veel voor de tweede uitgaaf van het Historisch-Kritisch Onderzoek. In 1885 verscheen de eerste helft van het eerste deel, waarin alleen de Hexateuch behandeld werd: een geheel nieuw boek. De schrijver zelf zegt in de voorrede, dat van al wat hij over dit onderwerp in de eerste uitgaaf gezegd had zoo goed als niets onveranderd had kunnen blijven. Doch dit is niet alleen het gevolg van zijne gewijzigde meening omtrent de tijdsorde der oorkonden, maar ook van het feit dat een deel van den ouden inhoud niet behoefde te worden herhaald: de bestrijding van de orthodoxe opvatting mocht wel niet wegblijven, maar kon veel korter worden. Onder het samenstellen en ook bij het voltooien van dit deel heeft de schrijver al de moeilijkheid gevoeld aan de uitgaaf verbonden. Hij wilde hiermede zooveel mogelijk zijne lezers, in de eerste plaats de studenten in de godgeleerdheid, op de hoogte brengen van den stand der wetenschap. Maar die hoogte wisselde onophoudelijk. Toen eens de hypothese Graf-Kuenen of Graf-Wellhausen, zooals zij gewoonlijk heetGa naar voetnoot1), was aangenomen, hadden tal van heele en halve geleerden hunne opmerkingen en onderzoekingen op enkele punten ten beste te geven; elk jaar bracht - en brengt nog - verscheiden boeken en tijdschriftartikelen over den Hexateuch. Zeer natuurlijk, dewijl het gezichtspunt op de geheele geschiedenis van Israël een ander was geworden. Dientengevolge was de litteratuur er over niet bij te houden; wie geroepen was om over het onderwerp een boek te geven - en Kuenen werd er toe genoopt door de behoefte zijner leerlingen - zag zich genoodzaakt, een min of meer willekeurig einde aan de onderzoekingen te maken. Kuenen klaagt hierover in zijne voorrede. Maar wij die zijn boek bestudeeren bespeuren niet veel van de moeite die de overvloed van arbeiders hem berokkende, en zijn verbaasd over de orde, waarmede hij die onder zijne handen wassende boekenmenigte behandelt, en de duidelijkheid waarmede hij de in bijzonderheden wijd uiteenloopende beschouwingen weet voor te stellen en te beoordeelen. Al de deugden der eerste uitgave vinden wij hier terug, en nu in dienst van eene veel juistere grondbeschouwing en | |
[pagina 561]
| |
veel fijnere vraagstukken. Was van de eerste uitgaaf het stuk dat over den Hexateuch handelt in het Engelsch door Colenso, en in het Fransch door Pierson vertaald, van de tweede uitgaaf verscheen eene Engelsche overzetting door Wicksteed en eene Duitsche door Dr. Th. Weber. In de laatste zullen al de drie deelen verschijnen. Van het oorspronkelijke verscheen de tweede helft van het eerste deel, de overige historische boeken behandelend, in 1887; het tweede in 1889; het derde bleef, helaas, onvoltooid achter en zal, zoo goed mogelijk uit zijne nagelaten papieren door Dr. J.C. Matthes uitgegeven worden. De inhoud dezer deelen wijkt niet zoover van dien der eerste uitgave af als het stuk dat over den Hexateuch handelt; maar toch op menig punt aanmerkelijk. Immers, behalve dat de verouderde opvatting van den Hexateuch een grooten invloed oefende op de kritiek van menig ander stuk, de bestudeering der overige historische, profetische en poëtische boeken had, ook buiten dat vraagstuk om, niet stilgestaan, en nieuwe gezichtspunten waren geopend. Kuenen was er de man niet naar, hiervan geen gebruik te maken. Ieder hoofdstuk werd op de hoogte van den tijd gebracht; menige ingrijpende verandering gemaakt. Op enkele punten werden onderstellingen die hem eerst verwerpelijk hadden toegeschenen ten slotte aanvaard. Zoo over Jez. 40-66 en Zach. 9-14. Ook in het hoofdstuk over de Psalmen zouden, zooals zijn nagelaten aanteekeningen bewijzen, heel wat wijzigingen gemaakt zijn, vooral naar aanleiding van Cheyne's onderzoekingen. Terwijl deze boekdeelen geschreven werden, had Kuenen meer dan éen strijd te voeren over den Hexateuch, èn tegen hen die niet wilden meegaan met de onderstelling van den naexielischen oorsprong der Wet, èn tegen hen die maar al te hard meeliepen en schier de geheele Israëlietische letterkunde in den tijd na de Ballingschap plaatsten. Onder de eersten was - opmerkelijk genoeg - niemand minder dan W. Vatke, zijn groote en miskende voorganger, wiens Historisch-Kritische Einleitung in das A.T., na zijn dood (1882) uitgegeven, toont, dat de geleerde schrijver van een eenzijdig syntheticus een eenzijdig analyticus was geworden, of, zooals Kuenen het uitdrukt, dat ‘de geschiedschrijver van Die Religion des Alten Testaments in deze inleiding in den anatoom der teksten | |
[pagina 562]
| |
was ondergegaan.’Ga naar voetnoot1) Heftiger dan de aanval dergenen die een paar oorkonden van den Hexateuch ouder maakten dan Kuenen was de aanval van hen die ze alle, en schier alle andere boeken van het Oude Testament mede, jonger maakten dan hij, M. Vernes en een paar andere Franschen, wier meeningen hij èn in het Theol. Tijdschr. XXII (1888)Ga naar voetnoot2) èn in de Revue de l'histoire des religions van 1889Ga naar voetnoot3) uitvoerig weerlegde. De wildheid waarmede door Vernes en zijne, geen Hebreeuwsch verstaande, medestanders nieuwe, diep ingrijpende onderstellingen werden voorgedragen, stemde een bezadigd man als Kuenen zeer ongunstig, en zoo als ze aan het publiek werden toegeworpen zijn ze zeker te eenenmale onaannemelijk. Is er des ondanks eenige waarheid in, die hij miskend heeft? is hij op deze of andere punten kortzichtig geweest, waarop deze of gene reeds thans beter ziet? De onderzoekingen staan niet stil. De allerlaatste regels die Kuenen voor de pers heeft geschrevenGa naar voetnoot4) behelzen de verklaring dat in Cornill's pas verschenen inleiding op het Oude Testament veel voorkomt, dat den aanhangers der hypothese-Graf eene - immer welkome - aanleiding is om de bijzonderheden van hun stelsel te herzien, en menig andere paragraaf, waarin het voorafgaand onderzoek samengevat en op een of meer punten voortgezet wordt. Hij zou hieraan medegedaan hebben, had hij langer mogen werken, en zoo het zijne hebben verricht om ook de tweede uitgaaf van zijn Historisch-Kritisch Onderzoek te doen verouderen. Als elk wetenschappelijk werk - alleen kunstwerken trotseeren de eeuwen - als elk wetenschappelijk werk, zal ook dit mettertijd overtroffen worden, om eindelijk alleen waarde voor de geschiedenis van het vak te behouden. Maar inmiddels zal het langen tijd elken ernstigen onderzoeker krachtig hebben geholpen, om een goed inzicht te erlangen in de samenstelling der oudtestamentische geschriften, en een gedenkteeken blijven voor den meester die het schreef. Sedert 1885 heeft Kuenen daarenboven een deel van zijn tijd gegeven aan een werk, waarvan wel is waar nog niets in het licht gekomen is, maar waarbij Dr. I. Hooykaas, Dr. W. | |
[pagina 563]
| |
H. Kosters en ik zoozeer zijne hulp hebben genoten, dat ik er hier niet van wil zwijgen: een nieuwe vertaling van het Oude Testament met inleidingen en aanteekeningen. Herhaaldelijk had hij geweigerd hieraan mede te werken. Dit wordt zeker voor een deel verklaard uit de droeve herinneringen die hij van een dergelijke onderneming had. In 1854 toch was hij met de professoren Juynboll, Veth en Roorda door de Synode der Ned. Hervormde Kerk uitgenoodigd om eene nieuwe vertaling van het Oude Testament voor te bereiden. Zij hadden dit op zich genomen, medewerkers gezocht, de taak verdeeld, eenige vergaderingen gehouden, algemeene regelen vastgesteld, om eindelijk de onderneming te zien mislukken: slechts een paar der arbeiders hebben zich ijverig betoond; de meeste zijn door dood, ziekte, traagheid, gemis aan lust in het werk en - niet het minst, ongeloof aan het welslagen, verhinderd. Toen ‘het moderamen der Gecommitteerden’ in een brief van 19 October 1867 aan de medeleden voorstelde de zaak op te geven, schreef het o.a. - de brief is blijkbaar door Kuenen, den secretaris, gesteld: ‘De Synode heeft ons geene regelen voorgeschreven en reeds wat het Nieuwe Testament aangaat hare verantwoordelijkheid tot een minimum beperkt. Doch dit neemt niet weg, dat aan eene Synodale vertaling - of, wil men: aan eene vertaling ten dienste der Christelijke gemeente - onzes inziens eischen moeten worden gesteld, waaraan het ons uiterst moeilijk schijnt te voldoen. Nu veel moeilijker dan toen wij, vóor ruim 10 jaren, onze taak aanvaardden. De partijen staan scherp tegen elkander over. De historische en critische vragen, waartoe het Oude Testament aanleiding geeft, zijn wereldkundig. Wanneer wij ze pogen te beantwoorden, dan zal men ons voor partijmannen, ons werk voor een partijwerk aanzien. Houden wij ons - wat licht het geval zou kunnen worden - buiten de quaestiën, dan zullen verreweg de meesten in onzen arbeid niet vinden wat zij er in zochten en dien geheel onbevredigd uit de handen leggen.’ Er worden in dien brief meer bezwaren tegen de voortzetting van het werk geopperd; maar dit verklaart volkomen, hoe het komt, dat overigens ijverige mannen in deze zaak zóo traag waren: zij hadden er geen hart voor; zij voelden zich niet vrij, en hunne overtuiging was op zeer belangrijke punten nog te onvast, dan dat zij een frisch, levend stuk werk konden tot stand brengen. Kuenen zelf had er zeer weinig | |
[pagina 564]
| |
voor gedaan. Hoe kon hij ook in 1867, toen de nieuwe hypothese over de samenstelling van den Pentateuch nog niet door hem was uitgewerkt, dit gedeelte van het Oude Testament - en het behoorde tot zijne taak - gaan vertalen en met inleidingen en aanteekeningen voorzien? Het Synodale plan is, na nog eenige jaren aan de orde gebleven te zijn, opgegeven: eerst bij een schrijven van November 1872 is de commissie ontbonden. Op het plan dat een dozijn jaar later aan Kuenen werd voorgesteld drukte een belangrijk bezwaar minder dan op het Synodale. Immers, zonder voor den naam van ‘partijwerk’, dien men aan de vrucht van hun arbeid zeker geven zal, te vreezen, wilden de ontwerpers, dat alleen oudtestamentarici die èn in kritische èn in godsdienstige beginselen overeenstemden het zouden uitvoeren, en mochten hierbij, natuurlijk, de behoeften der ‘gemeente’, d.w.z. van ernstige en godsdienstige menschen, niet uit het oog verloren worden, met veler vooroordeelen ten aanzien van oorsprong en geloofwaardigheid van Bijbelsche oorkonden en verhalen kon geen oogenblik rekening gehouden worden. Hoewel Kuenen dientengevolge tegen het karakter van het werk geen bezwaar had, voelde hij er zich toch niet toe getrokken: de soort arbeid stond hem niet aan, en hij had zijn tijd voor zijn Historisch-Kritisch Onderzoek noodig. Eindelijk gaf hij aan onzen aandrang toe, om de leiding op zich te nemen en al ons werk na te zien voordat het ter perse ging. Hoewel het nooit een geliefde arbeid voor hem geweest is en hij wel eens met een zucht weder een deel zijner, waarlijk niet gemakkelijke, taak onder handen nam, hij deed dit als al wat hij op zich genomen had, zorgvuldig en degelijk. Niet licht zullen mij de avonden uit het geheugen gaan, met hem op zijn kamer gesleten, wanneer wij samen de laatste hand legden aan een door mij vertaald, door een ander nagezien, en dan weder eerst door mij, eindelijk door hem bewerkt boek: er waren een paar dozijn vragen, groot en klein, overgebleven, waaromtrent ik niet kon zwichten voor zijne schriftelijke opmerkingen, en die toch moesten beantwoord worden. Het waren uren van groote inspanning, die uren doorgebracht in ernstigen strijd over zeer betwistbare punten; nu eens gaf hij toe, dan weer ik; soms bleven wij tegenover elkander staan, en moest ik eindigen met: Ik kan niet inzien, dat gij gelijk hebt; maar wij overtuigen elkaar niet; dus moet uw gevoelen worden | |
[pagina 565]
| |
gevolgd. Dat vond hij hoogst onaangenaam; want hij liet zeer ongaarne zijn gezag gelden. Hij deed het vaak te weinig naar onzen zin. Doch hebben wij, voor de eenheid en den voortgang van het werk wel eens gewenscht, dat hij krachtiger de teugels voerde, daartegenover stond, dat hij door zóo te handelen en steeds te verkondigen dat vóor alles ieder vertaler voor zijn eigen werk verantwoordelijk was, het kostelijk besef van verantwoordelijkheid in ons levend hield, en daarbij was hij altijd bereid om zijn eigen gevoelen, ook al had hij het in geschrifte nadrukkelijk ontwikkeld en verdedigd, op te geven. Al is het werk onder zijn toezicht slechts ter helfte gekomen, hij heeft er toch den stempel van zijn geest op gedrukt, ons leerende duidelijk, beknopt, bedachtzaam en op waardigen toon te zeggen wat wij te zeggen hebben; hij heeft ons voor vele feilen behoed en ons in menig geval waarin zekerheid niet te verkrijgen was gewezen, hoe wij een weg konden inslaan waarop wij het minst gevaar liepen ver van de waarheid af te dwalen. Beminnelijke man! met zijne voormalige leerlingen werkende, speelde hij nimmer den meester en was hij dit toch altijd. Onwillekeurig kom ik op een gebied, waarop ik volgens het opschrift boven dit opstel: Kuenen als godgeleerde, misschien niet mocht komen, zijn karakter als mensch. Maar hangt de rol die hij in het theologisch leven van de laatste veertig jaren vervuld heeft niet nauw met dit karakter samen? Zijn stalen geheugen en zijne zeldzame scherpzinnigheid alleen zouden hem niet in staat hebben gesteld om zooveel te werken en zoo grooten invloed te oefenen, indien zich daaraan niet gepaard had, èn de strenge plichtsbetrachting, die hem steeds dreef om dat wat hij te doen had goed te doen, èn de groote nederigheid, waarmede hij geduldig luisterde naar tegenwerpingen, gaarne van mede- en tegenstander overnam wat hem toescheen waar te zijn, zich nimmer schaamde gefeild te hebben en zijn gevoelen wijzigde wanneer hij beter werd ingelicht. Deze kostelijke deugden, in dienst staande van eene warme belangstelling in theologische en kerkelijke vragen, en van groote ingenomenheid met zijn studievak, hebben krachtig medegewerkt om hem te maken tot den geëerden en geliefden leidsman in zake van godsdienst en zedelijkheid voor velen in zijn land, en tot een grootmeester onder de beoefenaars van het Oude Testament. H. Oort. |
|