| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Frederik van Eeden. Johannes Viator. Het Boek van de Liefde. Amsterdam, W. Versluys. 1892.
Ge hebt ze wel ontmoet, die menschen, van wie de intieme kennissen mogen verzekeren, dat zij in den dagelijkschen omgang eenvoudige, brave, verstandige lieden zijn, maar die voor u in hun blik, in hunne houding, in den toon van hun stem, in hunne manier van spreken vooral, iets hebben dat u op een afstand houdt, dat u tegen hen op doet zien: iets ongenaakbaars. Spelen ze een rol, stellen zij zich maar zoo aan, of zijn zij inderdaad iets heel bijzonders? Staan zij zoo oneindig hooger; voelen zij zoo oneindig fijner, denken zij zoo oneindig dieper dan 9999/10000e van hunne tijdgenooten, dat zij eigenlijk tot een andere wereld behooren; en is dus wat ons misschien aanmatiging lijkt niet meer dan hun onvervreemdbaar recht?
Ik beken, dat ik bij de eerste lezing van Johannes Viator, zoowel als bij de herlezing van dit boek - want met een enkele maal komt men er niet - bij herhaling mij gevoeld heb als in gezelschap van een van die ongenaakbaren, van wie men niet weet noch hoe men het met ze heeft, noch of zij wel van ons maaksel zijn, en omtrent wie het dus moeielijk is zich eene opinie te vormen, - laat staan in het openbaar te uiten.
Dat is de reden, waarom ik zoolang gewacht heb met over dit opzienbarend boek te spreken, en waarom ik zelfs nu nog twijfel of ik mij wel volkomen rekenschap zal weten te geven van den indruk, dien het op mij gemaakt heeft, en zoo al, of die indruk wel een geheel betrouwbare is.
| |
| |
Er zijn in den Johannes van dit boek, den groot geworden Johannes, die ons spreekt van zijn denken en gevoelen, van zijn gezicht op de wereld en, een heel enkele keer, ook van zijn doen, twee van elkander gescheiden, met elkander in opstand levende menschen, die Van Eeden ons reeds in het eerste hoofdstuk van den eersten ‘dag’ beschrijft in zijn mystische, hoogdravende taal, de taal soms der Openbaring van dien anderen Johannes.
Johannes Viator is de mensch onder de menschen, levend met lusten en begeerten, doende de dingen van elken dag, lief hebbende vrouw en kind en vriend en zachte, aanhankelijke dieren en vrije, kleine, vlugge vogels - en dan weder de dienaar des Eeuwigen, de mensch van licht, in wien de volle melodiën zijner zielsliederen oprijzen, als het gerucht des dagelijkschen levens zwijgt. Maar de menschen kennen alleen den eene, den mindere, en dien hebben zij lief; den dienaar des Eeuwigen hebben zij niet lief. Daarom gaat deze als een eenzame zijn weg.
Ik koos uit de door den schrijver gebezigde uitdrukkingen de duidelijkste en eenvoudigste, om zijn punt van uitgang, zooals het uit dit eerste hoofdstuk gevat kan worden, aan te geven. Van Eeden spreekt hier telkens in geestvervoering, in een soort van profetentaal, uit de hoogte, zooals in de volgende peroratie van dit hoofdstuk: ‘Dit zijn mijne woorden, mijn, mijn, eigen woorden, - vlekkelooze kinderen mijner vrijgestreden ziel, - hemelreine ontspruitingen van mijn schoonste binnenste, - geboren uit dit beklagelijk lijf door den Wil des eenig Goeden, die gekust heeft met den brandenden kus zijner Al-liefde, mij, mij, Johannes.’ Maar inderdaad is wat hij wil zeggen eenvoudig genoeg. Dat de gewone mensch met zijn behoeften en neigingen telkens in strijd komt met den geestelijken mensch, de zinnelijke liefde met de ideale liefde; dat de menschen, in hun geheel genomen, voor het ideale in hun medemensch weinig gevoelen en zich tegenover het hoogste en reinste streven onverschillig toonen, is zeker geen ongewoon verschijnsel. De dichter in den mensch, die droomt van het onstoffelijk schoone, van vlekkelooze, door geen lagere hartstochten bezoedelde liefde, staat in den regel geïsoleerd, op z'n hoogst omringd door slechts eenige weinigen, en in dat isolement, in het bewustzijn van tot de zeer geringe minderheid te behooren, vindt hij niet zelden zijn kracht. Maar hoe gewoon dit verschijnsel ook zij, dichterlijk opgevat kan het in den vorm van een roman, van
| |
| |
een episch of lyrisch werk, telkens weêr diep treffen. Met den dichterlijken geest, dien wij in De kleine Johannes hebben bewonderd, met zijn zin voor fraaien klank, voor lenigen phrasenbouw, zou Frederik van Eeden ons een kunstwerk hebben kunnen schenken, niet slechts voor enkele ingewijden, maar voor allen, die litteraire kunst waardeeren, genietbaar.
Wat geeft hij echter in Johannes Viator?
Zonder dat de omtrekken van het beeld duidelijk te voorschijn komen, zonder dat de draad, die dan toch geacht mag worden de verschillende deelen van het werk, de ‘dagen’ van de levensreis, te verbinden, zichtbaar is, trekken, in nevelen gehuld, zwevende vormen, soms wonder fraai van kleur, ons voorbij. Dat belet niet dat, nu wij eens het punt van uitgang kennen, de tegenstelling tusschen de vijandige machten, tusschen het Licht en het Duister, als schering en inslag van het ‘Boek der Liefde’ zich aan ons voordoet. Wij onderscheiden Marjon, de ‘bleekschoone, diamantgetooide’, de ‘hoog-aromatisch en vlijmzoet geurende wonderbloem in (zijn) eenzamen tuin’, Marjon, de blanke, met de ‘zeer fijne leden en veel zijig gulden haar’, met om haar ‘een groote goudglans’, - en Marjon's zuster, de groote, dikke vrouw met haar donker en glanzig, gladgeplakt haar; Marjon, die met haar fijne, zachte handen het haar zijns achterhoofds streelt, - en die andere, die ‘met een ontzettende tevredenheid, met een breed en koel gelaat, vettig gorgelend’ lacht, wier ‘walgelijk weeke handen’ hem streelen, ‘met zware liefkoozingen van baatzuchtige, duivelsche teederheid.’
Johannes is beurtelings, nu in de hoogste extase over Marjon, die heerlijk is als hij haar ziet, de blanke essence zijner ziel, ‘een grenzeloos meer, een aard en hemel doordringend en omhullend meer van volmaakte licht-helderheid’, - en dan weer in de heftigste verontwaardiging over Marjon's zuster, om wie uit zijn diepe ziel opwelt ‘een machtige golf van zware zelfverachting, een donkere vloed van woede, een bittere scherpe afschuw van (zijn) stomme, hulpelooze zelf’, en tegen wie hij in het 10e hoofdstuk een woedenden vloekzang slingert. In een van de fraaiste bladzijden van het boek, dat veel fraaie bladzijden telt, beschrijft hij hoe zijne liefde kwam:
‘Het steeg, het steeg, het vlamde hooger, het zong luider.
Het kwam nabij. Het kwam als een groot leger over de vlakte. Men weet niet wat men ziet in het eerst. Is het schitteren van koren waarover de wind lange voren sleept? Is het blinkend opge- | |
| |
waaid stof? Zijn het witte schapen, wit vee dat draaft? Maar het golft breed donker, en schittert en vonkt daarboven. Het zijn fonkelende wapenen en sterk aanschrijdende mannen. Het is goud van helmen dat plotseling vuurschiet in de zon, - het zijn vaandels - het is een groot, triomfantelijk, welgeordend leger, - het komt van alle zijden - het komt in dreunend gerucht, in wappering van kleuren - een heer van macht en schoonheid.
‘Het kwam. Het kwam als een gezang van duizenden, een groot koor dat opdaagt in den nacht, van heel ver.
Men weet niet wat men hoort in de stilte. Het wordt geboren uit de stilte zelf, het spruit uit de matte geruchten van het nachtzwijgen........’
Zoo in dat breed, majestueus, klankvol proza gaat hij voort te beschrijven hoe zijn liefde kwam. En dan op eens stroomt in dat licht het donker, gevolgd door ‘de reeds gekende vloed van woede, de bittere afschuw van (zijn) stomme, hulpelooze zelf.’
En voortdurend is het de ‘strijd tusschen wit en zwart, de bittere, desperate strijd, waarvan geen verzoening het eind kan zijn.’
Zoo gaat het rusteloos voort, van hoog naar laag en van laag naar hoog in eindelooze schommeling; maar nu steeds meer in een ‘vage wemeling van sensaties’, in symbolische, mystische taal, druk, vermoeiend, zooals het wandelen vermoeit in toenemende duisternis, ‘midden in het groote donker, midden in het onkenbare’, wanneer men telkens zijn pad moet zoeken en eindelijk maar voortloopt, recht toe recht aan, zonder eenig genot van den weg, dien men aflegt. Nu en dan verneemt men een zacht gezang als ‘van wind die gaat door dennen’, een gezang, waarvan men niet altijd de woorden, maar wel de schoone melodie verstaat:
Er zeilt mijne droefheid, goud-en-blank over de roode luchten....
Hoe zul je mij dan niet willen, en laten mij schreiend vreemd?
Het roode meer heeft vele bange golven, maar alle mijne vederen zijn blank.
Nu en dan valt er in het donker een verrassend licht op een mooien struik of een grilligen boomstam, of nadert men een open plek, waar wij alles goed onderscheiden, en genieten kunnen van het landschap rondom ons; - en daarna lijkt de duisternis zwarter dan te voren.
| |
| |
Moest dat zoo? Schrijft Frederik van Eeden zoo omdat hij niet anders kan? Is er een wil in hem, die hem, ondanks hem zelven, drijft zonder dat hij weet hoe en waarom? (p. 77).
‘Mijn mooi is mijn eigen mooi,’ - schrijft hij. ‘Daarom kan niemand rechten buiten mij’. En elders: ‘Ik weet, dit moet ik zenden onder menschen - en het verschrikt mij niet. Het zal zijn als vele doode, stomme dingen. Het is niets, wit papier en vreemdvormig zwart. Vele zwijgende boden, die niet spreken dan tot wie hen verstaan kan. En al vonden zij van zulken geen enkele, zoo is er niets verloren. Want zij zeggen niet het hunne, maar het mijne’..,.
Men ziet, Johannes Viator bezit den moed om hoog te staan; hij verlaat niet gaarne die ‘attitude sublime’, die een ander mysticus, Sar Peladan, nog in een zijner laatste geschriften (Comme on devient fée) als de rechte aanprijst.
Wanneer hij echter nu en dan die houding verlaat, is hij er niet minder om. Dan krijgen wij verstaanbare, van scherpe waarneming getuigende, goed gezegde opmerkingen, als die over de manier waarop de menschen het mooie genieten (in het 17e hoofdstuk); dan geeft hij een schildering van een lauw en nat voorjaar, of van lustige, lichte zomerdagen vol zon, waarvan wij genieten kunnen; of hij beschrijft ons die beide meisjes, met ‘haar als kronkelend goud, lang vallend in edele lenigheid over de kleine schouders, kleine armen’, als zij van een hoog pad afkomen, ‘hand aan hand, de dubbel-aureool van blondheid boven 't felle fluweelzwart, de tengere lijfjes zoo zacht schommelend in den wat beschroomden gang vol lief-serieuze kindergedachten’ - een tafereeltje, dat men door Walter Crane geïllustreerd zou willen zien.
Maar boven dit alles uit steekt dat heerlijke verhaal van Johannes' ontmoeting met Jeanne, het arme straatmeisje met het bleeke hoofdje, het dik kroezend haar en de groote donkere oogen, dat uit haar diepe ellende zich opheft tot plichtmatig vroolijk zijn en maar niets begrijpt van dien man, die met haar gaat en niet wil wat anderen willen, en wiens zachte woorden, haar week hart openend, haar aan 't schreien brengen. Misschien is er aan die episode, gedeeltelijk uit de herinnering opgeteekend, minder kunst besteed dan aan menige andere; misschien rekent de schrijver zelf dat gedeelte niet tot het schoonste van zijn werk. Maar voor mij zijn deze bladzijden - waartusschen zich, jammer genoeg, weêr andere met extatische bespiegelingen hebben gedrongen - de eenige, waarvan
| |
| |
ik zonder voorbehoud heb kunnen genieten. Hier staan wij op vasten bodem: het eenvoudig verhaal der zeer reine verhouding van een edel mensch en een arm verloren kind is aangrijpend in zijn eenvoud, en het eenige uit het gansche boek, dat diepe ontroering wekt.
Ik denk er niet aan, tegen Frederik van Eeden te rechten over zijn levensbeschouwing, noch over zijn onverzoenbaar tegen elkander stellen van aardsche en bovenaardsche liefde, noch over zooveel meer waaromtrent hij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd schijnt. Maar waartegen ik opkom, het is tegen den vorm, waarin hij ons zijne gedachten voorzet. Dit boek is niet gecomponeerd; er is geen eenheid in, of, zoo al, dan ligt die eenheid zoo diep verscholen, dat zij wellicht alleen voor den schrijver zelf herkenbaar is. De kunstenaar, die De kleine Johannes en Studies schreef, en ook op ettelijke bladzijden van dit boek van zijn hoog artistiek gevoel blijk geeft, de man met het fijn gehoor voor de taal, voor het heldere, sonore Nederlandsch, moet op den duur zelf geen vrede kunnen hebben met zooveel gekunstelds, precieus' en pretentieus', als hier op bladzij aan bladzij in Johannes Viator wordt aangetroffen.
Mij dunkt het jammer, dat hij - in plaats van in concrete episoden uit Johannes' levensreis, gelijk de ontmoeting met Jeanne, op helderen, ongekunstelden trant, die dichterlijke en zelfs diepzinnige opvatting zeker niet buitensluit, zijne levensbeschouwing te boek te stellen - telkens als profeet, als Ziener, optreedt, zich in den priestermantel hullend, van den drievoet in orakelen spreekt, en in overspannen, prolixe taal wat hij noemt ‘het witte Bericht, het teêre zachte Bericht van Liefde’ verkondigt.
‘Wie deze mijne woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend wat meer is dan de Gedachte denken en het Hart voelen kan, die verstaat ze niet,’ zegt Johannes. En zoo zullen er velen zijn, die zijn woorden niet verstaan.
Niet begrijpen - heeft men beweerd - is een kwade gewoonte. Maar er is een andere, niet minder kwade gewoonte: zichzelven wijs te maken dat men begrijpt, - en ik vrees dat die laatste door geschriften als Johannes Viator maar al te zeer wordt aangewakkerd.
Men zou van dit ‘Boek van de Liefde’ een vereenvoudigde
| |
| |
uitgaaf wenschen voor eenvoudige, niet overspannen menschen. Eerst dan zouden de fraaie bladzijden, de verhevene gedachten, de innige gevoelens, die nu, vaak in mystieke nevelen gehuld, onder de veelheid van woorden verstikt raken, tot hun recht komen en nog na vele jaren een bron van genot kunnen zijn.
Wat zou dat een fraai boek kunnen worden, en welk een goed Bericht voor velen!
|
|