De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Reisherinneringen uit de tropen.Ga naar voetnoot1)IV. In Java's oosthoek.Levendig herinner ik mij een plekje, dat niet ver van Java's zuidoostelijken uithoek, het bijna onbewoonde, maar aan dierlijk leven des te rijkere schiereiland Blambangan, gelegen is en Poeger heet. De rivier de Bedadoeng, die op de westelijke helling van den Raoeng ontspringt, slingert zich hier met eene schilderachtige laatste bocht in zee, den voet van steile, zwaar begroeide rotsen omspoelende, die in de avondzon gloorden, toen ons gezelschap dit riviereind in kleine tweepersoons kano's kwam afzakken. Een zeer smal bankje in den uitgeholden boomstam, die als kano bijgewerkt en van ‘outriggers’ voorzien is, vormt de zitplaats van den passagier; de kracht die het vaartuigje voortbeweegt en de hand die het bestuurt zijn die van den inlander, die achter hem plaats neemt. Uit het woud aan den oever bereikten vele en luide kreten ons oor, de meesten onmiskenbaar van apen afkomstig. Deze waren talrijk vertegenwoordigd en telkens zichtbaar, hetgeen aan sommigen het leven kostte; daaronder donkerzwarte moeders met oranjeroode jongen aan de borst. Er was dien middag te Poeger algemeene bijeenkomst geweest van al de petinggi's (dorpshoofden) uit de buurt. Hun was bekend gemaakt op welke wijze hunne onderhoorigen tot het door mij ondernomen onderzoek zouden kunnen medewerken en welke betaling deze daarvoor zouden genieten. Die bijeen- | |
[pagina 442]
| |
komst had plaats onder een ruim, naar alle zijden open afdak (pendoppo) en werd voorgezeten door den controleur, tegenover wien de regent op een stoel had plaats genomen, terwijl de twee dozijn dorpshoofden in een grooten halven cirkel daaromheen gehurkt zaten. Diezelfde gelegenheid werd bovendien gebruikt tot het bespreken van locale aangelegenheden; aan een van de hoofden, in wiens gebied de groote weg van Djember naar Poeger in een allerdroevigsten staat van halve onbegaanbaarheid was bevonden, werden duchtig de ooren gewasschen. Naarmate wij des morgens langs dien weg Poeger genaderd waren, hadden diezelfde hoofden zich achtereenvolgens te paard bij ons aangesloten, zoodat ons binnenrijden te Poeger het aanzien van een recht feestelijke cavalcade had. Het costuum van Javaansche dorpshoofden wordt dikwijls aangevuld door zeer van elkaar afwijkende en eigenaardige hoofdbedekkingen. De treffendste daaronder is wel een bepaald formaat van grooten pet met breeden klep uit donkere stof vervaardigd, maar die... geen bodem heeft, zoodat onder dit volkomen nuttelooze en blijkbaar alleen tot opschik dienende hoofddeksel, de Indische hoofddoek veelal nog zichtbaar blijft. De reden waarom bij dit verwordings-proces eene Europeesche hoofdbedekking aan zoo onverwachte vormwijziging onderworpen werd, is moeielijk te gissen. Tijdens den zooeven vermelden urenlangen rit mocht ik alweder de groote handigheid van het inlandsche werkvolk bewonderen. De veer van een der achterwielen van onzen postwagen was onderweg defect geworden; een van de schroeven namelijk, waarmede het vrij zware rijtuig op die veer bevestigd was, had het afgelegd, hevig stooten was daarvan het gevolg, met gevaar voor verdere ontreddering. Er werd dus halt gehouden in eene kampong waar spoedig een inlandsche smid werd te hulp geroepen, die het defect langs korteren weg heelde, dan de geheimen van het smidsvak hem zouden veroorloofd hebben. Hij bediende zich daarbij met voorliefde van een lang en dun eind rottan, dat zóó stevig om het zwakke punt werd heen gezwachteld, dat geen nieuwe schroef - waarvan het vervaardigen en pasklaar maken veel tijdroovender zou geweest zijn - het beter gedaan zou hebben. Vertrouwende op deze zijne natuurlijke handigheid in het herstellen, is over het algemeen de zorg van den inlander voor | |
[pagina 443]
| |
het voertuig en de bespanning van zijne vervoermiddelen zeer onvolledig. Einden touw en rottan vindt men altijd hier of daar in het rijtuig verborgen, wanneer - wat zelden uitblijft - een streng breekt of een schroef loslaat. Ook wanneer een extrapaard moet worden voorgespannen, behooren dikwijls de hulpmiddelen, waarmede dit geschiedt, tot de allerprimitiefste. Eenmaal - 't was op weg van Probolingo naar Besoeki - moest ik desniettemin het tweede paard van mijn karretje, dat ten overvloede ziek werd, onderweg achterlaten. Daarmede was de trekkracht belangrijk verminderd; maar ook hierop wist mijn inlandsche koetsier alweder raad. Het karretje met mijne bagage, dat tot zoolang achter ons aangereden had, werd bevolen vóór te rijden. En daarachter tegenaan werd een zak met versch gras bevestigd. Dit werkte als eene magische aantrekkingskracht op mijn overgebleven ros, dat, toen hij het uitlokkende voedsel meende te kunnen bereiken, het in beweging zag komen, hetgeen hem aanstonds aanleiding gaf het achter na te zetten. Ik behoef niet te zeggen dat hij het - na geruimen tijd door de verleidelijke geuren te zijn aangevuurd - eerst in Besoeki heeft ingehaald. Het voertuig zelf waarmede men deze tochten maakt, en waarin ik o.a. een dag later op weg van Besoeki naar Djember twaalf uren doorbracht, is van zeer eigenaardige constructie. Het is vrij hoog op de wielen en van binnen niet van een zitbank voorzien; de afstand tusschen bodem en kap komt met de lengte van hoofd en romp van een volwassen mensch overeen. Plat zitten op den bodem, met voorwaarts, naast den koetsier uitgestrekte beenen is dus de eenige mogelijke zittende houding daarin. Die houding is noodzakelijk, wil men een indruk krijgen van de streek door welke de rit voert. Edoch, de meeste reizigers, die van dit vervoermiddel gebruik maken, strekken zich liever languit op den bodem. Daarom behooren eenige kussens tot den inventaris van het vehikel, en het was eene bijzondere gunst mij door den Chineeschen ondernemer te Besoeki bewezen, dat bij mijn afrit vandaar, die kussens met versche katoenen sloopen waren voorzien. Zoo heb ik mij dan ook aan het landsgebruik aangesloten en in den vluggen ‘tjikar peer’ (het laatste eene verbastering van veêr, doelende op de constructie van den wagen) den langsten tijd liggende, in het | |
[pagina 444]
| |
warme namiddaguur zelfs slapende, doorgebracht. Trouwens het eerste gedeelte van den tocht dat over den steilen bergrug van den Arak Arak voert, met schoone vergezichten aan de ééne zijde op Besoeki en de zee, aan de andere op de vlakte van Bondowoso, was verreweg het schilderachtigst. En na de rijsttafel te Bondowoso was het te vergeven dat deze hulde aan de Chineesche sloopen niet achtergesteld werd bij den wensch om ook het landschap te leeren kennen. Te Djember is men in 't hartje van het district waar de tabakscultuur zich nog op Java staande houdt, na zich uit de residenties Kediri, Pasoeroean en Probolingo achtereenvolgens meer oostelijk verplaatst te hebben. Aan haar is voorzeker het grootste deel te danken van den bloei, waarin deze streek zich thans verheugt, al is de bevolking grootendeels niet autochtoon, doch uit Madura hier ingevoerd. De Europeanen, die in verschillende rangen bij deze tabakscultuur betrokken zijn, worden veelal kortweg ‘tabakkers’ genoemd. Een hunner zette mij humoristisch uitéén, waarom de tabaksbouw, waarvan de resultaten ook door de grilligheid van de markt en de macht van de mode dikwijls zoo wisselvallig zijn, zijnen beoefenaars nooit een hoogeren titel dan dien van ‘tabaksboeren’ gebracht heeft, terwijl men althans spreekt van koffieplanters, ook van kinaplanters, en in hoogste instantie van suikerlords. Erkennende dat de suikerteelt grootere voorbereiding, uitgebreider kennis, samengestelder werktuigen en inrichtingen vereischt en dus in dien zin de haar toegekende eereplaats niet onverdiend is, gaf hij mij een overzicht van de verschillende bezwaren, waarmede juist de tabaksboer te kampen heeft. Van die bezwaren is wel de gewichtigste deze, dat naast de groote tabaksplanters, wien het ernst was met het voornemen om die cultuur in het groot te drijven en die daarvoor belangrijke kapitalen hebben vastgelegd, groote risico's geloopen, duizenden contracten met de inlandsche bevolking gesloten, enz., enz., en die deze streek gemaakt hebben tot wat zij is, een tweede categorie van daarbij geïnteresseerde Europeanen is komen overwaaien, wier risico nul en wier kans op winst deze was, dat een deel van de inlandsche bevolking wel eens bereid zou bevonden worden, het product van den grond ter sluiks te verkoopen aan hem die eene kleine fractie meer wilde betalen, maar die | |
[pagina 445]
| |
noch gronden, noch eigen werkkrachten bezat, noch ook verdere exploitatiekosten behoefde te maken. Deze speculatie op eene vergefelijke zwakheid van den bruinen broeder heeft velen in korten tijd aardige winsten verschaft. En dat wij vooralsnog bedoelde zwakheid vergefelijk moeten noemen, leert ons de nederlandschindische rechtspleging, die tegen zoodanigen, toch zeker niet eerlijk bedoelden verkoop, geen straf bedreigt. Van gouvernementswege zijn tot dusver geene maatregelen genomen om het welige tieren van deze semi-parasitische industrie op de terreinen, waar de bona fide tabaksbouw bovendien zoo velerlei bezwaren en tegenspoeden ondervindt, tegen te gaan. En pogingen mijnerzijds, om als troostgrond de groote verspreiding van het parasitisme in het geheele dierenrijk te doen gelden, vielen niet in goede aarde. Eene zwakke medewerking vinden de bona fide planters nog in het geweten van de bevolking. Niet omdat dit hen van het plegen van de oneerlijkheid - waarvoor zij niet gestraft worden - terughoudt; maar omdat het toch luide genoeg spreekt om ze, voor het transport der contrabande naar het verleidelijke pakhuis, het nachtelijk duister te doen uitkiezen. Worden ze nu betrapt, dan zijn zij straf baar; niet wegens de te plegen of reeds gepleegde ontvreemding, maar.... wegens het zich bij nacht bevinden op den openbaren weg zonder licht. Trouwens het begrip dat de inlander zich maakt van recht en plicht is zeer zeker verschillend, ik zeg daarom niet in allen deele lager ontwikkeld, dan het onze. In deze zelfde tabaksstreek kwam het voor dat brand in tabaksschuren ontstond, die waarschijnlijk aan kwaadwilligheid was toe te schrijven. De dader was niet te vinden, doch om een voorbeeld te stellen en althans den hoofdlieden hunne verantwoordelijkheid in te prenten, werd voortaan na soortgelijke branden het dorpshoofd, in wiens gebied de brand was ontstaan, uit zijne betrekking ontslagen. Die maatregel heeft misschien somtijds een brand voorkomen, maar had na eenigen tijd toch weder een andere uitkomst gehad dan de verlangde. Meende nl. eene dorpsbevolking over het hoofd van haar ‘dagelijksch bestuur’ te klagen te hebben, dan was het middel voor zijn ontslag gevonden; men kon zeker zijn, dat binnen een korte spanne tijds een brandende schuur den volkswil verkondigen en het vertrek van het dorpshoofd voorbereiden zou. | |
[pagina 446]
| |
Wijselijk heeft men er later van afgezien op dien weg verdere vurige volksstemmingen uit te lokken.
Hoe deze zelfde bevolking, die zoo luchthartig den brandfakkel zwaait, daarentegen op ander gebied zooveel meer dan vele Europeesche volken andermans eigendom eerbiedigt, moge het volgende bewijzen. Reeds sedert tientallen van jaren wordt de muntspecie, die noodig is voor de betalingen aan de bevolking van al hetgeen door haar ter zake van den tabaksbouw gepraesteerd wordt, tweemaal in het jaar over zee naar Panaroekan aangevoerd, de havenplaats van Java's oostelijkste residentie. Die specie - voor een groot deel klein zilver en kopergeld - wordt in een aantal ossenkarren van Panaroekan zuidwaarts vervoerd. Verscheidene dagen zijn er mede gemoeid eer deze karavaan, die zich stapvoets zonder eenig ander geleide dan de inlandsche karrevoerders voortbeweegt, hare bestemming bereikt heeft. Nog nooit in al die jaren heeft men ook maar een spoor van vrees behoeven te koesteren dat dit transport onderweg aan overval of plundering zou blootstaan; evenmin kwam door ontrouw der voerlieden verduistering van het bedrag of van een gedeelte daarvan voor. Bedenkt men, welke voorzorgsmaatregelen in Europa genomen moeten worden ter bescherming van mailtreinen, waarmede in het internationaal verkeer de aangeteekende waarden verzonden worden, dan valt die vergelijking al weder ten voordeele van den inlander uit.
Van Panaroekan tot Banjoewangi, Java's meest oostelijke assistent-residentie, maakte ik de reis niet over land. De postweg, over geheel Java zoo voortreffelijk onderhouden, ligt in het meest noordoostelijke uiteinde van Java in droevig verval. De bevolking is daar zoo schaarsch, de streek zoo woest en weinig vruchtbaar, dat het onderhoud niet zooals in de meer bevolkte streken aan de bevolking kon worden opgedragen. Vroeger was voor dit gedeelte van den weg een eigen strafkolonie derwaarts verplaatst, door wier arbeid in het onderhoud ‘tant bien que mal’ wed voorzien. Deze is thans opgeheven en zoodra eenmaal het geregeld onderhoud uitblijft, zijn, in een tropische natuur, vooral door hevige regens, weldra alle sporen uitgewischt van hetgeen men- | |
[pagina 447]
| |
schenhand met zorg genivelleerd en berijdbaar gemaakt had. Ik verheugde mij dus zeer dat het betonningsvaartuig mij en mijne chemicaliën en jachtutensiliën op gemakkelijker wijze vervoeren mocht en had daardoor het voordeel het vervangen van een aantal der voor het vaarwater zoo gewichtige ‘tonnen’ bij te wonen. Het zijn ijzeren, waterdichte gevaarten, aan een eigen anker bevestigd. Toen zij binnenboord gehaald en in een daarvoor bestemde, de geheele breedte van het schip innemende bak geplaatst werden, bleek hunne geheele benedenvlakte, die altijd onder water gedompeld geweest was (en evenzeer de zware ketting, die hen aan hun anker verbond), geheel dichtbegroeid te zijn met de meest verschillende zeedieren, die daarop ééne levende en wemelende korst vormden. Duidelijk hoorbare geluiden, zacht knetterend en knisperend, stijgen uit deze korst op, zoodra de ton boven water komt en de zon hare stralen op die benedenvlakte doet spelen. Talrijke, van beschuttende kalkschelpen voorziene kreeftachtige diertjes (zoogenaamde zeepokken) sluiten en openen hunnen schelpjes in zenuwachtige trilling, nu zij op deze wijze buiten hun gewone element gebracht zijn. Anderen, meer bewegelijk dan de levenslang vastgehechte zeepokken, en in overeenstemming met die vrijere levenswijze van betere gezichtsorganen voorzien, worden, door het plotselinge schelle zonlicht verschrikt, door de temperatuursverhooging onaangenaam aangedaan, en zoeken zich een goed heenkomen, althans een meer beschaduwd plekje tusschen de gevariëerde begroeiing, die echter niet van plantaardige, maar ook weder van dierlijke (vroeger sprak men van zoöphyten, dierplanten!) herkomst is. Al dat leven en woelen, geheel die snelle reactie op de catastrophe van het ophalen buiten het zeewater van zulk eene verblijfplaats, waarvan de bewoners zich veilig waanden, is de oorzaak van de geluiden, die uit de begroeide benedenvlakte van de ‘ton’ opstijgen. Na een half uur wordt alles stil en zijn de tonen verstomd: de tropische zon maakt spoedig een eind aan het leven van de meesten, dat op eene vochtige omgeving berekend is. Na eene langdurige worsteling met den buitengewoon sterken stroom, die in straat Bali ons stoombootje den voortgang betwistte, kwamen wij ter reede van Banjoewangi voor anker. | |
[pagina 448]
| |
Een vriendelijk kustplaatsje, dat als koortsachtig berucht is, maar dat op korten afstand heuvels bezit, alwaar een deel van de Europeesche bevolking betere lucht zoekt. Ook de woning van den assistent-resident ligt in die frisschere omgeving en de Engelsche kolonie verwachtte juist eene ijzeren woning uit het moederland, die buitenverblijf en gezondheidsétablissement zou wezen van hen, die afwisselend den drukken dienst op de kantoren in de benedenstad vervullen. Deze kantoren, waarin bedoelde kolonie haar middelpunt vindt, zijn die van de groote telegraaf-maatschappij, die de onderzeesche lijnen beheert, waardoor Engeland met zijne overzeesche bezittingen in Voor- en Achter-Indië, China en Australië verbonden is. In dat netwerk is Singapore een knooppunt; Banjoewangi het punt waar de onderzeesche kabel, van Australië aankomende, op Aziatisch gebied, zij het voorloopig nog slechts in den Archipel, overgaat. In het telegraafkantoor van het verafgelegen Banjoewangi, dat dag en nacht dienst doet, is men dus van alle belangrijk Europeesch nieuws vroeger en uitvoeriger op de hoogte, dan in hoofdplaatsen van Java. Althans wanneer de telegrammen niet in cijferschrift gewisseld worden. Directe verbinding met Port Darwin in Australië en met Singapore kan door een enkele handbeweging verkregen worden; toen een van de zeer voorkomende Engelsche beambten ten mijnen gerieve, zijne ambtgenooten aan het toestel op die verwijderde continenten opriep om eenig levensteeken te geven, bliksemde plotseling het idyllische kinderversje ‘Mary had a little lamb’ langs duizenden mijlen onderzeeschen kabel. Niet het Morse stelsel, maar een nieuwere vinding, waarbij een met inkt gevuld capillair buisje eene doorloopende en verschillend gegolfde inktstreep onmiddellijk op een papierstrook overbrengt, is hier in gebruik. Nog eene reden heb ik om dien Engelschen heeren dankbaar te gedenken; zij toch zijn het die mij een der eerste levende exemplaren verschaften van den zoogenaamden Javaanschen luiaard, een van de vijf diersoorten waarop meer bepaaldelijk het doel van mijne reis was gericht. Thans zijn van enkele dezer soorten reeds honderden, van anderen vele dozijnen aan mijn onderzoek ten offer gevallen, en ook na mijn terugkeer in Europa wordt nog bij voortduring door vele vriendelijke, behulpzame handen, aan het bijeenbrengen en conserveeren van het door mij benoodigde gearbeid. | |
[pagina 449]
| |
Maar de emotie waarmede ik no. 1 van ieder dezer vrij zeldzame, in één geval zelfs uiterst ongemeene diersoorten mocht aanschouwen, doorleefde ik niet ten tweedenmale; tenzij, gelijk nu enkele maanden geleden, het gezondene mij op eenmaal in staat stelde, vragen te beantwoorden, waarvan de oplossing mede tot het doel van de reis gerekend werd. Die Javaansche luiaard is een nachtdier zoo groot als een groote eekhoorn. Het dier heeft een ronden kop met groote oogen, is langzaam in zijne bewegingen, en heeft aan bijna alle vingers platte nagels en een duim, beweeglijk als die aan de hand van mensch en van aap. Die vier ‘handen’ geven hem eene groote gelijkenis met de apen in het algemeen, hoewel zijne nachtelijke levenswijze en vele bijzonderheden uit zijn anatomisch maaksel hem weder van de apen onderscheiden. Zoo behoort hij dan ook tot eene zoogdierorde, die nog alleen in West Afrika, in Madagascar en in tropisch Azië vertegenwoordigers telt, hoewel in vroegere geologische perioden die orde blijkbaar verder over den aardbol verspreid was en blijkens de fossiele overblijfselen ook in Europa werd aangetroffen. Het is de orde der Halfapen of Lemuriden, die, naar men grond heeft aan te nemen, in zekeren zin het ‘Huis ten Halve’ vormt op den weg der ontwikkeling, die van de laagste naar de hoogste der placentale zoogdieren geleid heeft. In Oost-Java is het uiterst moeielijk om deze Javaansche luiaards, door de bevolking toekang of poekang geheeten, te bemachtigen. Niet omdat de bevolking hunne schuilplaatsen in holle boomen niet kent, noch ook omdat het der bevolking aan handigheid en geoefendheid ontbreekt om door de eene of andere list deze dieren machtig te worden, hoe zeldzaam ze ook mogen wezen. Maar wel omdat aan dit dier geheime tooverkracht wordt toegekend, die andere dieren missen. Eene kracht nog geheimzinniger dan die van den nagel of het knevelhaar van een gedooden tijger. Deze laatsten beschutten den drager tegen aanvallen van een levenden ‘ouden heer’, zooals de inlander - met het noodige respect en vooral om den naam niet uit te spreken (hetgeen als lichtzinnig en gevaarlijk beschouwd wordt) - den tijger noemt. Dit bijgeloof kan althans uit de gedachte verklaard worden, dat de aanvallende tijger, zoodra hij bij zijn prooi de overblijfselen van een gedooden stamgenoot ontdekt, voorzichtigheidshalve dezen ongedeerd zal laten. Maar de bovennatuurlijke macht, die de | |
[pagina 450]
| |
‘poekang’, de halfaap bezit, reikt veel verder. Wordt zijn geraamte of zelfs maar een gedeelte daarvan in het nachtelijk uur begraven in de nabijheid van eene te bezweren woning, dan kan op het werk van de bewoners geen verderen zegen rusten en worden zij door een wreed noodlot binnen kort aan allerlei ellende in zeer verschillenden vorm ten prooi gegeven. Het is de jettatura der Zuid-Italianen, die met den begraven ‘poekang’ over hen gekomen is. En het behoeft geen betoog dat een zoo krachtig en onfeilbaar middel, om tegenstanders of vijanden, zooal niet onschadelijk te maken, dan toch in wat hun het liefste is te treffen, een hoogen prijs op de markt heeft. Feitelijk wordt voor een poekang dan ook door de inlanders onderling zeer dikwijls een buitensporig hoogen prijs betaald. Het was gelukkig voor mij, die een zeer groot aantal noodig had, dat gelijksoortig bijgeloof niet in den geheelen archipel geldt. In Oost-Java werd het gedeeltelijk ondervangen door aan den vinder huid en geraamte terug te geven, nadat het gedoode dier de voor mijn doel onmisbare kleine operatie had ondergaan. | |
V. Dwars door Sumatra.Om te vermijden dat mijne reisherinneringen den vorm aannemen van een reisverhaal, spring ik een vijftal maanden over. 't Was nog vroeg in den morgen toen wij, met één van de nieuwe booten der Paketvaart Maatschappij over een spiegelgladde zee stoomende, de reede van Benkoelen in het gezicht kregen. Evenals op zoovele kustplaatsen van Sumatra kan men zich slechts met groote moeite, en dan nog wel met behulp van een kijker, vergewissen dat men werkelijk eene bewoonde plaats nadert. En lang vóórdat men nabij genoeg gestoomd is om met het ongewapend oog eenigerlei bijzonderheden aan den vasten wal te kunnen waarnemen, heeft reeds het vaartuig zijn anker laten vallen en ligt men in rustige afwachting van de dingen die komen zullen: prauwen en bootjes die zich aan den wal gereed maken om naar de veraf geankerde mailboot te zeilen of te roeien om post, passagiers en goederen in ontvangst te nemen. Wat wij intusschen met het bloote oog wèl hadden kunnen waarnemen, terwijl wij de kust naderden, waren de - trouwens op dien afstand geheel onhoorbare - saluutschoten van de | |
[pagina 451]
| |
vulkaan Kaba. Met tusschenpoozen van zeven à tien minuten ontstond boven den top van dien vulkaan een dichte zwarte rookwolk. Enkele minuten behield zij hare dreigende, donkere gestalte om langzamerhand door de luchtstrooming medegevoerd te worden en zich veervormig in een helder schapenwolkje op te lossen, dat intusschen op zijn plaats van oorsprong alweder vervangen was geworden door een nieuwe rookuitbarsting. Zoo volgden eene reeks van wolkjes elkander op, zichtbare getuigen van de geweldige processen, die daar binnen in de Kaba plaats vinden, maar tevens van het feit dat het een rustige ochtend was, waarbij geen stormwind over de hoogten jaagde en ook geen nevelsluier de toppen omhulde. Benkoelen heeft nog in vele bijzonderheden de herinneringen aan den tijd van het Engelsche bestuur bewaard. Ten deele zelfs in de bouworde van de huizen, in den aanleg van wegen, en dergelijke, terwijl onder de inwoners nog vele afstammelingen van die vroegere Britsche kolonisten gevonden worden, die thans nog aan hunne Engelsche namen kenbaar zijn. Door vriendelijke beschikking van den Resident zou ik met hem te zamen de reis zuidwaarts langs de kust ondernemen en dus niet den gewonen weg volgen, die van Benkoelen naar de oostkust geleidt over Kepahiang en Tebing Tinggi. Liever zou ik 90 paalGa naar voetnoot1) zuidwaarts door zwenking linksaf het binnenland intrekken, om dan over Bandar en Lahat Palembangwaarts te reizen. Die 90 paal werden afgelegd op eene wijze, die niet veel gemakkelijker te denken geweest ware. In een uiterst licht voertuig (buggy) op twee groote wielen, dat nog het meest gelijkt op een ‘sulky’ van onze harddraverijen, waarin twee personen naast elkaar plaats kunnen nemen en een treeplankje achter òf voor lichte bagage, òf desnoods voor nog een derde persoon dienen kan, ging het nu in twee dagreizen via Loeboe Lintang en Tallo naar Manna. Voor zoodanigen rit is het noodig een dag te voren, soms nog vroeger, talrijke paarden vooruit te zenden, die telkens tot verspanning dienen kunnen en waarvan de verst vooruitgezondene het vroegst vertrekken moet, maar dan ook weder het laatst dienst verricht. De weg van Benkoelen naar Manna is des te beter onderhouden naarmate men zich verder van de hoofdplaats verwijdert, een ver- | |
[pagina 452]
| |
schijnsel dat gelijken tred houdt met de meerdere of mindere nabijheid van rivieren, waaruit het voor de verharding van den weg benoodigde grint door de bevolking kan verkregen worden. Vooral in het laatste gedeelte moesten wij met behulp van bamboevlotten over vele riviermondingen worden heengeholpen. Een geheimzinnig charme van een deel van den langen weg bestond daarin, dat hij zich uren lang zóó dicht langs de zee uitstrekt, dat men de branding kan hooren, terwijl toch de groote watervlakte door een uiterst smalle begroeide strook tusschen den weg en het eenige meters breede strand aan het oog wordt onttrokken, zoodat men zou meenen allerwege door bosch omgeven te zijn. Te Manna werd in de gastvrije woning van den controleur anderhalven dag rust gehouden: van hier ging het - nu niet langer per as, maar te paard - dwars het binnenland in, om uit de betrekkelijk smalle resideutie Benkoelen over het Barisangebergte de zooveel breedere Palembangsche laagvlakten te bereiken. De woeste schoonheid van het Barisangebergte is in dit zuidelijke gedeelte van Sumatra waarlijk niet geringer dan in de Padangsche bovenlanden. Als reusachtige, achter elkander geplaatste theatercoulissen springen dicht begroeide bergmassa's naar voren, andere, daarachter gelegene wijken weder hier en daar uiteen, zoodat een derde en een vierde evenwijdige toppenreeks door die tusschenruimte zichtbaar wordt. De kleur helpt ons om hunne afstanden te bepalen en brengt grootsche perspectivische effecten te weeg. De meest nabij gelegene zijn schitterend groen: de kleur van het gebladerte wordt nog niet door vochtige luchtlagen gewijzigd. De tweede bergrij is donkerder, de volgende neigt naar het paarsch onzer heidevelden en de achtersten worden blauw en lichtblauw en verliezen zich eindelijk aan den gezichteinder. Tusschen twee van die vrij evenwijdig loopende kammen van het Barisan-gebergte en op den weg die mij van de westkust naar Palembang zou voeren, ligt de vruchtbare vallei der Pasoemah Oeloe Manna, die wij te Tandjong Sakti in de gastvrije woning van de katholieke missionarissen zich rondom ons zagen uitstrekken, ingesloten tusschen de dicht begroeide bergen, die wij overgetrokken waren en de andere, die nog overgetrokken moesten worden. Den resident waren de hoofden van deze streek reeds vele | |
[pagina 453]
| |
palen ver te gemoet gereisd en toen wij Tandjong Sakti binnenreden was alles feestelijk versierd ter eere van het hooge bezoek. Het jongere deel van de vrouwelijke bevolking (gadissen) en enkele jonge mannen stonden gereed om onder begeleiding van inlandsche gamalangmuziek hare sierlijkste danspassen uit te voeren, getooid met de kostbaarste familie-sieraden, welke hier bij voorkeur bestaan uit zware zilveren halskettingen waarvan de schakels door zeer talrijke, over en naast elkaar hangende groote geldstukken gevormd worden. Deze zijn elk minstens van rijksdaalder-grootte en bij nader onderzoek vindt men daaronder vooral muntstukken uit de vorige eeuw van de meest verschillende Europeesche souvereinen. Terwijl wij 's avonds bij hevigen slagregen in de voorgalerij van de missionariswoning de bijzonderheden bespraken van den verderen weg over het gebergte, dien ik tot Bandar alleen met mijn inlandschen bediende zou afleggen, nadat de hoofden der tusschenliggende streken van mijn doortocht zouden verwittigd zijn geworden, meldde zich een renbode aan, die reeds door den controleur van Bandar herwaarts gezonden was, om bericht te geven van de maatregelen door hem aan de Palembangsche zijde van het gebergte genomen. Deze renboden hebben in de Sumatraansche binnenlanden meer dan eens mijne belangen voortreffelijk gediend. Daar het natuurlijk ongewenscht is hun mondelinge boodschappen mede te geven, zijn zij altijd overbrengers van eene missive, die nog op ouderwetsche wijze zonder enveloppe wordt samengevouwen en waaraan links en rechts, met lak ‘of anderszins’ (zooals het op de oudste editie onzer Nederlandsche briefkaarten heette!) een kippenveer is bevestigd, die ver over den rand uitsteekt. Dit toevoegsel is geen versiersel, maar heeft een zeer officieele beteekenis en heeft tevens zijn naam ‘boeloe ajam’ (= kippenveer) aan deze wijze van correspondentie gegeven. Voor den inlandschen drager is de beteekenis der aangehechte veeren, dat hij moet vliegen, dat het dus een spoedstuk geldt waarvan hem de overbrenging is opgedragen. Maar aangezien ook in deze spoedstukken nog verschil gemaakt kan worden, zijn, zoo het extra spoedstukken betreft, de twee veeren van verschillende kleur: wit en zwart. Ook deze kleuren hebben hare eigene beteekenis en zeggen tot den renbode dat hij bij nacht (de zwarte) en bij dag (de witte veer) moet doorloopen of althans, zoo de af- | |
[pagina 454]
| |
standen te groot voor één looper zijn, de brief aan andere loopers moet overgeven, die nacht en dag onderweg blijven. Zijn de veeren beiden wit, zoo mag hij zich 's nachts rust gunnen en behoeft alleen overdag onderweg te zijn. Eenmaal bereikte mij een boeloe ajam van eigenaardigen inhoud. 't Was een levend gedierte, een exemplaar van een der vijf diersoorten die ik vooral najaagde, en die nu, in een mand verpakt, waaraan de witte en zwarte kippenveeren bevestigd waren, mij, dank zij de goede zorgen van den resident, nog levend in handen kwam. Hier te Tandjong Sakti was het bericht dat de boeloe ajam bracht eene zeer welkome aankondiging van de maatregelen die van Palembangsche zijde genomen waren om mij den tocht dwars over het gebergte te vergemakkelijken. En hiervoor was reden. Terwijl in de residentie Benkoelen de weg van Manna naar Bandar, voor zoover hij zich op het gebied dezer residentie bevindt, voortreffelijk onderhouden is, geldt voor het Palembangsche gedeelte, van de grens tot aan Pageralam het omgekeerde. Terwijl vroeger deze weg ook in het Palembangsche gebied goed begaanbaar geweest is, was zij in de laatste jaren aan zichzelf overgelaten en zeer in verval, hoewel nog dagelijks inlanders en chineezen over en weer den tocht over het gebergte ondernemen. En is eenmaal verval en verwaarloozing van een weg begonnen, dan is in deze bergstreken de terugkeer tot den toestand van oerwoud ongemeen snel. Weggeslagen bamboebruggetjes, uit vlechtwerk bestaande, worden dan niet meer in den oorspronkelijken staat hersteld, maar door hem die 't eerst weer de kloof of de beek over moet en de brug vernield vindt, vervangen door één of twee lange bamboestammen, waarover een inlander blootsvoets gemakkelijk zijn weg neemt, maar die voor een paard geheel onbetreedbaar zijn en waarover een Europeaan die zich van bergschoeisel voorzien heeft, alleen schrijlings zittend en langzaam voorwaarts glijdend de overzij bereikt. Struiken en planten groeien tot elkaar, vormen boven den weg een dak, dat echter niet den regen verhindert den weg in een modderpoel te herscheppen, maar wel de zonnestralen om dezen modder weer spoedig uit te droogen en te verharden. Zóó wordt de weg eerlang niet veel anders dan een glibberige modderstrook door het bosch. Vooral waar de weg eene helling | |
[pagina 455]
| |
(tebing) heeft is hij dan zelfs voor den blootvoetigen inlander moeilijk en voor den geschoeiden Europeaan alleen met behulp van een steunenden stok en eens inlanders schouder te begaan. Het verval heeft dikwijls meer dan één oorzaak. Daar, waar de bevolking in het gebergte dun gezaaid is, moeten voor zoodanig onderhoud bijzondere maatregelen genomen worden, en vereischt dat onderhoud voortdurend toezicht van de zijde van het burgerlijk bestuur. Aangezien nu de ambtenaren van dezen tak van dienst, ook in de zoo ongeëvenredigd groote districten op de buitenbezittingen, zich in latere jaren een steeds vermeerderende hoeveelheid bureau- en kantoorwerk zien opgedragen, is het niet dan natuurlijk, dat die onderdeelen van hun beheer, die persoonlijk toezicht en herhaalde inspectie behoeven, daaronder lijden. Dat vermeerderde kantoorwerk vindt ten deele zijne verklaring in de vele snelle persoonswisselingen in de centrale bureaux te Batavia. De nieuw aangekomenen, gedreven door loffelijken ijver, trachten op ruime schaal gegevens en inlichtingen van algemeenen aard, liefst uit den geheelen Archipel bijeen te garen, terwijl zelfs de hoofden van andere departementen, dan die van Binnenlandsch Bestuur, zich somtijds tot de ambtenaren van dezen tak van dienst wenden om statistische opgaven en gegevens, die dikwijls een zeer omvangrijk onderzoek in loco, het opmaken van lijsten en tabellen enz. vereischen. Hoe dikwijls hoorde ik niet in de binnenlanden door ambtenaren vergelijkingen maken tusschen hunne opvolgende residenten, waarvan de een hen had weten te behoeden voor soortgelijke vermeerdering van ‘paperasserie’, terwijl de ander, minder huiverig om den velddienst van zijn personeel ten bate van deze Bataviasche weetgierigheid in kantoordienst te veranderen, er zoodoende toe had bijgedragen, dat plaatselijke belangen als de hier besprokene schade leden. 't Wordt tijd om na deze lange uitweiding de tocht van Tandjong Sakti naar Bandar te aanvaarden. Vroeg in den morgen stonden de paarden gezadeld en onder geleide van den controleur en een tweetal inlandsche hoofden werd de reis aangevangen. Spoedig waren wij buiten het gebied van de vallei van de Oeloe Manna en werd de tocht langs een recht smal bergpad in Indiaansche file voortgezet. Afwisselend stijgend en dalend voerde ons dat bergpad door een schilderachtige ravijn. Groote steenblokken vernauwden hier en daar plotseling | |
[pagina 456]
| |
den weg, terwijl op een ander punt, waar het pad onder vrij sterke helling langs den rotswand naar beneden daalt, op eens de weg ophoudt en vervangen wordt door een hangend vlechtwerk, dat onder even sterke helling langs dien rotswand is aangebracht en twee punten van den bergweg vereenigt. Op zoodanige plekken bleven niet allen te paard: enkele gaven er de voorkeur aan hier af te stijgen en het paard met den inlandschen geleider te laten nakomen. Halverwege Tandjong Sakti en de grens werd van den controleur afscheid genomen en met een tweetal Benkoelensche hoofden de weg vervolgd. Aan de grens gekomen wachtten ons een achttal schamel gekleede Palembangsche inlandsche autoriteiten op, wier hierarchische volgorde uit de met metaaldraad doorvlochten hoofdbedekking moest afgeleid worden. In de hoede van deze gidsen en lijfwachten overgaande moest ik afstijgen, daar het paard in de nu volgende wildernis geen diensten meer kon bewijzen. Na uren zwoegens in den halfduisteren en glibberigen modderpoel, kwam de weg eindelijk weder buiten het lommer van het oerwoud: nog een kleine daling tusschen lager struikgewas en wij bevonden ons in het dorp waar dien dag verder zou worden halt gehouden: de zeer geïsoleerde bergkampong Goenoeng Agoeng. De kamponghuizen zijn gedeeltelijk rondom een pleintje gebouwd. In het midden daarvan bevindt zich een afdak waaronder een ruime tafel en zitbank blijkbaar tot het vast meubilair behooren. Op deze tafel werd een en ander uitgepakt en toebereidselen gemaakt voor de rijsttafel. Rijst was niet meêgebracht, maar werd door de dorpsbewoners met vriendelijke voorkomendheid en wel in reeds gekookten toestand verstrekt. Met behulp van een spiritustoestel werd de opwarming tot stand gebracht en daarna deze rijst met medegebrachte suiker en - horribile dictu! - bessensap genuttigd. Dit laatste ergerde voorzeker de inlanders veel minder dan het indo-europeesche toeschouwers zou gedaan hebben. De enkele malen, bijv. aan boord van de booten der paketvaart-maatschappij, dat laatstgenoemden zoodanige ketterij mijnerzijds hebben moeten aanschouwen, gaf hunne verontwaardiging en ergernis zich onverbloemd lucht. Daarentegen waren de bewoners van dezen bergkampong veel | |
[pagina 457]
| |
meer geboeid door het water dat vlam vatte. Eene kleine hoeveelheid hiervan - brandspiritus wel te verstaan - die bij het afscheid aan het dorpshoofd werd aangeboden, is zeker nog lang het onderwerp geweest van de proefnemingen en de gesprekken der bewoners. Voor nachtverblijf werd mij een vertrek in de woning van het dorpshoofd, dat slechts met een ruwe ladder te bereiken was, aangewezen. Dit vertrek had reeds twee bewoners, die, ieder aan een hunner achterste ledematen vastgebonden, aldaar in gevangenschap verkeerden. Het waren een tweetal hanen, die blijkbaar meer om hunne strijdlustige dan om hunne prolifieke eigenschappen in eere en in hechtenis gehouden werden en binnenkort bij een hanengevecht dienst moesten doen. De vloer van het vertrek, uit dunne bamboelatten bestaande, was met besparing van materiaal aangelegd, zoodat de bewoner niet alleen door het zintuig van het gehoor en van den reuk, maar ook door dat van het gezicht in kennis gesteld werd van de aanwezigheid van viervoetige medebewoners in de vrije ruimte beneden dat vertrek. Ook ongenoode zesvoetige gasten ontbraken allerminst en ik herinner mij levendig, hoe, zoowel bij het inslapen als bij het ontwaken, een talrijke schaar kakkerlakken weinige voeten boven het gelaat van den vermoeiden wandelaar op het platte bovenvlak van het muskietengordijn wedloop hielden. Maar ook nog verder gezelschap was mij voor dien nacht toegedacht, daar een tweetal van de stevigste dorpsbewoners waren aangewezen om, gedurende mijn verblijf in den kampong, als lijfgarde voor mijne veiligheid te waken. Ik had eenige moeite hun te beduiden, dat zij hun opdracht even getrouw zouden vervullen, wanneer zij niet in, maar buiten het kleine vertrekje, dat mij was aangewezen, de wacht hielden. Een bad in de koele bergbeek, die nabij den kampong stroomt, was te uitlokkend, dan dat ik het achterwege zou hebben kunnen laten, zelfs al ware ik verdacht geweest op de nieuwsgierigheid van een deel der bevolking, dat zich verdekt opstelde om den blanke, zooals er blijkbaar maar zelden in hun gebied gezien werden, bij deze reinigings- en afkoelingsfunctie te bespieden. Den volgenden dag voerde een soortgelijk boschpad, als het zoo straks beschrevene, bergafwaarts langs de zuidelijke helling van den hoogen vulkaan, den Dempô naar Pageralam. Met die afdaling waren echter nog een zevental uren gemoeid onder | |
[pagina 458]
| |
herhaalde malen afwisselend geleide, dat telkens op de grens van een nieuwe kampong den aangekondigden reiziger stond af te wachten, en hem tot den tegenoverliggenden grenspaal den weg wees, tevens gedurende dat traject voor zijne veiligheid verantwoordelijk. Op deze wandeling werd op eenmaal door zekere levendigheid links van het pad onze aandacht getrokken. Bij onderzoek bleek het, dat een deel eener kampong-bevolking hier bezig was de overblijfselen van een vermoorden buffel in veiligheid te brengen, die enkele uren te voren door een tijger gedood, medegesleept en slechts ten deele genuttigd was. Te Pageralam aangekomen, bevindt men zich weder in de bewoonde wereld. Hier waren de bezwaren, aan den moeilijken bergtocht verbonden, spoedig vergeten. Terwijl naar de Benkoelensche zijde het Barisan-gebergte zich plotseling steil uit de vlakte verheft, is aan de Palembangsche zijde het omgekeerde waar te nemen en voert de weg over Bandar en Lahat naar Moeara Enim nog vele dagreizen lang door een lager en lager wordend heuvelland, dat zich vervolgens als dichtbegroeide en door rivieren doorsneden laagvlakte tot aan Palembang en de oostkust uitstrekt. Moeara Enim ligt nog in het hart van Sumatra. Toch is van daar de tocht naar Palembang uiterst gemakkelijk, daar drie malen 's maands een stoombootje de reis tusschen beide plaatsen zeer belangrijk vereenvoudigt. Dit stoombootje is klein, maar allergemakkelijkst ingericht en van een voortreffelijken hofmeester voorzien. De stuurstoel bevindt zich aan den boeg, opdat de roerganger alle drijvende boomstammen en weggeslagene, dikwijls nog rijk begroeide drijvende oeverstukken tijdig bemerke en zou kunnen vermijden. Die kleine drijvende eilandjes - schertsenderwijs mede als woeste gronden aangeduid - stroomen soms na hevige bandjirs in grooten getale langs Palembang naar zee: de inogelijkheid van het transport van bepaalde landdieren, zooals kleine hagedissen enz; over zeearmen naar ver van de kust verwijderde eilanden, wordt hiermede recht aanschouwelijk gemaakt.
Uit het bovenstaande mag men afleiden, dat de betiteling van deze paragraaf wel ietwat pretentieus is. Al heb ik bij den overtocht over het gebergte niet den gewonen, voor Europeanen berekenden weg gevolgd, het feit dat er een zoodanige in de | |
[pagina 459]
| |
zuidelijke helft van Sumatra bestaat, maakt dat men den tocht van Benkoelen naar Palembang in geenerlei opzicht op ééne lijn mag stellen met den doortocht van Padang naar Siak, zooals hij voor twee jaren door den heer IJzerman en zijne tochtgenooten, of van Padang naar Djambi, zooals hij in 1877 door de Sumatra-expeditie verricht werd. De beide laatsten doorkruisten het eiland op veel noordelijker breedte, waar eene onafhankelijke, ons bestuur vijandig gezinde bevolking den doortrekkenden Europeaan daarin tracht te dwarsboomen. Het mag een geluk voor ons gezag heeten dat die verschillende bevolkingen onderling evenmin op vriendschappelijken voet verkeeren, althans dat geen nationaliteitsgevoel hen voldoende samenbindt om een krachtig en gemeenschappelijk optreden tegen het gezag der Europeanen mogelijk te maken. Dat de Atjeh-oorlog zich tot Sumatra's noordkust bepaald heeft, moet voorzeker ook hieraan worden toegeschreven. Vóór ik van Sumatra afstap moet mij nog ééne aanbeveling aan diegenen mijner landgenooten van het hart, die gaarne reizen en voor wie het bijeenbrengen der reispenningen geen bezwaar oplevert. Die aanbeveling betreft een bezoek aan de Padangsche bovenlanden. Met de snelvarende nieuwe mailbooten is men ruim drie weken nadat men te Genua aan boord stapte, te Padang ontscheept en vandaar voert een zich reeds vertakkend spoorwegnet u naar verschillende punten in de bovenlanden, waar de tropische gebergten nog grootscher karakter vertoonen dan op Java, terwijl bovendien de groote meeren van Singkarah en Manindjau, de bergkloven van den Anei, van Harau, het karbouwengat te Fort de Kock enz., u in kleiner bestek meer afwisseling in het natuurschoon aanbieden. Ook de meer spaarzame bevolking maakt de natuurtafreelen wilder en indrukwekkender, en toch vindt men op een passer(markt)dag als die te Pajacombo, waar elken Zondag ca. tienduizend inlanders van heinde en ver bijeenkomen, weder ruimschoots gelegenheid het inlandsche volksleven in al zijne schakeeringen te bestudeeren. Daarvoor zal men zich het niet zeer geriefelijke hotelwezen op Sumatra - hetwelk in sommige gedeelten van Java daarentegen op zeer hoogen trap staat - gaarne getroosten. Trouwens die mindere geriefelijkheid heeft ook hare schilderachtige zijde. | |
[pagina 460]
| |
Mij heeft het althans niet gehinderd, dat een deel van het hotel, waarin ik te Pajacombo verscheidene dagen gehuisvest was, uit oude petroleumkisten was opgebouwd. De olievlekken en de naam van de groote petroleum-firma Devoes & Co., zoowel binnen- als buitenshuis, waren de onwederlegbare bewijzen daarvan. En de laatste twijfel werd weggenomen, wanneer men niet alleen op de wanden, maar op de dakbedekking van dit uitbouwsel het oog vestigde. Hiervoor waren nl. niet de petroleumkisten, maar hun inhoud: de ledige petroleumblikken gebruikt. Wel te verstaan nadat men die blikken plat geslagen en hunne breede zijvlakken dakpansgewijs naast elkander uitgespreid had. Als transportmiddelen voor grootere tochten buiten het gebied van de spoorbaan staan òf zeer bruikbare tentwagentjes òf rijpaarden welhaast overal ter beschikking. En verder in het binnenland, waar het hotel als onderneming niet meer bestaan kan, vindt men het van gouvernementswege ingerichte passantenhuis of de pesanggrahäan, waar een vertrouwde inlander het beheer voert en u nachtverblijf en bruikbaar voedsel weet te verschaffen. Al wie, na in die bergstreken eenige maanden van de tropische zon genoten te hebben, naar Europa terugkeert, zal een volledigen en onuitwischbaren indruk van het tropische landschap met zich nemen en zal aan onze overzeesche bezittingen een warmer hart toedragen en harer dankbaarder en levendiger gedenken, dan menigeen wiens verblijf in Indië aan de handelskantoren te Batavia of Soerabaya gebonden is geweest. Aan zoodanige versterking van den band tusschen moederland en kolonie is inderdaad behoefte.
A.A.W. Hubrecht. |