De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Over Opzoomer.Is hij dat? was natuurlijk mijn vraag toen Opzoomer mij het eerst werd gewezen. Het was in het najaar van '47, een paar jaar eer ik student werd te Utrecht. Hij kwam, uit de Maliebaan, het bruggetje over en ging de Biltstraat op. Opzoomer was toen zesentwintig jaar. Was hij klein? was hij lang? mager of gezet? Ik zag in het voorbijgaan enkel zijn gelaat. Wie kende reeds destijds in Nederland den naam van Opzoomer niet? In de stilte had ik zijn inaugureele Oratie gelezen: De Wijsbegeerte den mensch met zichzelf verzoenende; ik had haar hardop voorgelezen op de slaap- en werkkamer van een mijner medeleerlingen van dien onvergetelijken Epkema, voor wien wij zooveel eerbied en liefde hadden als slechts een jongenshart kan gevoelen. De grammatische regels van Latijn en Grieksch zijn ons altijd een gemoedskwestie gebleven. Als wij ons aan die regels vergrepen, deden wij hem zeer. Dan kromp zijn gezicht samen als dat van iemand die ergens pijn gevoelt. Wij schaamden ons niet over onze onkunde, maar verweten ons altijd gebrek aan kieschheid, aan hartelijkheid. Hoe hadden wij er toe kunnen komen dien man dat verdriet aan te doen! Epkema doceerde niet de grammatika: hij was de grammatika. Het is ons destijds nooit recht tot het bewustzijn gekomen, dat zij reeds voór hem bestond. En met dat al was hij volstrekt geen droog geleerde; veeleer éen gloed; altijd opgewekt; gaarne beelden gebruikende; en zijn misten nooit hun uitwerking. Vlak voor het destijds nog zoo ernstig staatsexamen lazen wij Thucydides met hem, en onze wijsneuzigheid had tallooze bezwaren tegen de zinwendingen, tegen geheel de syntax van den Griekschen schrijver. Jongelui, zei Epkema, Thucydides is een gems. | |
[pagina 414]
| |
Epkema stond met een elleboog geleund op den schoorsteenmantel van zijn studeerkamer. Wij hadden toen nog geen van allen bergen gezien, veel minder steile rotsen. Het werkte machtig op onze verbeelding. Wij zagen de gems springen van het eene punt op het andere en ons zelf erachter om het dier te pakken. Moderne talen hadden wij destijds nog niet te leeren; ook dientengevolge waren de Woensdagen en Zaterdagen geheel vrij. Elken Zaterdagmorgen kwam ik werken bij mijn vriend U. op de Brouwersgracht. Voor gemeenschappelijke rekening hadden wij de Oratie van Opzoomer aangekocht, die befaamde Oratie. Wij moesten er het onze van hebben. Natuurlijk, - Et nous avions quinze ans! - begrepen wij er niets van. Wij hadden misschien beter gedaan met te luisteren naar een klavierspel als dat waar de Musset naar luisterde op gelijken leeftijd. Maar zoo waren wij: echte jongelui van Epkema, die geen farces uithaalden en er zelfs geen lust in hadden; wel een weinig reeds oudelui; gelukkig nog oprecht genoeg, om onszelf en elkander te bekennen, dat wij ter wereld niet konden vermoeden waarom er over die Redevoering zooveel gesproken werd, waarom men haar zoo vreeselijk erg vond. De kamer van U. was niet groot. Wij zaten bijna naast zijn ledikant, dat lange witte gordijnen had. Verzoenende Wijsbegeerte en bedgordijnen: het is eenigen tijd mijn idiosynkrasie gebleven. Aan wien uitlegging te vragen? Ik durfde aan niemand vertellen, dat ik de Oratie onder mijn oogen, in mijn eigen handen had gehad. Het was mijn eerste geheim en mijn eerste mysterie. Doch de lust was wakker geworden om vroeg of laat van de wijsbegeerte meer te hooren. Misschien zou een gewoner middel niet dezelfde uitwerking hebben gehad. Eén ding stond bij mij vast: als ik student werd, moest ik en zou ik naar Utrecht. De trek naar Opzoomer was als de trek naar het verbodene. Het had vele voeten in de aard, maar het kwam er toe, en wel voornamelijk ten gevolge van de verzekering die ik te goeder trouw aflegde, dat het geloof waarin ik was opgevoed, niets van Opzoomers invloed of leer had te vreezen. Ik was innig daarvan overtuigd; en toch, naar ik meen, zonder mij aan eenige aanmatiging schuldig te maken. Ik durfde zoo boud spreken omdat ik destijds, - op den leeftijd waarop men immers het recht heeft radikaal te zijn, - de meening was | |
[pagina 415]
| |
toegedaan, dat de verdedigingsgronden waarop het rechtzinnig Kristelijk geloof heette te rusten, niets beteekenden, en dit geloof, in waarheid en voor goed, alleen rusten kon op ons gevoel. In dat gevoel had ik onbegrensd vertrouwen. Hoe wist ik dat ik mijn moeder liefhad? Ik had haar lief. Hoe wist ik, dat ik het rechtzinnig Kristendom liefhad? Ik had het lief. Wat vermocht een Opzoomer daartegen? Had ik te vreezen, dat hij mij ontrouw zou maken aan mijne kinderliefde? Welnu dan! Al wat ik in mijn omgeving van Opzoomer, van den aartsketter, van den aartsongeloovige hoorde, maakte mij jegens hem meer dan koel gezind. Er was toen een woord van hem op aller lippen: Het Evangelie is een wespennest van fabelen. Men wist wel, dat ergens in dat verre en rare Duitschland een zekere Strauss iets soortgelijks had gezegd. Dat was al erg genoeg. Maar nu was het gezegd in dat welbekende en zoo nabijgelegen Utrecht. Het was voor allen die het Evangelie liefhadden een bitter pijnlijk woord. Velen onder hen waren, - neen, niet boos, maar - tot in het diepst van hun ziel bedroefd. Ik heb, nog schier een knaap, den zielestrijd van da Costa als bijgewoond. Da Costa wist wel, dat de waarheid der Evangeliën niet a plus b kon worden bewezen. Godgeleerden van een oudere school geloofden in deze dingen aan een a plus b. De Evangeliën waren geschreven door de discipelen van Jezus. Die discipelen waren eerlijke ooggetuigen. Lukas had zelfs, eer hij de pen ter hand nam, alles, gelijk hij verzekert, naarstig onderzocht. Dus waren hunne berichten volkomen geloofwaardig. Niemand mocht daartegen inbrengen, dat een bericht, als het een wonder behelst, daardoor van zelf ongeloofwaardig wordt, daar wonderen onmogelijk zijn. Dat was rationalisme, dat was apriorisme, dat was den Onzienlijke binden aan de wetten die Hij immers zelf aan de Natuur had gesteld en dus vrijmachtig schorsen kan. In zulke redenatiën is Da Costa nooit vervallen. Het geloof aan de waarheid der Evangeliën was voor hem het natuurlijk geloof van het door Gods geest wedergeboren hart. Gelijk elk mensch met gezonde hersenen aan zekere grondwaarheden niet twijfelt, zoo is in het weder gezond geworden hart de overtuiging omtrent de historische trouw der Evangeliën levende als een deel van eigen bestaan. Evenwel, deze nieuwe zelfbewustheid kon voor den | |
[pagina 416]
| |
Kristen tijdelijk worden verduisterd. Donkere wolken, zware aanvechtingen, zoodra het aardschgezinde hart luider sprak dan het wedergeborene! Dan werd door het hevig geschokt gemoed de toevlucht genomen tot vernieuwde overdenking van de Schrift, en vooral tot inniger, hartgrondiger gebed. Er werd geworsteld om het behoud van hetgeen de ziel niet missen kon zonder het beste in zich, zonder zichzelve prijs te geven. - In het logement van Heemstede scheidde een dunne wand het vertrek waar da Costa alleen en overluid bad, van het vertrek waarin de knaap logeerde van wien ik zooeven sprak. Hij was dus van zelf, en zonder eenige onbescheidenheid naar ik meen, getuige van iets zoo aangrijpends, als het leven niet licht ten tweedemale oplevert. Uit de diepte dier edelste der zielen rezen kermende zuchten, half uitgesproken klachten en smeekingen, bange kreten. Voor den zoon van Israël die zijn Messias had gevonden, voor zijn apokalyptische verbeelding stond het Ongeloof als de Antikrist, als de overste dezer afgevallen wereld, als de oude vijand en verleider, als de brieschende leeuw die rondging, zoekende wien hij zou kunnen verslinden. Da Costa zag de opgesperde kaken. Dante kan de Hel niet duidelijker hebben gezien. En hij zag al de foltertuigen waarmede Satan den vrome de bekentenis wil afpersen: Leugen, leugen! het Evangelie een wespennest van fabelen! de hoogere wereld, inbeelding! de heiligste liefde der ziel, zelfbedrog! Want voor da Costa was er niets hoogs in Hemel of op Aarde of het droeg dien eénen naam dien hij zegende met de dankbaarheid van den verloste. Welk een oogenblik toen die beide mannen, da Costa en Opzoomer, in elkanders onmiddellijke nabijheid stonden! Opzoomer had een lezing gehouden in de zaal van Felix Meritis over het wezen der Deugd of een soortgelijk onderwerp. Hij had de zedelijkheid voorgesteld als de vrucht van menschelijken wil, menschelijk streven, redelijk inzicht; als de uitkomst van een ontwikkeling van ons geslacht, waaraan de eeuwen hebben gearbeid. Na de lezing werd da Costa door het Bestuur van Felix uitgenoodigd in de ontvangkamer te komen, waar Opzoomer zich reeds bevond. Het verschil in uiterlijk tusschen de twee mannen was al groot: de Germaan en de Oosterling; dat heldere zachte blauwe oog en die zwarte oogen, somber beurtelings en vlammen schietend; de rust van den wijsgeer, | |
[pagina 417]
| |
vol zelfvertrouwen en de gejaagdheid van den ontroerde; de moed van den jongen hervormer en de trilling van een die tegelijk verlangt en schroomt te spreken van de groote geheimenis zijner ziel; een ziel, die niets wilde danken aan ontwikkeling en vooruitgang, maar alles terugbracht tot een wonder Gods, tot een bovennatuurlijk ingrijpen in deze wereld van louter ellende, tot een daad van onmetelijke ontferming. In groote spanning van ziel en gelaat stelde da Costa zich voor Opzoomer. Men gevoelde in 's dichters tegenwoordigheid of er een onweder broeide in zijn geest. In dien winter van '47 op '48 greep daar in die banale ontvangkamer op de Keizersgracht iets groots plaats. Men was niet meer in de gewone samenleving. - Indien iemand niet geboren is van Boven, hij kan het koningrijk Gods niet zien, zoo sprak da Costa, het woord herhalende dat eens in den nacht door Jezus tot Nikodemus werd gericht. Ik weet niet wat Opzoomer antwoordde. Hij was de man niet om de superioriteit van da Costa's houding op dat oogenblik niet te gevoelen. Een ander zou misschien gezegd hebben: Professor, de bovennatuurlijke geboorte is tóch waar, of iets soortgelijks. Da Costa roert geen historie of kerkelijk leerstuk aan. Beginsel tegenover beginsel; wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing: alles verwacht van den mensch of alles verwacht van God; het eindige zich verheffende tot eenigszins hooger trap, of de Oneindige zelf zich openbarende in het Hem verwante, naar Zijn beeld geschapen en herschapen menschenhart. Daarop ging da Costa mede naar mijn vaders huis. Het was een lezing enkel voor heeren geweest. De dames waren vol verlangen er iets van te hooren en da Costa vroeg niets liever dan het hart uit te storten. Nog eens ging de geheele avond voor onzen geest voorbij; en ten slotte stonden allen op, en òm dien als een profeet geliefde Hij las den slotzang voor van zijn Vijf en Twintig Jaar: Op 's Hemels wolken zal Hij komen, Die aan dien nacht een einde maakt! Wat da Costa en zijne geestverwanten wilden, was, op godsdienstig gebied, niets anders dan wat in onzen tijd op kunstgebied wordt begeerd. Men kan een braaf schilder zijn zonder een schilder te zijn van Gods genade. Evenzoo da Costa: Men kan een braaf mensch zijn zonder een van Boven geborene te wezen. Gelijk alle braaf schilderen uitstekend kan worden gemist, zoo | |
[pagina 418]
| |
kan de wereld het ook wel stellen zonder die brave deugd, aan welker lofverheffing toen zoovele krachten werden verspild, ofschoon hare waarde zoo betrekkelijk is. Maar wie begreep deze dingen omstreeks 1850? Wie dacht aan de mogelijkheid ethische en esthetische theoriën volkomen op dezelfde wijs en naar dezelfde methode te behandelen? Goethe en Herder hadden destijds nog te vergeefs voor ons geleefd. Zouden er tien verlichte Nederlanders zijn geweest die, ik zeg niet gelezen, maar in zich opgenomen hadden Goethe's epigram: Ein holder Born, in welchem ich bade, ist Ueberlieferung, ist Gnade. Opzoomer zal voór '50 nauwlijks zelf aan die eenheid, aan die gelijke behandeling van het ethisch en van het esthetisch gebied, aan de uitsluitende waarde van het door God verwekte genie hebben gedacht. En dat was goed. Zekere waarheden moeten in zekere tijden niet op den voorgrond gesteld, zelfs uit het oog verloren worden. Gelukkig, dat een waarheid door het staan niet bederft, en haar tijd altoos wederkomt. In de prediking van het oorspronkelijke, het onmiddellijk van God gegevene zag Opzoomer terecht de loochening van de wetenschappelijke behoefte die juist het middellijke zoekt. Het is onverschillig te weten of de zoogenaamde vromen dier dagen ooit met zoovele woorden het recht van het wetenschappelijk onderzoek hebben ontkend. Ik ben zeer geneigd te gelooven, dat zij het nooit hebben gedaan; de besten onder hen waren vrij van alle obscurantisme. Maar het is even waar, dat de dampkring der vroomheid het verlangen naar het opsporen van de natuurlijke verklaring der dingen niet bevordert; en den menschelijken geest er ten slotte toe brengt zich in mystiek neer te vleien; met andere woorden, aan het gevoel het oordeel op te dragen over vraagstukken die uitsluitend het verstand kan beslissen. De soort van wetenschap die deze mystiek naast zich duldt, is een wetenschap die zonder veel onderzoek op gevoelsgronden vaststaat. De wetenschap die zich van te voren om de uitkomst van haar onderzoek niet bekreunde, werd in de mystieke kringen als een stiefkind behandeld, behandeld als een verdachte van wien men het liefst opmerkt wat hem in een ongunstig licht kan stellen. In deze kringen had men een fijne lucht voor de apologetische diensten die een wetenschap kon bewijzen, voor het vermogen dat een bijzondere wetenschap bezat om het geloof te versterken of tot het geloof | |
[pagina 419]
| |
te leiden. De sterrekunde werd veel hooger geschat dan de geologie: zij toonde die volkomen wereldorde die op een hoogsten wetgever wijst, terwijl de geologie met het Bijbelsch verhaal van de schepping der wereld niet op al te besten voet pleegt te staan. Ik gedenk die theologische tijden gaarne, vooral nu ik mij rekenschap tracht te geven van wat Opzoomer voor mij geworden is. Ik mag niet beweren, dat ik mij te Utrecht terstond aan zijne voeten heb gezet. Mijn nieuwsgierigheid was grooter dan mijn weetgierigheid. Wat had die zoozeer geduchte hoogleeraar te vertellen? Ik was voorbereid op zijne aanvallen. Maar waar bleven de aanvallen? Op zijne colleges was Opzoomer in het allerminst niet polemisch. Ik wist niet recht hoe ik het had. Ik hoorde van niets dan van waarneming als uitgangspunt van alle wetenschap, en mijn achttien jaren begrepen in het geheel niet waarom op het volgen van de ervaring als de eenige leidsvrouw zoo krachtig aangedrongen werd. Lag dan waarlijk de eerste bron van al onze kennis buiten onszelf? Is de mensch dan geen poëet? Moesten wij dan allen voor het minst beginnen met geheel ontvankelijk te staan tegenover de buitenwereld? Was er in alwat de mystiek mij had gegeven, niets dat aan de kritiek der waarneming zich mocht onttrekken? Kon de geest niets, volstrekt niets zijn oorspronkelijk, zijn onvervreemdbaar bezit noemen? Bovenal, was dan zelfs een lang menschenleven toereikend, om op enkel waarneming en ervaring een zeker geheel van kennis te bouwen? Losse, hoogst onvolledige en daardoor louter voorloopige waarnemingen; waarnemingen, waarvoor geen laboratorium bestaat en waarbij niemand u van te voren kan zeggen wat als belangrijk moet worden vastgehouden, wat als onbeteekenend kan worden verwaarloosd: zou, als vrucht van al zijn geestesmoeite, iemand nooit op iets meer mogen hopen? Het maakte mij in hooge mate verdrietig. Ik had een groot geestelijk kapitaal medegebracht. Vriend, zeide men mij met andere woorden, van voren af aan weder beginnen! Mijn geestelijke schat bestond uit tal van bankbilletten waarvan ik eerst langzamerhand, misschien wel nooit, en zeker nooit volkomen vast, zou te weten komen of zij inwisselbaar waren. Ik had een dogmatiek, een wereldbeschouwing, een historiebeschouwing, zelfs een esthetiek, want ik durf zeggen dat ik dat alles had. Maar had ik dat alles door de ervaring verkregen? Het was al te dwaas, hierop een toestemmend antwoord te | |
[pagina 420]
| |
geven. ‘Frage nicht woher ich komme, denn ich bin nun einmal da,’ riep elk mijner voorstellingen mij toe. En toch werd mij dagelijks verzekerd, dat die vraag: van waar komt gij? juist tot elke voorstelling van mijn geest moest worden gericht! Verdrietig en verlegen, hoorde ik dag aan dag de methode der natuurwetenschap aanprijzen en ontvouwen, die, ronduit gezegd, voor mij toen nog niet veel belangwekkends had. Ik kon op zijn best een roos van een dahlia onderscheiden. Ik was geen student in de exacte vakken. Bovendien: de natuurwetenschap heeft geen haast; zij heeft de eeuwen voor zich; zij kan waarneming stapelen op waarneming, steentje op steentje; desnoods op een gegeven dag het gebouwde weer omverwerpen. Wien deert het? Maar wij, studenten in de theologie, wat hadden wij voor ons? Vier of vijf jaren. En dan moesten wij gereed zijn om te stichten, te leiden, te troosten. Misschien, dacht ik, ligt mijn fout juist daaraan, dat ik de natuur niet ken, dat ik de natuurwetenschap nooit aan het werk heb gezien. Ik liet mij inschrijven bij Donders voor de Anthropologie, bij Van Rees voor de Fysika, bij Mulder voor de Chemie. Het gaf mij veel, zeer veel, maar niet het allergeringste van hetgeen ik zocht; bijzonderheden, niets algemeens; feiten zonder tal, geen enkele conclusie die het bewustzijn in mij wekte: nu heb ik waarheid, namelijk in dien eenigen zin dien ik gewoon was aan dat woord te hechten. Ik hoorde wel wetten, natuurwetten formuleeren, en begreep dan, dat die en die Hooggeleerde tot het vaststellen van zulk een wet was gekomen, maar ik kon volstrekt niet altoos de gedachte weren: als ik zelf nu eens de fleschjes had mogen hanteeren, welker vocht men vermengde; als ik zelf eens had mogen probeeren en op mijn manier had mogen experimenteeren en al die aardigheden die ik voor mijn oogen zag verrichten, eens tot werkelijke proeven had mogen verheffen; als ik zelf eens had mogen bepalen aan welke deur van de Natuur ik wilde aankloppen om toegang tot haar te verkrijgen; als ik voor het minst het tâtonneeren der geleerden had mogen bijwonen! Op de colleges geschiedde alles hübschfein, juist zooals Professor lang te voren wist, dat het geschieden zou; wat kon mij dat schelen? Toen begreep ik, dat het luisteren naar natuurkundige voordrachten iemand die zelf in de laboratoria niet werkzaam kan zijn, wel de kennis vermeerdert, | |
[pagina 421]
| |
en hem wel in staat stelt te zeggen: zoo en zoo denkt men thans er over, maar dat die voordrachten op, zichzelf iemand niet kunnen helpen aan zelfstandige wijsheid. Misschien heb ik er mij over te schamen, maar waartoe verzwegen, dat hetgeen mij het allersterkst aan de natuurkundige colleges boeide de ruime voldoening was van een esthetische behoefte. Er had niets litterairs in mij moeten sluimeren, om het genot niet te smaken, dat de genoemde hoogleeraren konden verschaffen. Ik had geen van de drie willen missen. Bij hen kon men leeren spreken. Groot was de verscheidenheid hunner kracht. Zij lieten de hoorders geen oogenblik los, maar elk door een andere betoovering. Ik zou Van Rees nog kunnen uitteekenen. Ik zat aan zijn linkerzijde, dag aan dag, en zijn silhouette graveerde zich diep in mijn geest: lange, tengere gestalte; hoog voorhoofd, verstandig en eerbiedwekkend; vriendelijk, trouwhartig gelaat; geen gebaren; geen buiging van lichaam of van stem; de hand telkens even voor den mond wegens een dikwerf zich herhalend zenuwachtig, bijna verlegen kuchje; het toonbeeld van den rechtschapen onderzoeker; vertrouwen inboezemend; afwezigheid van alle parade. Mulder staat mij veel minder levendig voor den geest, maar dat is niet zijne schuld. Zijn beeld is in mij versmolten met dat van Bunsen, den chemicus, dien ik later te Heidelberg volgde. Hoe het komt, weet ik niet, maar als ik aan den een denk, denk ik aan den ander; ik kan hen niet uit elkander houden; zij hadden veel van elkaar. Donders kon voor mij te Heidelberg zelfs door geen Helmholtz worden uitgewischt. Zijn gestalte, zijn oog, zijn stem, zijn taal, alles werkte mede. Wij begrepen als tegen wil en dank. De schittering hing niet aan kunstmiddelen, maar aan onovertroffen helderheid, warmte van overtuiging, ingenomenheid met zijn onderwerp, aan de voelbare behoefte, zijn weten en inzicht als in ons over te storten. Wij zochten en dachten en vonden en gisten met hem mede. Dat was de weldaad van zijn onderwijzen. Hij maakte ons tot de medewerkers van zijn geest. Ik gedenk het met te dieper erkentelijkheid nu het alles mij gediend heeft om Opzoomer te waardeeren. Dat ik mij in de natuurwetenschap eenigszins liet inwijden, het was zijn werk geweest, zijn misschien onwillekeurige, in elk geval indirecte aanmoediging. | |
[pagina 422]
| |
Juist dat indirecte van Opzoomers invloed was het eerste dat mijn zonderlinge betrekking veranderde tot den man die geeindigd is met geheel mijn hart te bezitten. In zijn persoonlijkheid, in zijn spreken, zoo op den katheder als in het dagelijksch leven, lag bescheidenheid, soberheid, discretie. Maxima reverentia pueris! Er is nooit een leeraar geweest die minder propaganda maakte; er minder op uit was een school te vormen; minder agressief te werk ging; minder geneigd was zijn autoriteit u op te leggen. Hij had het natuurlijk lichter dan iemand kunnen doen, uit kracht van zijn duidelijkheid en zijn redeneertrant, het magistrale van zijn stijl en dictie. Opzoomer bezat in ongewone mate en altijd prestige. Men voelde zich geneigd hem nog meer toe te schrijven dan hij reeds bezat. Dat intelligente voorhoofd moest alles weten; de kalmte waarmede hij sprak, de juistheid van zijn inzicht waarborgen. Ik zag weldra hoog tegen hem op, maar voelde toch den moed wassen hem, als het pas gaf, mijn hart te openen. Opzoomer had vooral een zeldzame gaaf: hij kon luisteren. Niemand kan luisteren die, zij het ook onopzettelijk, verraadt, dat gij hem geen belangstelling inboezemt of uw eigen botheid u doet vermoeden. Dit een en ander zegt evenwel te weinig en zou even goed ook van anderen kunnen worden gezegd. Voor mij werd hij eenig omdat hij voor mij iets zeer algemeens en juist datgene vertegenwoordigde waarvoor het dringend noodig was dat mijn liefde werd gewekt. Het wetenschappelijk bestaan werd voor mij in hem persoon; werd vleesch en bloed. Het zal anderen anders gaan; mij is zulk een menschwording van een idee onmisbaar. Uit den dampkring der mystiek bracht hij door zijn persoon mij over in een dampkring van denken en onderzoeken. Op zijn colleges, ja, ook; maar toch bij uitnemendheid in zijn omgang was hij de heldere en onvervaarde geest, niet ademend dan in de vergelijkende, de kritische opvatting der dingen; nooit onder de macht van een luim; nooit verleid door zijn eigen verbeelding; nooit onzeker omtrent de methode van zijn oordeel; tevens nooit grooter zekerheid voorwendende dan hij op een gegeven punt bezat; snel uwe bezwaren opnemende; altijd den indruk gevende, dat het hem werkelijk te doen was om de zaak; nooit afwijzende wat hem voor het oogenblik in zijn bewijsvoering ongelegen kwam; waarheid zoekend; eerlijk als goud; zacht in zijn | |
[pagina 423]
| |
vonnissen, ofschoon altijd in het bezit van een hoogen zedelijken standaard. Ik kan niet aan Opzoomer denken zonder dat ten slotte en zelfs zeer spoedig dit laatste, het beminnelijk-zedelijke zijner persoonlijkheid, mij als het allertreffendst in hem voor den geest komt. Het is, en op elken leeftijd, zulk een voorrecht een rein man te kennen, een man die over iets onreins zelfs niet glimlachen kan. Op dit stuk was ik verwend. Toen ik in Opzoomer aanschouwde wat het wetenschappelijk leven kon zijn in tegenstelling met het mystieke, zou de aantrekkingskracht van het eerste voor mij belangrijk minder en waarschijnlijk niet zoo onwederstaanbaar zijn geweest, wanneer ik niet die maagdelijke reinheid van gemoed bij hem had wedergevonden die in da Costa nauwlijks voor iemand kon verborgen blijven, en het natuurlijk deed vinden, dat ten zijnen aanzien het woord edel van zelf op de lippen kwam. Nu Opzoomer mij dienzelfden indruk gaf, was er voor mij schier geen overgang, meende ik wel van meester, maar niet van leidsman veranderd te zijn. Het werd helderder dan eenig betoog het had kunnen maken, dat mystiek en rationalisme geen deel uitmaken van iemands wezen; dat beide samenhangen met iemands opvoeding, aanleg, geleerdheid, aard van studie, gewoonte van geest; dat beide ook tot op zekere hoogte in elkander vloeien wel verre van elkander uit te sluiten. Men zou bijna mogen beweren, dat hetgeen in Opzoomer rationalisme was, vergeleken met da Costa's mystiek, op zijn beurt weder mystiek werd, vergeleken met het empirisme van anderen. Mystiek en rationalisme kunnen in twee geesten groote verwantschap toonen, zoodra die twee geesten, zij het ook in verschillende mate, doortrokken zijn van Idealisme. En Opzoomer was ldealist. Men heeft het licht kunnen miskennen omdat men meende, dat hij met de bespiegelende wijsbegeerte had gebroken en daarop, gelijk het dan heet, het vaandel der empirie omhoog had geheven. Reeds kort na 1851 behoefde men Opzoomer's Logika niet gelezen te hebben om van zijne empirische Logika te kunnen spreken. Het was het volkomen onjuiste, maar het staande epitheton. In de Voorrede van dat werk leest men: De vraag wier beantwoording de logika zich voorstelt is van dezen inhoud: welke is de methode der ervaring die in de natuurwetenschap- | |
[pagina 424]
| |
pen tot waarheid heeft gevoerd en in hoever is zij ook op de wetenschappen des geestes en der maatschappij van toepassing? In hoever? Men heeft met dit voorbehoud lang niet altijd rekening gehouden. Opzoomer heeft nooit en nergens gezegd, dat de bespiegeling onvruchtbaar was. Hoe zou het de moeite waard zijn te spreken over iemand die iets van dien aard had gezegd! Bespiegeling is, naar luid van dezelfde Voorrede, onvruchtbaar gebleken zoo dikwerf zij zich van de ervaring heeft losgerukt. Zoo Opzoomer het voorbeeld der natuurwetenschap wenscht te volgen, het is omdat, - weder naar zijn eigen uitdrukking -, hare onderzoekingen het menschdom rijker, beter en gelukkiger hebben gemaakt, een oordeel dat in zijn geheel natuurlijk niet op empirische gronden kon steunen daar de toeneming van zedelijkheid en geluk een vasten en volstrekten, met andere woorden, een idealen maatstaf onderstelt. Hij beschuldigt de wijsbegeerte Baco's leenspreuk in den wind te hebben geslagen; het vergeten te hebben, dat onderzoek tot kennis, kennis tot voorspellen, voorspellen tot handelen, ons moet leiden. Ook dit Moeten zou in den mond van den zuiveren empirist al zeer zonderling klinken, even zonderling als wanneer tot een gegeven boom gezegd werd, dat hij bloesems en vruchten heeft te dragen. Als Opzoomer over bespiegeling den staf breekt, denkt hij er altijd aan van de ijdele bespiegeling te spreken, welke bijvoeging bewijst, dat er voor hem ook een niet ijdele bespiegeling was. Onberaden noemt hij den ijver die met de natuurstudie dweept, die er toe komt het geestelijke, gelijk hij het noemt, te ontkennen. Hij waarschuwt ernstig tegen de zekerheid van het zinnelijke als deze ons blind maakt voor, - het zijn weder zijne eigen woorden, - wat boven het gebied der vijf zinnen is gelegen. De geest bij wien Opzoomer zich het liefst aansluit, immers dien hij eenig noemt, is Newton en van dien haalt hij met welgevallen de volgende woorden aan: Wanneer men eens door de methode der ervaring de natuurwetenschappen in al hare deelen tot volmaaktheid gebracht heeft, zal men ook de geestelijke wetenschappen op dezelfde wijze tot volmaaktheid brengen. Zoo weinig was Opzoomer reeds in 1851 besloten ons in den kouden nacht van een bloot empirisch weten te laten staan, dat hij zijn Voorrede eindigt met een hartelijken wensch: Moge (mijn Logika) er toe bijdragen | |
[pagina 425]
| |
om aan die wijsbegeerte ingang te verschaffen, die, niet besloten binnen de enge grenzen eener school, vruchten draagt voor het leven en wier leus het is: door kennis tot daden. Men moge hier alles niet even duidelijk, even scherp omlijnd noemen, maar wie kan nog langer zonder menig voorbehoud spreken van Opzoomers empirische Logika? De aangehaalde woorden had ik natuurlijk in 1851 gelezen, maar toen bij hun strekking niet terstond lang genoeg stilgestaan. Eerst toen mij geheel onafhankelijk van die woorden, en dat bij toeneming bleek, dat men Opzoomer, om hem recht te doen wedervaren, Idealist moet noemen, ben ik natuurlijk tot zijn Handboek der Logika teruggekeerd, om te zien of hij zich ooit als empirist had aangekondigd. Men heeft gezien, dat hij het nooit heeft gedaan, dat hij nooit met de bespiegeling heeft gebroken. Wat hij gewild heeft, gewild heeft veertig jaren lang, het wordt eindelijk tijd het duidelijk voor ons te zien en het goed te onthouden. Beoordeel Opzoomers wijsbegeerte zooals gij in geweten meent dat te moeten doen, maar erken, dat zij dit tweeledig doel heeft: een bespiegeling te bevorderen, die zich niet van de ervaring losrukt, en den weg te openen tot een kennis die vruchtbaar is voor het leven. Na dit te hebben erkend, zal niemand de stelling, dat Opzoomer in zijne mate Idealist was, een paradox noemen. Idealist was de man die, om mij nog een aanhaling te vergunnen, hoopte dat zijn Handboek voor menig punt der meest verschillende wetenschappen de stof zou leveren van een nader onderzoek voordeelig aan de goede zaak der menschheid. Opzoomer weet dus, dat er iets van dien aard bestaat, en dat het door wetenschap kan worden bereikt. Hij heeft dit belangrijk woord niet gedachteloos neergeschreven. Zijn zedelijke ernst heeft zich juist daarin voor mij betoond, dat ik van '49 tot '92 op geen uur van den dag, onder geenerlei omstandigheden, hoe drukkend, hoe ontmoedigend ook, de minste verzwakking heb kunnen waarnemen of vermoeden van zijn geloof aan hetgeen hij noemt de goede zaak der menschheid en aan de mogelijkheid van haar te dienen. Hij heeft zeker niet de bekrompenheid gehad van te meenen dat elke wijsgeerige stelling terstond nuttig moest blijken. Verhooging van onze kracht noemde hij het aanvankelijk doel van alle streven naar kennis en ten slotte weder het einddoel, maar hij | |
[pagina 426]
| |
erkende, dat tusschen beide tijdstippen de kennis moet worden nagejaagd alleen om haar zelve. Het onderzoek dat alleen onderzoek is en wil zijn, vertegenwoordigde dus voor hem een toestand van overgang, waarvan het einde niet kan worden voorzien en niet willekeurig mag worden verhaast, maar die niettemin bestemd is te verdwijnen, zoodra de kennis wetenschap geworden, zoodra de wijsgeerige eenheid gevonden is. Dan treedt het einddoel: verhooging van kracht in den strijd van het leven, weder schitterend ons voor oogen. Die krachtsverhooging geschiedt niet enkel voor onszelf. Ons natuurlijk egoïsme toch, zeide hij, wordt beperkt èn door ons even natuurlijk medevoelen met anderen, waaruit ten slotte groeit een verstandige overtuiging van plicht; èn door het besef, dat allen belang hebben bij de instandhouding der maatschappij. Tot het stellen van zulk een grootsche taak aan de wetenschap: verhooging van kracht in het belang van allen, put Opzoomer den moed in het edelmoedigst uitzicht. Wijsbegeerte is bestemd alle wetenschappen te verbinden tot eén geheel, de wetenschappen der natuur en de wetenschappen des geestes. Voorloopig moet er verdeeling van arbeid zijn. Niemand kan reeds de geheele natuur omvatten; niemand, al de uitingen van den menschelijken geest. Het eerste vak in de bestudeering van den geest is voor Opzoomer de psychologie, die hij opvat als de wetenschap van den mensch in zijn geestelijke verrichtingen als individu, en het eerste vak van de psychologie is voor hem de logika. Opzoomer bepaalt haar als de leer van het vinden van waarheid, de leer die de juiste methode der wetenschappen ontvouwt om tot waarheid te komen. Diep doordrongen van de noodzakelijkheid der werkverdeeling, acht hij in zijn Idealisme de toekomst der wijsbegeerte toch aanstaande. Vereeniging van alle vakken, het zijn Opzoomers eigen woorden, leidt tot een voltooid wijsgeerig stelsel en hij voegt er dit overmerkwaardige bij: tot het leveren van zulk een stelsel is elke tijd theoretisch en is practisch vooral onze tijd verplicht. Opzoomer zou zeker niet geweigerd hebben hier bij te voegen: en in staat. Want hoe zal men ooit verplicht kunnen zijn tot het onmogelijke? Zooveel optimisme is immers reeds Idealisme. Opzoomer kon er zich aan overgeven. Reeds eer zijn eigenlijke Logika aanvangt, is hij in het bezit van zekere begrippen die dezen empirist | |
[pagina 427]
| |
van zelf duidelijk schijnen te zijn. Hij spreekt reeds in zijn Inleiding van een logika die afscheidt wat de natuur heeft vereenigd; hij spreekt van het natuurlijk verstand dat, zonder van een methode af te weten, het rechte vindt. Bij de vraag der menschelijke vrijheid erkent hij volmondig, dat de zonde met het aannemen van een liefderijk en heilig God in strijd is. Maar, laat hij er op volgen, de zonde bestaat. Deze korte volzin: De zonde bestaat, is des te leerzamer omdat zij bewijst hoe weinig hij met zijn eerste, bespiegelende, richting heeft gebroken. Ook in zijn: De leer van God bij Schelling, leert hij, dat alleen met het toekennen van een vrije keuze aan den mensch de erkenning van het bestaan der zonde vereenigbaar is. Deze theologische uitdrukking is dus uit de genoemde verhandeling eenvoudig overgenomen in de Logika. Men kan zeker vragen wat zij in een logika heeft te maken, maar niet over de uitdrukking heenlezen zonder Opzoomer onrecht aan te doen. Zijn Idealisme of, als men liever wil, de idealistische achtergrond van zijn empirisme, blijkt evenzeer uit Opzoomers zeer matige belangstelling in vragen die den zuiveren empiricus bovenal gewichtig kunnen schijnen. Zijn Logika zegt nergens wat waarneming is, hoe zij mogelijk mag worden geacht, door welk middel wij haar onderscheiden van onze verbeelding. De fysiologie der zintuigen schittert in zijne Logika door hare afwezigheid. Zij werpt (bl. 18) de vraag wel op of wij, als al onze kennis bepaald is tot onze gewaarwordingen en hetgeen er uit mag worden afgeleid, dan niet geheel beperkt zijn tot onze voorstellingen zonder ooit iets van de buitenwereld te weten? Maar hierop volgt slechts: Idealisten en Realisten voerden hierover hun ouden strijd. Tot beslechting van den strijd, wordt slechts aangevoerd, dat het een nuttelooze vraag is; dat antwoord evenmin mogelijk is als noodig; dat de hoogleeraar over geen andere kennis spreken wil dan over die welke voor den mensch toegankelijk is. De Franschen noemen dat, geloof ik, traiter une question par-dessous la jambe. Is het, zelfs als wij alleen over toegankelijke kennis spreken, ongeoorloofd te onderzoeken of deze eenig toegankelijke kennis meer dan praktische waarde heeft? Een tweede bedenking die vermeld wordt, is deze. Maar is onze kennis dan toch niet enkel subjectief? Om haar te ontwapenen heet het: Men misbruikt het woord, wanneer men | |
[pagina 428]
| |
bevestigend antwoorden wil. Een subjectieve uitspraak is een uitspraak die alleen voor ons zelf geldt en daarom niet voor den menschelijken geest in het gemeen verbindend is. Opzoomer deelt ons evenwel niet mede hoevele uitspraken nog als algemeen verbindend overblijven wanneer de waarneming de oorspronkelijke bron van al ons weten is. Een derde bedenking geldt de inductie die, zeggen velen, ons nooit iets hoogers dan waarschijnlijkheid kan geven. Van deze bedenking verzekert Opzoomer, dat zij uit een reeks der grofste dwalingen bestaat, daar immers de natuurwetenschap vaste wetten wil geven en niet een menigte algemeene regels, wetten waarop geen uitzonderingen zijn, en, proefondervindelijk, de natuurwetenschap reeds op menig punt wel ter dege zekerheid heeft gegeven. Laat dit zoo zijn, laat de natuurwetenschap zekerheid geven, natuurwetten ontdekken, wat bewijst dit ten behoeve van de stelling, dat de natuurwetenschap dit uitsluitend aan waarneming en nadenken over het waargenomene dankt en niet evenzeer aan iets dat van den aanvang eigendom is van onzen geest? Zij die in Opzoomer uitsluitend den empirist willen zien, moeten zich beroepen op bl. 25, waar wij lezen: Een andere bedenking tegen de natuurwetenschap en tegen al onze kennis ingebracht, is, dat zij ons het wezen der dingen niet leert kennen. Deze bedenking mist alle beteekenis Wij weten er niets van of er buiten de verschijnselen nog een wezen der dingen bestaat; hoe zullen wij er dan over klagen, dat wij niet kennen wat er misschien in het geheel niet is. Sommigen maken tusschen het wezen en de verschijnselen een onderscheid en beweren dat wezen te kennen.... Zij sluiten het oog voor de werkelijkheid, om rond te dwalen en te dwepen in het schemerlicht der idee. Anderen maken hetzelfde onderscheid, maar bekennen dat het wezen te hoog voor hen en voor den mensch in het gemeen is. ... De derde richting, gaat hij voort, ziet in het wezen der dingen noch een gesluierd noch een ongesluierd beeld, maar slechts een abstract begrip. Zij denkt aan geen andere kennis dan aan die der verschijnselen.... De zuivere empirist.... leest alleen wat in de regels staat en verbindt het tot een geheel; iets tusschen de regels te lezen, waar inderdaad niets staat, laat hij aan den dweeper, den romantieker over. Wanneer het Opzoomer met deze uitspraak volkomen ernst | |
[pagina 429]
| |
was geweest, zou er voor zijn Idealisme geen plaats meer overblijven. Men mag haar inmiddels veeleer opvatten als een boutade tegen de Romantiek. Twee bladzijden verder toch lezen wij deze leerzame woorden: Ons wezen is niet in ons lichaam maar in onzen geest en aan onzen tijd voegt geen herstelling des vleesches maar des geestes. - Hoe weinig blijkt Opzoomer geneigd aangaande den mensch vol te houden, dat wij er niets van weten of er buiten de verschijnselen nog een wezen der dingen bestaat; dat de ware richting is die welke aan geen andere kennis denkt dan aan de kennis der verschijnselen! Heeft hij misschien tusschen den mensch en hetgeen hij de dingen noemt een scherp verschil gemaakt? In het minst niet. Op bl. 32 noemt hij de schoonheid der voorwerpen harmonie, en hij voegt er bij: harmonie in wezen. Bovendien verklaart hij zelf zijne woorden als hij zegt: Is 's menschen wezen in zijn geest te zoeken, dan moet het kunstwerk de bewijzen dragen, dat het van den geest afkomstig is en den geest tot doel heeft. Ook elders, en dit is een zeer belangrijke uiting: Het schoone is een eigenschap der dingen zelven. Men meent toch niet, dat aan Opzoomer de leer van de substantie en de attributen onbekend was gebleven. Hij neemt hier aan 1o een ding; 2o een eigenschap van dat ding, en ontkent dus, dat een ding gelijk is aan de som zijner eigenschappen. Voor Opzoomer bestaat er iets objectiefs in den gewonen zin van het woord. Hij is niet de kritische, maar de dogmatische filosofie toegedaan. Hij gelooft aan een menschelijke natuur en dus ook aan de natuur der dingen, en die natuur is bij hem kenbaar uit den staat der hoogst ontwikkelde exemplaren. Hij gelooft aan een harmonische ontwikkeling onzer krachten (bl. 34). Hij gelooft zelfs aan een zeker rechtsideaal, waarvan de bevordering den bloei der maatschappij verhoogt. Het huwelijk is hem geen contrat nuptial. Hij erkent het bestaan van God en is blijkbaar langs den weg van Schleiermacher tot die erkenning gekomen De eischen der zedelijkheid, - het zijn weder zijn eigen woorden, - worden hem tot geboden Gods. Hij neemt aan, niet een dressuur, maar een pedagogie, die opvoedt tot dat standpunt van ontwikkeling waar zich het godsdienstig gevoel van zelf vertoont. Hij ruimt plaats in voor een kristelijke filosofie (bl. 35-37). Al deze overtuigingen zijn Opzoomers deel omdat zij voortvloeien uit kenbronnen die innerlijke waar- | |
[pagina 430]
| |
neming hem heeft leeren kennen (bl. 39); die overtuigingen acht hij algemeen menschelijk omdat hij, gedreven door zijn goed hart, geen reden vindt bij anderen niet dezelfde innerlijke waarneming met gelijken inhoud te onderstellen, al kon uit den aard der zaak de ervaring hem weinig daarvan leeren. Opzoomer wist in het gezelschap van welke uitnemende geesten hij zijn innerlijke waarneming had gemaakt en was welwillend genoeg allen toe te schrijven wat zij niet konden derven zonder in zijn oog te dalen. Omtrent een Logika die op hare eerste veertig bladzijden reeds zoo veel bevestigde, schrijft mijn even scherpzinnig als welwillend oordeelende vriend Van der Wijck in zijn kloek onlangs verschenen Mr. C.W. Opzoomer, Herinneringswoord, bl. 31 vlgg., het volgende: Maar zal men vragen, is het mogelijk alles uit ervaring af te leiden en nochtans met het begrip van een zedewet ernst te maken? Omgang met de werkelijkheid kan ons leeren, hoe er in doorsnede gehandeld wordt, niet, hoe er behoort gehandeld te worden, welke denkbeelden van goed en kwaad in een maatschappij in omloop zijn, niet of die denkbeelden betamelijk zijn. Als een Plato zegt: oorlog tusschen Grieken zij geen verdelgingskrijg, of wel: doet niet enkel uw vrienden, maar ook uw vijanden goed, dan is dat geen ingeprente wijsheid, maar in zijn dagen vonkelnieuwe leer. Zoo is ook het koninkrijk der hemelen en zelfs de dwaze droom der anarchisten geen reproductie van de orde der uitwendige ervaringen. Gelukkig de staatsman, die een doel in het oog heeft, want hij weet waarheen hij stuurt, maar het ideaal, waarvoor hij zijn krachten inspant, werd hem zeker niet van buiten af opgedrongen. Vruchtbare idealen laten zich in werkelijkheid omzetten, maar geen van hen is aan de werkelijkheid ontleend. Er is een scheppende werkzaamheid des geestes, gelijk ook de geschiedenis der kunsten leert. De kunstenaar bij de gratie Gods toovert beelden te voorschijn, die geen oog ooit aanschouwd heeft, spreekt gedachten uit, die geen mensch nog onder woorden heeft gebracht, doet toonverbindingen hooren, welke inderdaad de zijne zijn. Natuurlijk zou zelfs het genie geen nieuwe wegen openen, indien het niet vooraf door | |
[pagina 431]
| |
opvoeding en ervaring ware bevrucht geworden; maar aan hen, die meenen, dat daarmede alles is gezegd, mag men vragen, of het wel zoo geheel zeker is, dat de knecht van Newton de Principia zou geschreven hebben, indien hij dezelfde opvoeding als zijn meester had genoten. Het genie is niet een trechter, waardoor nieuwe ideeën van recht, goedheid, waarheid, schoonheid worden naar binnen gegoten; dat alles wordt uit den geest zelf geboren op een wijze, die door het schemerlicht der psychologie nog niet duidelijk is gemaakt. Zoo breekt de leer, volgens welke ervaring oorsprong van alles is, midden door, als men bij ervaring enkel aan ontvangen indrukken denkt. Maar Opzoomer wil dan ook ervaring anders zien opgevat. Bij hem omvat zij zoowel activiteit als receptiviteit des geestes. | |
[pagina 432]
| |
wat het ding is, maar tevens van wat wij zijn. M.a.w. onze kennis is kennis van verschijnselen, onze kennis is kennis van werkelijkheid in de taal des bewustzijns overgebracht. | |
[pagina 433]
| |
valsch spoor was geleid. Maar aan den anderen kant wortelde het tevens in de behoefte om onze kundigheden geheel uit gewaarwordingen, uit gewaarwordingen van zinnelijken en van innerlijken aard, uit onbetwistbare feiten op te bouwen.... Het was Opzoomer vooral om de waarheid der kennis te doen, welke volgens hem door het Kantianisme werd prijs gegeven, slechts in de tweede plaats om haar empirischen oorsprong, en enkel in zóover om dien oorsprong, als hij dien voor de waarheid der kennis onontbeerlijk achtte. Opzoomer Idealist te noemen, gaat alleen aan, wanneer wij gewoon zijn te onderscheiden tusschen hetgeen iemand is en hetgeen iemand óok is. Wij zijn vele dingen óok, maar slechts éen ding zijn wij zonder eenige nadere bepaling. Het is gewoonlijk juist dat waarvan onze zelfbewustheid het minst krachtig getuigt. Opzoomer was óok empirist, was oók de man die aan werkelijkheid, in den gewonen zin, geloofde; oók de wijsgeer die geen wezen der dingen aannam en enkel verschijnselen wilde bestudeeren, oók de denker die zich in een nu eens onherroepelijk betrekkelijke wereld te huis gevoelde, een wereld die hem immers vergunde de begrijpelijke dingen uit te vorschen en de onnaspoorlijke dingen rustig te vereeren; óok de meester die ons, als wij het Oneindige zochten, aanried in het Eindige slechts naar alle zijden, in alle richtingen te gaan. Maar in dit alles lag Opzoomers hart niet. Hij was een zeer religieuse natuur. Hij gaf toe, dat de wetenschappen uit de zinnelijke waarneming, uit het gevoel van lust en onlust, uit het schoonheids- en het zedelijkheidsgevoel opgebouwd, te zamen een nauw verbondene wereld wetenschap uitmaken (bl. 39), en een ander zou zich daarmede al tevreden hebben gesteld. Maar hem was het niet mogelijk. Evenmin als de zinnelijke waarneming, wilde hij het godsdienstig gevoel als ken bron missen. Het was hem behoefte den inhoud van het godsdienstig gevoel in den vorm van bepaalde voorstellingen te brengen, zoodat dit gevoel er zich in terugvindt (bl. 37). Hij is zelf de vrome van wien hij (bl. 39) spreekt, als hij zegt: Den vrome de ontvouwing van zijn godsdienstig gevoel te verbieden ware even dwaas als het verbod om op onze zinnelijke gewaarwordingen een natuurwetenschap te gronden, al wist hij, dat de natuurwetenschap slechts in populairen zin gezegd kan worden | |
[pagina 434]
| |
op zinnelijke gewaarwordingen gebouwd te zijn. Opzoomer zag wel geen kans tusschen wereldwetenschap en godsdienstleer een harmonie tot stand te brengen (bl. 40); hij erkende, dat zij op menig punt nog geheel onvereenigd zijn; hij noemde alle metafysische en theologische stelsels, allen zonder onderscheid, bruggen die straks weer afgebroken zullen worden, en erkende, dat hij aan geen van die stelsels den naam van wetenschap wilde geven (bl. 41). Maar in weerwil daarvan schrijft hij: Men beware zijne godsdienstige overtuiging! En die godsdienstige overtuiging werd op deze wijs nader omschreven: Het vroom gemoed erkent in God den Schepper en Bestuurder van alle dingen, terwijl het naar den samenhang met de werking der eindige oorzaken niet vraagt. Wij moeten bij Opzoomer, in strijd met zijn verbod, wel tusschen de regels lezen. Het vroom gevoel dat hij zelf belijdt door innerlijke waarneming te hebben leeren kennen, beteekent hier allereerst Opzoomers eigen gevoel. Wij hebben het groote voorrecht Opzoomer hier door eigen hand geteekend te zien. Tot aan zijn levenseind heeft hij in God den Schepper en Bestuurder van alle dingen vereerd. Hij heeft niet gevraagd naar den samenhang van dat goddelijke bestuur met de werking der eindige machten. De natuur was voor hem een keten van middel en doel, niet slechts van oorzaak en gevolg. Hij achtte dat de teleologische methode voor alles bruikbaar was behalve ter verklaring der natuurverschijnselen. De geschiedenis was voor hem het tooneel der goddelijke Voorzienigheid, zonder dat hij evenwel ooit bereid was die Voorzienigheid als met den vinger aan te wijzen, door middel van haar rekenschap te geven van eenig feit, of als historicus er zich ooit op te beroepen. De Staat, - en ik ga voort zijn eigene woorden te bezigen, - was voor hem een hoofdsfeer der goddelijke werkzaamheid, al heeft hij zich wel gewacht het begrip der Souvereiniteit Gods op het Staatsrecht toe te passen. De zedewet, wij vernamen het reeds, was voor hem een openbaring van Gods heilig wezen. De godsdienst gaf in zijn oog wijding, heiliging aan de deugd, al kon hij de zedewet niet daarom verbindend noemen omdat zij Gods wil bevat (bl. 42). De strekking van het Materialisme noemt hij verderfelijk. Hij onderzoekt deze en soortgelijke beschouwingen uitsluitend als ethisch wijsgeer. Hoogst opmerkelijk is de volgende uiting: | |
[pagina 435]
| |
Die slechts met eén of meer der vijf bouwstoffen werkt, komt tot een eenzijdig stelsel.... niet tot dwaling, maar tot uitsluitende vereering van hetgeen slechts een gedeelte der menschheid bevredigt, met verwerping van hetgeen een ander gedeelte voor òf even onmisbaar houdt. Men kan bijna hetzelfde verzekeren, bij voorbeeld, van het Idealisme. Maar dit laat ik rusten, om veeleer den nadruk er op te leggen, dat ons hier het innerlijkst van Opzoomers persoonlijkheid ontsloten wordt. Het is voor hem een zaak van groote beteekenis te kunnen vereeren, en met name te kunnen vereeren wat niet slechts een gedeelte der menschheid, maar allen bevredigt, allen onmisbaar toeschijnt. Het is hierin, in deze behoefte aan katholiciteit van overtuiging, aan een overtuiging die de menschen samenbindt, dat het religieuse van zijn natuur allermeest uitkomt. Niet hij zoekt zijn kracht in afzondering. Hij gelooft in de menschheid, in het waarachtige van hare gewaarwordingen en behoeften. Zij is hem het onmisbare klankbord voor zijn stem. Hij beeft terug voor een eigenwijze filosofie die het alleen weet en van welker prediking dit het gevolg zou zijn geweest: hier, Opzoomer met eenige ingewijden, dáar de massa, het gepeupel waarvoor het beste niet bestemd zou zijn. Om meer dan een reden zou hij zich in de Stoa op zijn plaats hebben gevoeld, maar allermeest om haar kosmopolitisme. Opzoomer is meer van heeler hart prediker, apostel dan man van de nooit verlaten studeerkamer. Op het spreekgestoelte drong het katholische in zijn natuur zich op den voorgrond. Er was tusschen den Opzoomer der openbare voordrachten en den Opzoomer van den bijzonderen omgang een schakeering, die ik doe opmerken zonder hem of mij zelf te willen verlagen door opzettelijk de beschuldiging af te weren, dat de redenaar met voordacht iets achterwege zou hebben gehouden. De Opzoomer van den intiemen omgang kende, ook hij, zijne worsteling, zijn twijfel en ongeloof. Hij heeft op zijn beurt gestreden tegen aanvechtingen, en misschien ten slotte zijn kracht gezocht in het eigen middel waarin dat Costa haar vond. Ook hij heeft geleden. Ook hij heeft geweend. Maar als dit onwillekeurig vasten der ziel voorbij was, wiesch hij het aangezicht. Zoodra hij met anderen was of een publiek had toe te spreken, kon de man van het door en door goede en reine hart het niet van zijn hart verkrijgen de toch al zoo geslin- | |
[pagina 436]
| |
gerde geesten van onzen tijd aan nieuwe schokken bloot te stellen. Opzoomer werd behoudend zoodra hij het zedelijk leven van individu en maatschappij in gevaar zag; zoodra hij vreezen moest, dat met het onttrekken van de tegenwoordige steunsels der zedelijkheid, de zedelijkheid zelve zou worden verzwakt. Hij heeft in zijn Logika ten aanzien van het Determinisme niet partij gekozen. Na de forschheid van zijn eersten aanval, zou zijn teerhartigheid hem niet vergund hebben een woord te spreken dat vromen krenken, dat goeden verontrusten kon. Alleen of bijna alleen, zag hij vooral de onzekerheid der geloofsovertuiging; in het openbaar trof hem veeleer het onomstootelijke van de waarheden, waaraan hij, alleen of in het openbaar, altijd geloofde. Het zou hartverheffend zijn geweest om aan te hooren, indien hij zijn welsprekendheid eens aan een volle geloofsbelijdenis had dienstbaar gemaakt; indien hij, de vader van zoovele moderne predikers, voor een keer hun ambt had kunnen overnemen en de kansel had beklommen. Nadat hij in de Fransche kerk te Rotterdam onder mijn gehoor was geweest en mij zijne tevredenheid te kennen had gegeven, veroorloofde ik mij te zeggen, dat ik liever mijzelf in de bank en hem op den preekstoel had gezien. Zijn antwoord was een vriendelijke glimlach: hij vond blijkbaar het denkbeeld niet zoo ongerijmd. Van zijn geschriften doorvoed, zou men zonder veel moeite Opzoomers geloofsbelijdenis, - oók zij Bekenntniss einer schönen Seele, - kunnen nederschrijven, aanvangende met iets in den geest van die overschoone Confession de péchés. In Opzoomers korte opmerking, midden in een wijsgeerig betoog: Maar de zonde bestaat! ligt zulk een biecht reeds opgesloten. Om bij het nederschrijven van zulk een geloofsbelijdenis in Opzoomers geest te blijven, zou men vooraf de preutschheid moeten verwinnen die hem zoo zeer tegen de borst was en velen in onzen tijd er toe verleidt wèl van het goddelijke, maar vooral niet van God te spreken. Welke bekoring, vroeg hij dikwerf, mag er toch wel liggen in dat neutrum? Al ons spreken over God is stamelen, is symboliek: was het dan niet kinderachtig dat neutrum voor wetenschappelijker aan te zien dan een woord van mannelijk geslacht? Als gij waarlijk aan iets goddelijks gelooft, noem dan ook Gods naam; als het slechts een frase is, misleid dan uwe broederen niet! - Dit zijn volgen van het godsdienstig woor- | |
[pagina 437]
| |
denboek der menigte toonde zijn vrees om haar te ontstellen, zijn zielswensch om tot haar te kunnen zeggen: uw innerlijk leven is mijn leven, uw God is mijn God. Wat kon de menigte begrijpen van een Fichte's zedelijke wereldorde! Wat zij en hij gevoelen voor een God die niet werkelijk bestond, die niet vader, verzorger en opvoeder was! In Opzoomers gesprekken keerde het woord, ik schreef bijna, de tekst van Schiller veelvuldig terug: ‘Und ein Gott, ein heiliger Wille lebt.’ De godsdienst had voor hem geen bloot dichterlijke waarde; de godsdienst was geroepen tot de onmisbare en blijvende bevrediging van een hartsbehoefte. Hij wendde zich af van het Pantheïsme, dat met het begrip van kwaad en zonde, met al de begrippen die hieruit volgen, naar zijn oordeel onvereenigbaar was. (bl. 52). Maar dan was Opzoomer een dualist! Men behoeft het niet meer te zeggen. Hij heeft zichzelf met de grootste openhartigheid dualist genoemd. Hij heeft geen anderen naam willen dragen. De godsdienst, verzekert hij, is dualisme: God en de wereld. De vrome en wetenschappelijke man vereenigt beiden. Hij is monistisch, waar zijn verstand de wetten der wereld navorscht; waar de behoeften van zijn hart spreken, is hij dualistisch. De God die alleen onze verbeelding heeft gewrocht, moet, volgens hem, plaats maken voor den waarachtig bestaande (bl. 53). Zoo is geheel het Eerste Hoofdstuk van zijn Logika het bij voorbaat gegeven kort begrip van de Moderne Theologie, die daaraan slechts heeft toegevoegd hare opvatting van het ontstaan der Bijbelboeken, hare Kristusvereering en hare waardeering van de Kerk. Opzoomers leuze was: Godsdienst vereenigbaar met wijsbegeerte, geloof met volledige vrijheid van denken; destijds, - zegt Prof. Van der Wijck terecht, - in ons Vaderland eene nieuwe leus, die thans velen misleidend kan schijnen, maar op menig academisch geslacht gewerkt heeft als de frissche morgenwind. Mr. Levy dacht er waarschijnlijk aan toen hij, onder den indruk van Opzoomers afsterven, schreef: Bezielder, overtuigder, welsprekender, rusteloozer verkondiger van het ideaal bezat in den jongsten tijd ons Vaderland niet. Opzoomer was er van overtuigd èn dat al ons weten onvolledig èn dat het niettemin mogelijk is op den grondslag van ons weten een godsdienstige wereldbeschouwing te bouwen. Met deze dubbele overtuiging is het hem gelukt liefde tot uitbrei- | |
[pagina 438]
| |
ding van weten en tevens een edelen vrijen zin te kweeken.Ga naar voetnoot1) Het mag niet worden voorbijgezien, dat Opzoomer met zijn later en steeds volgehouden stilzwijgen over wijsgeerige vragen zelf de kritiek van zijn Logica heeft gegeven. Na de werken van zijne hand waarin hij de stellingen van zijn Logica ontvouwt en toelicht, heeft hij zijn hart van de wijsbegeerte afgetrokken, is hij geheel jurist geworden. Voor ons is het een aanwijzing. Indien iemand die gewoon is de pen te voeren, gedurende meer dan het vierde eener eeuw de wetenschap, waarin hij als gids was opgetreden, verder aan haar lot overlaat, zonder over hare nieuwe wegen meer een enkel woord mede te spreken, zegt hij duidelijk genoeg, dat hij een tijdvak heeft willen afsluiten, niet een nieuw heeft willen openen. Opzoomer heeft als wijsgeer willen arbeiden voor een periode waarin het protestantsch-theologisch denken onder allerlei vormen heerschappij voerde. Toen aan die heerschappij ook door hem, allermeest door hem, en in de mate waarin hij het begeerde, een einde was gemaakt, heeft de wijsgeer zijn taak beschouwd als afgedaan. Het doet er weinig toe of zijn Logica de duidelijke sporen draagt van schier een halve eeuw geleden te zijn geschreven; of de uitdrukking: innerlijke waarneming onverstaanbaar en Psychologie een deel van Fysiologie en Fysika is geworden; of de natuurwetenschap, thans meer en meer opgaande in wiskunde, zich wel terugvindt in een Handboek dat inzonderheid de praktische waarde der natuurstudie huldigt; het doet er weinig toe of sedert 1851 de dogmatische vragen van weleer over moraal, theïsme en pantheïsme, verband van 's menschen kunst en 's menschen geest, op den achtergrond zijn gedrongen, zoodat thans een enkele zedelijke of juridische wet, een enkele godsdienstige voorstelling, een enkel kunstgenre, toegelicht in hun ontstaan, meer belangstelling inboezemt dan menige schoone theorie. Waartoe Opzoomer gevraagd wat hij niet heeft willen geven? Opzoomer heeft ons nooit een historisch werk geschonken; het Burgerlijk Wetboek is niet bij uitstek door hem behandeld in historischen zin; zijn lessen over kunst hebben veel meer die van Lessing dan van Winckel- | |
[pagina 439]
| |
mann voortgezet; omtrent de Duitsche Meiwetten zijn ten behoeve van Nederland wenschen door hem geuit, die bij een historische overweging van het Katholicisme allicht onderdrukt waren geworden. Onze groote nationale voorgangers hebben geene behoeften kunnen bevredigen die zich eerst na hen onder ons krachtig hebben doen gevoelen. Het zegt niet weinig de behoeften van eigen tijd en volk te hebben ingezien en zich aan hare vervulling met vrucht te hebben gewijd. Voorgangers zijn zij wier arbeid een dankbaar nageslacht in staat stelt tot het opwerpen van nieuwe vragen. De aard van alle wetenschappelijk onderwijs wordt miskend als men verlangt, dat een gegeven onderricht niet zal verouderen. De ware dienaar der wetenschap verhindert ons juist door zijn geest en voorbeeld zijn wetenschap voor het laatste woord te houden. In den laatsten tijd van Opzoomers leven, toen hij ons nog alleen kon leeren door zijn berusten en zijn kalm tegemoet zien van het einde, konden wij, zijne jongere vrienden, de discussie niet meer met hem voortzetten. Thans kunnen wij het weer. Is het studieleven niet veelal een onderhoud met belangwekkende geschriften van voorgangers, die wij lezen ook om te weten in hoever onze denkbeelden de noodzakelijke voortzetting zijn van de hunnen? Zulk een onderhoud geeft wijding aan eigen zoeken. Geen tegenwoordigheid, zoo indrukwekkend als de tegenwoordigheid dier afwezigen, voor wie de tijd van onderzoek voortaan is gesloten. Hoe zouden zij thans spreken? hoe onze dagen beoordeelen? hoe in de nieuwe behoeften willen voorzien? in welke geesten hunne erfgenamen erkennen? Ieder die aan Opzoomer het ontwaken van een zelfstandig geestesleven in zichzelf dankt, zal nog lang zulke vragen richten tot den ouderen vriend. Wij voor ons hebben daarbij een vermoeden dat schier een verwachting wordt. Geheel vrij te denken zonder in den bekenden zin een vrijdenker te zijn; onvervaard rationalist te wezen zonder in het bekende rationalisme te vervallen; alles te ontleden zonder te verstompen voor het aangrijpende dat in deze onze rechtmatige en eerbiedige vrijmoedigheid gelegen is; de overlevering der menschheid evenmin te onttrekken aan onze kritiek, als uit te sluiten van onze liefde; aan elke moraal hare geloofsbrieven te vragen uit kracht van onze ethische gezindheid; elke metafysische voorstelling historisch te behandelen, begrijpende en medevoelende wat het verstand en hart | |
[pagina 440]
| |
der voorgeslachten tot het vormen hunner voorstellingen heeft geleid; den loop der wereld noch met drogredenen te verdedigen, noch met smaadredenen in minachting te brengen; alles te willen verklaren, maar in het ontroerend besef van de tallooze mysteriën; te leven in het Verleden, het hart vol Heden en Toekomst; te leven in de wetenschap, dit allereerst wetende, dat de vruchtbaarste gedachten in het hart des volks moeten ontkiemen: vanwaar is het, beminde Leermeester van onze jonge jaren, dat wij bij deze opvatting onzer taak durven rekenen op uw welgevallen, indien niet op uw geheele instemming? Gij hebt veel meer willen en durven bevestigen; in voor ons onoplosbare vragen hebt gij partij gekozen, en zelfs bestreden dat van kunstzin doortrokken agnosticisme waarin wij, onderworpen, ons terugtrekken. Gij zult ons daarom niet verloochenen als uw kroost; gij, de vereerder zonder voorbehoud van Goethe die immers de eerste Heiden uit de Kristenen is geweest.
Februari '93. A. Pierson. |
|