De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Voor de moedertaal.Het onderwijs in de moedertaal, door dr. G. Kalff, Leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam. - Amsterdam, J.H. de Bussy, 1893.Voor de moedertaal is dr. Kalff in de bres gesprongen. Wordt zij dan aangevallen? Is het noodig pleidooien voor haar te houden? Wordt zij door ieder beschaafd Nederlander niet met onderscheiding behandeld? Eert hij haar niet als de meest natuurlijke uitdrukking zijner gedachten, als het onmisbare hulpmiddel in het geestelijk verkeer met zijne familieleden, zijne vrienden, zijne landgenooten? Doet hij niet zijn best om die taal duidelijk en zuiver te spreken? Tracht hij niet, telkens wanneer hij de pen voert, en bovenal wanneer hij ‘voor de pers’ werkt, haar zonder fouten, helder en smaakvol te schrijven? Hebben de leeraren in het Nederlandsch aan gymnasia en middelbare scholen niet het gevoel, dat zij met een der kostbaarste deelen van het onderwijs belast zijn, dat hun het voorrecht te beurt valt om langs den eenvoudigsten weg de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling hunner leerlingen te bevorderen? Hebben zij, om dit doel te bereiken, niet sints lang de beste methode gevonden? Wordt die methode hun niet aan de hand gedaan aan de Universiteit, waar zij zich jaren lang voor het vervullen dier taak voorbereiden? ... Zoo op deze laatste vragen met een volmondig ‘ja’ kon geantwoord worden, had dr. Kalff zijne belangrijke en, bij alle droevige mededeelingen die zij bevat, zoo opwekkende brochure niet geschreven. Er hapert iets. 't Is met die moedertaal, bovenal met het onderwijs in die moedertaal, tegenwoordig... ‘niet recht pluis.’ Zoo luidt de aanhef van Dr. Kalff's ‘Inleiding’, en dit | |
[pagina 501]
| |
‘niet recht pluis’, - teekenend ook voor den lossen, gemeenzamen stijl van den schrijver, - geeft den juisten graad aan van de verontwaardiging die hem naar de pen deed grijpen, de juiste maat die hij bij het slaan met de geeselroede in het oog wil houden. Niets dus van een manifest, van een ‘Deffence et Illustration de la langue nationale’, niets van dat losbarstend ‘Quousque tandem?’ dat een Duitsch hoogleeraar, een jaar of acht geleden, op het titelblad zijner brochure schreef, toen hij van het onderwijs in vreemde talen stoutweg verklaarde: ‘Der Sprachunterricht musz umkehren!’ Dr. Kalff treedt niet op met vaandelgewapper of wapengekletter. Hij slaat een kalmer toon aan. Niet ‘ex cathedra’ wil hij spreken. Hij is alleen ‘een zoeker, die anderen wil opwekken met hem te zoeken.’ Intusschen, niemand worde dupe van dien kalmen, lachenden aanhef. Dr. Kalff meent het ernstig, heel ernstig. De grieven die hij tegen ‘ons hedendaagsch onderwijs in de moedertaal’ heeft in te brengen, grieven die bij hem het resultaat zijn van eene twaalfjarige ervaring als leeraar in het Nederlandsch, zouden een dieper verontwaardiging en een forscher geeselslag ten volle rechtvaardigen. Wat hij weet te verhalen van het lezen, spreken, schrijven der schoolknapen en van hen die de schooljaren sints lang achter den rug hebben, is waarlijk nog al heel erg. ‘Onachtzaamheid’ en ‘slordigheid’ behooren tot de ordentelijkste uitdrukkingen die hij bezigt. Het harde woord ‘taalbederf’ schroomt hij niet bij herhaling te bezigen. En waar hij het heeft over het gebrek aan methode, of althans aan eenheid van methode, bij de leeraren in het Nederlandsch, daar spreekt hij van een ‘chaos’ waarin men trachten moet ‘eenige orde’ te brengen. Waarlijk, ‘niet pluis’ is een euphemisme. Dr. Kalff is dan ook niet bang om nu en dan ferme slagen rond te deelen en - al heeft hij in zijn beeldspraak een bijzondere voorliefde voor ‘hazen’ en ‘haasjes’, - waar het noodig is, de koe bij de horens te vatten. Hij doet dit flink, zonder aanzien des persoons, de Universiteit zelve niet sparend, als iemand die diep overtuigd is dat er verandering moet komen, en die meer dan wenken, die degelijke en uitvoerige aanwijzingen weet te geven omtrent de middelen waardoor het mogelijk zal zijn de kwaal te verbeteren en haar voorloopig te verhelpen. | |
[pagina 502]
| |
Het wil mij voorkomen dat, zoo dr. Kalff in de eerste plaats voor het groote publiek had geschreven, indien hij een soort van publieke opinie in het leven had willen roepen, hij in zijne diagnose, of liever nog in zijne beschrijving van de kwaal, uitvoeriger zou geweest zijn. Dat heenwijzen naar examenerslagenGa naar voetnoot1) en rapporten, naar uitspraken van Gecommitteerden en mededeelingen van leeraren is zeker duidelijk genoeg voor zijne collega's, maar spreekt niet genoeg tot den gewonen lezer. Mij dunkt het zou aanbeveling verdiend hebben om het lijstje van overal voorkomende spreek- en schrijffouten dat hem door een ‘taalminnenden schilder’ werd meegedeeld, door andere lijstjes aan te vullen. In den Spectator, bij voorbeeld, die zoo goed toekijkt en zoo opmerkzaam luistert, zou hij een aardige collectie van onhollandsche woorden en woordverbindingen, van slechte en onbegrijpelijke volzinnen hebben kunnen aantreffen. Menig onzer zou hem een lange lijst van ‘corrigenda’ hebben kunnen ter hand stellen.Ga naar voetnoot2) Maar de kracht van Dr. Kalff, de groote waarde zijner brochure - en dit is een lof die niet aan vele censoren kan worden gegeven - ligt in het opbouwend gedeelte zijner critiek, in de voorstellen tot verbetering van den toestand die hij aan aller belangstelling, en in het bijzonder aan de overweging zijner collega's, aanbeveelt. Hij wil meer aandacht geschonken zien aan het ‘lezen’ en het ‘spreken’ der leerlingen; hij geeft uitnemende wenken betreffende het maken van opstellen, het houden van voordrachten in de school; hij brengt een zeer methodisch plan van lectuur voor het onderwijs in de letterkunde ter tafel; hij wijst zeer nauwkeurig de plaats aan die de spraakkunst, als verklaring der taalkundige verschijnselen, in het onderwijs moet innemen; en - last not least, want zoo wordt de kwaal in haar diepste wortelen aangetast - hij wil dat het eenzijdig wetenschappelijk element in de academische opleiding van de leeraren der moedertaal door een paedagogisch element worde gecorrigeerd en aangevuld. | |
[pagina 503]
| |
Dr. Kalff is een flink Nederlander. Ofschoon wars van bekrompen chauvinisme, meent hij, en terecht, dat een Nederlandsch gymnasium ook geroepen is vaderlandsliefde te kweeken. Ofschoon een kampioen der wetenschap, vreest hij toch niet haar onrecht aan te doen door een warm pleidooi te leveren voor de paedagogische roeping van den docent, en noemt hij karaktervorming het hoofddoel van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs. En al wil hij de Universiteit, als tempel der wetenschap, in haar volle glorie laten voortbestaan, hij meent dat gelegenheid tot praktische vorming een der groote desiderata is in de wijze waarop bij ons te lande de universitaire opleiding van aanstaande docenten is geregeld. Ik zou geheele bladzijden moeten afschrijven, zoo ik die gedeelten van dr. Kalff's arbeid onder de oogen mijner lezers wilde brengen die mij bijzonder hebben getroffen en die ik met onverdeelde toejuiching heb begroet. Slechts met een paar citaten moet ik volstaan: ‘Wie meent dat onderwijzen tevens opvoeden moet zijn, zal ongetwijfeld niet zooveel “afdoen” als hij die zich bepaalt tot het verstrekken van feitenkennis. Maar wie der twee zal het meest doen?’ (bl. 22). | |
[pagina 504]
| |
de waarheid, dat lezen een kunst is, die geleerd moet worden en waarvan de meesten hunner het a, b, c, nog niet kennen.’ (bl. 39). Omtrent de kunst van lezen geeft dr. Kalff zeer behartigingswaardige wenken. Met bijzonder veel genoegen las ik o.a. dezen volzin, waarin een regel wordt uitgesproken dien ik bij alle gelegenheden aanprijs als een van de grondregelen der spreekkunst: ‘de deelen van een zin die bijeen behooren moeten ook in één adem gelezen worden.’ En niet minder welkom was mij deze: ‘Staat daar geen leesteeken?’ - ‘Ja, een vraagteeken.’ - ‘Vraag dan ook!’ - Inderdaad, vele redenaars zelfs schijnen er niet aan te denken, dat een vragende zin ook met een vragende intonatie moet worden voorgedragen. Het heeft mij eenigszins verwonderd dat dr. Kalff, die zijn best wil doen om zijne leerlingen aan eene goede uitspraak te gewennen, de phonetiek niet noemt onder de hulpmiddelen die hem daarbij ten dienste kunnen staan. Misschien zou hij hare waarde in het licht hebben gesteld zoo het programma van het gymnasium een zekeren tijd voor zulke oefeningen beschikbaar stelde. Thans zou het wellicht aanbeveling verdienen om privaatlessen of privaatcursussen in het spreken en voordragen te organiseeren. Maar wie zal zich bij ons met dit onderwijs belasten? De leeraren onzer Tooneelschool, en over het geheel onze tooneelspelers, zouden daartoe de aangewezen personen zijn,... indien zij werkelijk alle in de kunst van spreken en in de techniek der voordracht behoorlijk waren ingewijd. Dr. Kalff, die zoo dikwijls Frankrijk tot voorbeeld stelt, zal zeker met genoegen vernemen dat te Parijs, in de verschillende mairies, cursussen in uitspraak en voordracht voor onderwijzers der lagere school gehouden worden; acteurs en | |
[pagina 505]
| |
actrices zijn met het leiden dier oefeningen belast; de onderwijzers brengen dan die lessen over in de school. Ik zet mijne aanhalingen voort: ‘Verreweg de meeste jongens hebben geen flauw denkbeeld van den rijkdom der taal. Dat zij dien rijkdom niet beseffen, is een der oorzaken waardoor zij niet zoeken naar een beter of naar het eenige juiste woord. Voor dien rijkdom moet men hunne oogen openen; van die schatten, door de groote meerderheid des volks ongebruikt, hun eenig denkbeeld trachten te geven; hen de schoonheid en fijnheid der taal doen bewonderen. Het best zal de leerling den rijkdom der taal leeren schatten, indien gij hem wijst op staaltjes van taalverarming; hem tot taak stelt zulk een geval weer terecht te brengen. Neem een “passe-partout” als het woord maken; toon hem, hoe men dat kleurlooze woord plakt achter allerlei substantieven: een lepel, een kanaal, eene wet, eene brug maken. Vraag hem nu in deze of andere gevallen het juiste woord te zoeken.’ (bl. 79). | |
[pagina 506]
| |
‘“De praktijk moet iemand tot leeraar vormen; zoovelen zijn er immers gekomen zonder voorbereidende paedagogische oefeningen”; aldus spreken niet weinigen. Zeker, de praktijk heeft velen gevormd; velen zijn er langs dien weg gekomen. Maar hoe en na hoeveel tijd en ten koste van hoeveel jongens? Eerst indien die vragen op bevredigende wijze kunnen worden beantwoord, heeft men recht paedagogische vorming onnoodig te noemen’. (bl. 117). Ik zou de reeks mijner aanhalingen nog langer kunnen maken. Want, al bespreekt Dr. Kalff's brochure dikwijls détailquaesties van methode, die alleen zijne collega's raken en waarover ik mij trouwens geen oordeel zal aanmatigen, er zouden, behalve de reeds genoemde, nog tal van denkbeelden zijn aan te wijzen die op de belangstelling ook van anderen aanspraak mogen maken. Maar liever wil ik, naar aanleiding van de beide laatste citaten, nog even stilstaan bij hetgeen Dr. Kalff zegt omtrent de universitaire opleiding van de aanstaande leeraren der moedertaal. Hier treedt de schrijver op met groote vrijmoedigheid, maar met eene overtuiging waaraan zoowel zijne twaalfjarige ervaring als zijn wetenschappelijk karakter groote waarde geven. Met die opleiding zooals de Wet op het Hooger Onderwijs haar heeft geregeld is Dr. Kalff niet ingenomen. Er ontbreekt iets, er ‘ontbreekt veel’, zoowel aan de wetenschappelijke als aan de paedagogische vorming der leeraren. Die opleiding is, wetenschappelijk beschouwd, te uitsluitend linguistisch en grammatisch; paedagogisch beschouwd, is zij nagenoeg nul. Intusschen meent de schrijver dat ‘de aanvulling dier tweeërlei leemten’ niet aan de Universiteit zelve kan geschieden. Hij wil naast haar, als praktische annexe, een afzonderlijk instituut stichten, eene kweekschool. Dit denkbeeld heb ik met te meer ingenomenheid begroet omdat ik het zelf onlangs heb voorgedragen naar aanleiding van de opleiding der leeraren voor moderne talen.Ga naar voetnoot1) Ik meende dat voor deze, naast eene wetenschappelijke opleiding aan de Universiteit, eene praktische vorming aan een ‘Instituut van moderne talen’ onmisbaar was. Ik wilde die instelling, in den trant van het | |
[pagina 507]
| |
‘Séminaire de langue française’ te Genève, aan de Letterkundige Faculteit geannexeerd zien, en, evenals Dr. Kalff, heb ik de meening uitgesproken, dat de Amsterdamsche Universiteit het meest geschikte centrum voor een dergelijke uitbreiding der universitaire vorming wezen zou. Ik weet niet of Dr. Kalff de Duitsche ‘Lehrerseminare’ met recht aanhaalt als de analoga van zulk eene ‘kweekschool’. Juist in Duitschland klaagt men geducht over het gebrek aan innig verband tusschen de Universiteit en de praktische vorming der leeraars.Ga naar voetnoot1) Maar in Duitschland bestaan andere hulpmiddelen, o.a. de eisch aan de ‘Lehramtscandidaten’ gesteld om, voordat zij eene definitieve aanstelling krijgen, gedurende een of meer proefjaren als hulpleeraar werkzaam te zijn. Van de Parijsche ‘École Normale Supérieure’ maakt Dr. Kalff zich, vrees ik, afgaande op den naam, eene verkeerde voorstelling wanneer hij daarin een soort van ‘kweekschool’ wil zien in den trant der door hem verlangde inrichting. De ‘École Normale’ is dit volstrekt niet; zij is het hoogste wetenschappelijk instituut voor letterkundige en natuurkundige vakken, waarin de élite der ‘bacheliers’, zij die bij het algemeen concours de meeste punten behaald hebben, verder kunnen studeeren. Niet alle ‘normaliens’ worden leeraren; velen wijden zich aan de letterkunde of de journalistiek. Het is opmerkelijk dat prof. Marion, die onlangs zulk eene merkwaardige verzameling ‘conférences’ uitgaf over de paedagogische opleiding der docenten,Ga naar voetnoot2) juist de ‘Ecole Normale’ ongeschikt verklaarde om er die opleiding in over te brengen. Hij is van oordeel dat, veeleer door het organiseeren van bijzondere conférences aan de Letterkundige Faculteit, onder de leiding van een specialist, - zelf is hij een meester in dit vak, - het beoogde doel het best zou bereikt worden. Zoo Dr. Kalff dit boek van prof. Marion gekend had, (het is eerst onlangs verschenen) zou hij er zeker voor de ontwikkeling zijner denkbeelden op dit laatste punt veel partij van hebben getrokken. Maar de naam doet hier weinig ter zake. Op welke manier die paedagogische opleiding dan ook georganiseerd moge | |
[pagina 508]
| |
worden, dat zij tot stand moet komen is een eisch van het onderwijs, bovenal van het onderwijs in de moedertaal. Dat zij, om dezelfde, en ook nog om andere, bijzondere redenen, voor het onderwijs in de vreemde levende talen minstens even onmisbaar is, schijnt ook bij Dr. Kalff, naar ik met genoegen bespeurde, eene zaak te zijn die van zelf spreekt.Ga naar voetnoot1) Ik neem afscheid van Dr. Kalff's brochure met het voornemen er nog dikwijls in te bladeren en met den wensch dat hij bij zijne vakgenooten, en bij allen die hart hebben voor de moedertaal en voor het onderwijs in die taal, het belangstellend onthaal moge vinden dat zijn werk zoo ten volle verdient. Nog een kleine opmerking tot besluit. Nu Dr. Kalff toch eenmaal aan het hervormen is en de jongens beter wil leeren lezen, spreken en schrijven, zou hij die hervorming nu niet willen uitstrekken tot de punctuatie? Mij dunkt, zoo wij iets van de Franschen mogen overnemen, dan is het zeker ook wel hun logische wijze van punctuëeren. Al die komma's die een goed Nederlander vóór ieder dat en ieder die plaatst, ook al heeft hij met een zin te doen die met den voorafgaande één geheel uitmaakt, moesten voor goed verdwijnen. In Dr. Kalff's brochure heb ik er minstens een twintig geschrapt die mij bij het lezen in den weg stonden.
Januari '93. A.G. van Hamel. |
|