| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Rotterdamsch gezelschap De Vos en Van Korlaar: Noodlot. Naar den roman van Louis Couperus, door G. Jäger.
De verleiding schijnt wel zeer groot te zijn, dat men, ondanks de herhaalde mislukkingen, telkens weêr zich waagt aan het schrijven van een drama naar een roman. Uit een goeden roman is alleen dan een goed drama te maken, wanneer men er geheel iets anders van maakt, den roman over boord gooit en, van het gegevene gebruikmakend, voor zoover het bruikbaar is, een drama schept. Behoeft het nog weer eens uiteengezet te worden, dat de eischen van elk der beide genren - roman en drama - geheel tegenovergestelde eischen zijn: de tegenstelling van analyse en synthese?
Wie, zich den roman duidelijk herinnerend, naar den schouwburg ging om de bewerking van Couperus' Noodlot door den heer Jäger te zien vertoonen, zal zich herhaaldelijk hebben geërgerd: vooreerst over het feit, dat wat in den roman hem diep had getroffen, op het tooneel hem vreemd, soms belachelijk voorkwam; en dan over de gapingen in het stuk, over de bruske overgangen en de horten en stooten, waarmede de handeling voortstrompelt.
Maar wie den roman niet had gelezen, is er veel erger aan toe geweest. Het conventioneel dienstbodengesprek, waarmede het drama opent, is niet voldoende om ons voor te bereiden op hetgeen wij te zien zullen krijgen, ons in te lichten omtrent den toestand, zooals die is bij den aanvang van het stuk. De heer Jäger laat namelijk zijn drama beginnen bij het derde hoofdstuk van den roman: na de ontmoeting in Noorwegen met Sir Archibald Rhodes en zijne dochter en na de verloving van Frank Westhove met Eve Rhodes. In het eerste bedrijf vinden wij de tafel gedekt ten huize
| |
| |
van Frank, en in die kamer met de gedekte tafel zien wij eerst Bertie daarna Eve verschijnen. Maar hoe die twee daar komen, wat zij daar doen en wie zij eigenlijk zijn, komen wij vooreerst niet te weten. De toeschouwer moet maar zien, dat hij er achter komt.
In den roman hebben wij, bij het punt waar het drama begint, de kennismaking met Bertie en Eve reeds lang achter den rug. Wij hebben Bertie haveloos, vermoeid, uitgeput bij Frank zien aankomen; hem door zijn ouden vriend met liefde zien ontvangen en zich die ontvangst zien laten welgevallen alsof ze hem toekwam. De beschrijving van Bertie's poezennatuur, zooals zij zich op verschillende wijzen en in verschillende omstandigheden openbaart, behoort tot de voortreffelijkste gedeelten van den roman en maakt er een essentieel deel van uit. En ook met Eve, de flinke Eve, ‘een beetje liberaal opgevoed’, zooals zij zelf verklaart, de jonge, bekoorlijke Engelsche, die met baar naïef enthousiasme zoo verstandig en zoo natuurlijk kan zijn, zijn wij bekend.
Maar hier, bij den aanvang van het drama, zijn wij niet gecenseerd iets van deze beiden te weten, noch van hunne verhouding tot Frank, noch van hunne verhouding onderling. Het drama moet uit zich zelf, niet uit den roman verklaard kunnen worden. En als wij Bertie zien optreden en hooren spreken hebben wij het recht te vragen: wat doet hier die jonge zwakke man met zijn afgezakte schouders, zijn slependen gang, zijn lijmerige spraak en loenschen blik; en hoe is het te verklaren, dat het jonge meisje, dat daar bij hem zit, zooveel sympathie voelt voor dien gluiperd, dien femelaar, met zijn huilerige stem?.... Hier valt mijn grief tegen den opzet onopzettelijk samen met mijn grief tegen Royaards' opvatting van Bertie. Zulk een individu, als hij ons te zien geeft, met de valschheid in zijn blik, in zijn gang, in zijn stem, zou door een open natuur als Frank binnen het half uur de deur zijn uitgegooid, en Eve, de eerlijke, onbedorven Eve, zou zich met afschuw van hem hebben afgekeerd. Den Bertie van den roman, gedistingeerd in zijn aristocratisch-tengeren bouw, door het mysterie van wiens diepzwarte oogen Eve zich voelt aangetrokken, geeft Royaards ons niet te aanschouwen.
Zoo kwam er dan reeds van den aanvang af, èn door de schuld van den dramaschrijver, èn door die van den vertooner, iets als een valsche stemming in dit drama. In den loop van dit eerste bedrijf vernemen wij wel, hoe Bertie in Eve's oogen Frank ver- | |
| |
dacht tracht te maken; wij zien wel dat Frank jaloersch wordt op Bertie; maar wij zijn te weinig op de hoogte van hetgeen aan dat alles is voorafgegaan, wij hebben nog te weinig met hen meêgeleefd, om vooralsnog bijzonder belang te stellen in die drie personen daar samengebracht in die kamer met de gedekte tafel, welke ongebruikt blijft, - en als het scherm valt na het eerste bedrijf hebben wij geen indruk ontvangen en zijn wij weinig nieuwsgierig naar wat er volgen zal.
Als het tweede bedrijf aanvangt, heeft het incident plaats gehad met het ‘skatingrinkje,’ de dame met den Cherry-ripe-hoed, door wie Frank, als hij, met Eve aan den arm, uit het Lyceum-theater komt, zoo bijzonder hartelijk goeden avond gezegd wordt. De heer Jäger heeft zich de volkomen overtollige moeite gegeven, ons dit ‘skatingrinkje’, in een kort gesprek met Bertie aan den ingang van Franks villa, te laten zien, en - maar dit achter de schermen - haar Eve, in de buurt van Frank's woning, te laten ontmoeten. Het wantrouwen van Eve, door Bertie gewekt, vindt in dit alles ruimschoots voedsel. Zij wil, dat haar vader Frank over het geval met het ‘skatingrinkje’ spreken, en hem vragen zal naar zijn verhouding tot deze vrouw; en wanneer Sir Archibald Rhodes weigert zich hiermeê in te laten, besluit zij, het zelf te doen. En nu volgt het tooneel, waarin Frank, buiten zichzelven van woede, dat hij, de openhartige, oprechte, eerlijke Frank, verdacht wordt iets te verbergen, en dat Eve hem, ondanks zijn ernstigste besprekingen, niet gelooft, op haar aanvliegt, haar met zijn sterke handen aangrijpt en haar dan van zich slingert, dat zij op den divan neervalt.
Hier had de romanschrijver den dramaturg het werk gemakkelijk gemaakt door den zeer natuurlijken, hartstochtelijken, dramatischen dialoog, waarin de woorden van weerszijden snorren als pijlen en de scherpste verwijten knallen door de lucht. De heer Jäger had hier enkel over te schrijven. Maar zie hier nu weêr het onderscheid tusschen het effect van den roman, dien men stil voor zich lezend geniet, en dat van het drama, dat men ziet en hoort. Reeds bij de lezing had de woeste uitbarsting van Frank tegenover het jonge meisje, zijn verloofde, als te ruw, op velen een minder aangenamen indruk gemaakt; maar hier, op het tooneel, uitgeschreeuwd in een paroxysme van ongetemde woede, klonken diezelfde woorden veel scheller en veel grover. En de heer De Vos, die een staaltje
| |
| |
van hooge kunst zou hebben kunnen geven door met ingetoomde kracht dit tafereel te schakeeren, deed niets om het schelle en ruwe ervan te temperen; integendeel: hij scheen er pleizier in te hebben voortdurend ‘met volle kracht’ te werken.
Na zulk een tooneel - zou men meenen - moet het voor goed uit zijn tusschen Frank en Eve, of, indien er al verzoening mogelijk is, dan zal die eerst kunnen komen na langen, langen tijd, nadat Frank in jaren van pijnigend zelfverwijt boete gedaau zal hebben voor zijn redelooze drift. In den roman verloopt er dan ook zulk een lange tijd. Eerst tracht Frank door aan Eve te schrijven vergiffenis te krijgen voor de onberaden uiting van zijn hartstocht, en wanneer zijne brieven (door Bertie's toedoen onderschept) onbeantwoord blijven, begint hij, in gezelschap van zijn beschermeling, lange zwerftochten door Amerika, door Australië, in smartelijke rusteloosheid. Het drama kan dit alles enkel even aanduiden.
Wanneer het scherm voor het derde en laatste bedrijf opgaat, staat het ruwe tooneel, waarmede het vorige sloot, nog levendig voor onze oogen. Van Frank's verre reizen, van zijn lang zielelijden hebben wij echter niets ervaren; alleen hooren wij thans iets van onbeantwoorde brieven en uit een tooneel tusschen Bertie en Sir Archibald's knecht vernemen wij, dat deze laatste door Bertie is omgekocht om Frank's brieven aan Eve en haren vader te vernietigen. Dan op eens, zonder verdere voorbereiding, staat Eve weêr voor ons; eene verklaring tusschen haar en Frank volgt. De verdenking van de brieven verduisterd te hebben valt op Bertie. En dan, wanneer Bertie na de eerste ondervraging, ziende dat alles toch verloren is, alles bekent, dat verschrikkelijke tooneel, waarmede het vierde hoofdstuk van den roman eindigt: Frank's woeste aanval van drift, Bertie's kruipende verdediging, gevolgd door zijn sarrend tarten - en eindelijk de moord.
Dit laatste tooneel is afschuwelijk; niet omdat het met een moord eindigt, maar om de wijze waarop het is opgezet en vertoond wordt. Ook hier is de roman nagenoeg woordelijk gevolgd; maar ook hier is de indruk van de vertooning een gansch andere dan van de lezing. Bertie's zelfontleding, zijn poging om te verklaren hoe het gekomen is, zijn theorie van het Noodlot konden in den roman bedenking wekken, maar men las ze toch met spanning om het dramatische van den toestand, om het belangwekkende van het
| |
| |
‘geval’, om den artistieken vorm. Maar wanneer op het tooneel Bertie daar voor ons ligt, over de vloer kruipend zijn noodlotstheoriën uitkraamt en eindigt met Frank in niet te stuiten woordenvloed zijn weldaden te verwijten, wanneer Frank dan brieschend, brullend om hem heen loopt, op hem loert, telkens op het punt om hem te bespringen, en eindelijk in dolle razernij, met slag op slag Bertie doodranselt - dan vind ik dat in de hoogste mate weerzinwekkend en leelijk. En nu mogen de heeren Rooijaards en De Vos dat alles nog zoo ‘knap doen’, nog zooveel handigheid en virtuositeit ten toon spreiden in deze effecttooneelen, de moed ontbreekt mij om hen hiervoor te prijzen. Talenten als de hunne worden ‘geprüft’ en hebben hunne proeven doorstaan op tooneelstukken van beter gehalte dan deze bewerking van Noodlot.
Waar de roman, de karakters analyseerend, den toestand, voorbereidend en detailleerend, ons, zij 't ook soms in te schelle kleuren, levende personen te zien gaf, brengt het drama slechts vage omtrekken, schimmen. Zonder zich om een voorbereidenden opzet of een verzoenend slot te bekommeren, geeft de bewerker ons van Noodlot enkel den buitenkant te aanschouwen en maakt hij van een fijn gespannen roman een grof melodrama, dat door zijn horreurs op een zeker publiek indruk mag maken, maar dat buiten de groote kunst staat.
Men vergunne mij als mijne overtuiging uit te spreken, dat met deze vertooning noch de tooneelspeelkunst, noch de kunst van het drama een overwinning heeft behaald.
J.N. van Hall. |
|