| |
| |
| |
Verzen.
Wir sind die Lieder....
In deines Herzens Tiefen
Stille wir warteten:
Dir gleich ob wir schliefen.
Ibsen. Peer Gynt.
I.
Aan....
Wat heb ik u misdaan... misdaan...
Dat gij mij niet met vree laat gaan
Mijn jeugd is lang voorbij... voorbij...
Ach, waarom treedt ge mij terzij
Wat wilt gij in uw overmoed,
Als mij uw blik betoovrend groet,
Gij ziet mijn grijze haren wel...
Ik ben te oud voor 't zoete spel
Het leven lei mij banden aan,
Die kwellende mijn ziel omvaên
't En baat geen spartlen...
Wat komt gij dan te kwader dag,
Om met uw liefsten lonk en lach
| |
| |
II.
Aan zee.
De zee: - éen onmeetlijk Verlangen,
Van grijze Melancholie...
Op de golven, die willoos schomm'len,
Ligt willoos mijn ziel te domm'len
En te smachten... smachten naar U!
III.
Passie.
'k Heb met mijn passie gespeeld
't Is zoo verleidlijk, dat klein-kinderspel
Een fijn gloeiende, zacht aangeblazen vonk,
Die groot en grooter wordt en om zich heen vonken doet gloeien
Tot plotseling - als een zonnevlam uit een purpren wolk,
Uit een gloedkelk stroomend als vlammenwijn, -
De lichte laaie wild opflakkert...
Ik heb gespeeld met mijn passie,
Nu lig ik neer, geknield voor de hooge vlam,
Die mijn ziel, den roekloozen vlinder, trekt, -
| |
| |
IV.
Tweestrijd.
Wat tot elkaar ons voert, - wie kan het weren? -
Mijn liefde schreeuwt naar u met sterk begeeren...
Toch - ben ik... bang voor u...
Wat mijne ziel verbrandt, - ik kan 't niet blusschen;
Ik wil u wild op mond en oogen kussen!...
Dan wellicht... vloek ik u...
Mijn Lief - ik smacht naar U!
Ik voel den passie-band dagelijks hechter,
En weet van uur tot uur mijzelven slechter; -
Liefste,... veracht mij nu!...
V.
Geluk.
Nu hebt gij zoo stil in mijn armen gerust,
Tot mij gelachen zoo mild!...
Ik heb u op mond en oogen gekust
Nu heeft uwe hand met liefkoozend gebaar
Zacht mijne wangen gestreeld;
Nu hebben mijn bevende vingers gespeeld
Kom nu, mijne Liefste, vóor mij staan,
Zie mij aan zoo stil... zoo stil...
Dan nog éen kus, - en zwijgend wil
| |
| |
O, ga ik nu weer tusschen 't menschengeloop,
Dan zal mijner oogen gloed verraên,
Dat ik van de liefde heb ontvaên
VI.
Foltering.
Ik heb mijzelf aan u gegeven
En krijg van u: o Raadsel-leven,
O, 'k mag u in uw oogen staren
U streelen langs der lange haren
Ik mag u al mijn leed vertellen,
U in mijn krachtige armen knellen
Ik mag u kussen op uw lippen
Maar steeds voel ik uw ziel me ontglippen,
O, mag 'k u in mijn armen dragen
En houden u dan al mijn dagen
'k Wil in uw oogen 't antwoord lezen,
Waar 't hart naar hijgt!...
Zal 't eeuwig een mysterie wezen?
Gij staart - en zwijgt...
| |
| |
In hoogsten lust mijn diepste ellende,
Ik wilde dat ik nooit u kende,
VII.
Avond.
Zij zit bij lamplicht voor 't open raam;
Ik loop onder donkere boomen
Zij weet niet van waar, - zij weet niet hoe;
Dan hoort zij dichtbij me komen
Zij geeft mij zwijgend haar koele hand
En blijft mij stil aanstaren;
Om haar hoofd een stralend aureool;
Geel licht in blonde haren...
VIII.
Nacht.
O, gaat men door lijden tot heerlijkheid,
Want van wilde smarten mijn ziele schreit
In der dagen licht en het duister der nacht
Deemoedig opzien de komst verwacht
| |
| |
Maar het laat zich wachten zoo lang... zoo lang...
Dat maakt mijn leven zoo bang... zoo bang...
Ach - zou 't nooit komen?
O dagen en nachten, wat zijt ge traag
Nu kreun ik zacht in een wilde vlaag
Dan buig ik weer 't hoofd - hoe mijn ziel ook schreit -
Ja, gaat men door lijden tot heerlijkheid,
IX.
Ochtend.
De hemel is zoo troosteloos grijs,
De wind zingt in de boomen een wijs
Ik hoor de droppelen nedergaan
Blijf voor mijn open venster staan
Zoo stil is 't overal om mij heen
Alleen het troosteloos geween
X.
Op het strand.
Wat was het strand des Levens zonnig, breed,
Toen ik u zag!... De golven weken staag
| |
| |
Verder terug; en op mijn vragen schreedt
Gij vriendlijk naast mij voort. Een frissche vlaag
Van levenslust doorstormde ons dan... zoo blij
Als kindren waren wij! Als kindren doen,
Begonnen wij, elkander helpend, toen
Een berg van zand te bouwen, om daar vrij
Te kunnen op staan aan den versten rand
Waar 't ebben staakte. En wij stonden daar
Zoo rustig hand in hand, - en wonderbaar
Klonk ons het branding-breken tegen 't strand...
Ver achter ons was nu het mensch-gewoel:
Wij waren samen met ons hoog gevoel.
Gij hadt aan mijnen schouder 't hoofd geleid,
En peinzend staarden we in de oneindigheid...
Daar kwam de vloed: - wij zagen 't bruisen reeds
Van ver, - 't opsteken van der golven kam,
't Opstuiven van het baren-heir, dat steeds
Met breeder scharen, dreigend nader kwam...
Toen wilde ik de armen om u henen slaan,
En zeggen: ‘Liefste, laat ons blijven staan,
Als wij elkander houden is het goed, -
Al stort ook over ons de passie-vloed!’
Maar gij werdt voor de hooge zee beducht
En naamt de plooien van uw kleed bijeen,
En zijt naar veil'ger strand teruggevlucht
En liet mij op den zandberg heel alleen!
Alleen ben ik gebleven... Onvervaard
Heb ik de wilde golven aangestaard,
Tot onder mij het zand is weggespoeld...
Nooit heb ik zóo verlaten mij gevoeld!
XI.
Vragen.
Ik had zoo gehoopt met u éen te zijn,
Niet langer zoo treurig alleen te zijn,
Te vinden de ziel waar mijn ziel naar schreit,
Want bang is mij 's levens eenzaamheid...
| |
| |
Gij hebt toch uw hand in de mijne gelegd
En zijt toen een eindweegs mee gegaan:
Waarom mij dan nù al vaarwel gezegd
En trillend van weedom laten staan?
Gij gingt met mij, nièt uit medelij, -
O, zeg me, wat dan toch de reden zij,
Dat ge mij deze wrange smart bereidt
En mij voort laat trekken in eenzaamheid?
XII.
Een droom.
Wij waren samen op een steilte, - gij
Te paard, zooals ik u zoo gaarne zie,
Uw sluier wuivend, en het fier gelaat
Uitdagend rondziend met dien blijden trek
Van overmoed... Ik stond te voet en zag
Als altijd tot u op, en dacht met smart
Hoe onbereikbaar gij mij eeuwig blijft!...
Wel lachtet gij me somtijds vriendlijk toe,
Of reiktet mij de kleine hand, zoo nauw
Gekneld in 't wit kastoor. Uw lieven blik,
- Ach, hoe demonisch is me uw liefste blik! -
Uw handdruk nam ik als een aalmoes aan,
Recht ontsteeg de hooge rots
Aan d' éene zij - de zijde waar ik stond -
Ik staarde u in 't gelaat,
Den rug gewend naar de' afgrond, en ik vroeg
Met innigheid en beving in mijn stem:
‘Nog niet?’ ... en telkens vroeg ik weer: ‘Nog niet?’ -
Na elke vraag zaagt gij me zwijgend aan,
Ernst in uw oogen - om uw lippen spot,
Maar telkens schudde uw hoofdje langzaam: Neen.
En langzaam ging ik stap voor stap terug,
Wel wetend dat ik dichter aan den rand
| |
| |
Met wanhoops-beving in mijn stem: ‘Nog niet?’...
Gij zweegt en bleeft al zwijgend schudden: Neen.
Toen deed ik nog een tred terug...
Zoo hevig als ik nooit gevoelde, voer
Mij door het lichaam, - deed mijn hart
Opsteigren in mijn borst, - en tuimlend vloog
Ik plots omlaag... 't Werd alles duisternis.
Bonzend kraakte mijn hoofd...
'k Lag in een kamer, roerloos op een bed, En om mij henen bij 't omhulde licht
Een af en aan gezweef, een vaag gegons
Van menschen; spreken met gedempte stem;
Op zachte vraag nog zachter antwoord; zacht gesnik.
In mij was alles stil en werkeloos,
Dof, zwaar en koud. Ik had het vol besef
Dat ik gestorven was en niets meer leed
Of dacht of wenschte... Langzaam streek een hand
Mij over 't voorhoofd, - drukte de oogen toe.
Doch door gesloten oogleên bleef ik zien,
Als door twee schelpen met doorzicht'gen wand.
En zachtkens gingen allen weg van mij...
Ik lag nu dood op 't stille doodsbed neer.
Hoe kwaamt gìj daar?... Op eenmaal zag ik u
Voorzichtig naadren... 'k Hoorde 't licht geruisch
Van uwen tred en 't ritslen van uw kleed,
Uw rijkleed, dat gij ophieldt over de' arm...
Ik zag uw sluier... uw gelaat was bleek...
Een oogenblik stondt gij bewegeloos...
Met sombren blik en strak getrokken mond,
Alsof gij toornig waart... Toen trilde op eens
De rijzweep in uw kleine, sterke vuist,
Als wildet gij mij slaan - mij toornig slaan...
O, in mijn starrig dood-zijn voelde ik nog
| |
| |
Hoe ik zou krimpen onder uwen slag,
Hoe ik zou siddren van oneindig leed!...
Ik wilde roepen, - maar vergeefs; ik zag
U smeekend aan, vergetend dat gij niet
Mijn oogen zien kondt in mijn dood gelaat!
Dan wachtte ik af in nooit-doorleefden angst...
Doch eensklaps wierpt ge uw rijzweep neer.
Maar nu heel anders: - In dat lichte kleed,
Waarmede ik u dien schoonen zoone-dag
Aanschouwde in 't dennenbosch - dien ééngen dag!...
- Hoog boven ons de monotone zang
Der duistre dennen als geruisch der zee,
En alles om ons stil... Uw heldre stem
In al die stilte 't eenig blij geluid. -
Zooals gij toen waart, zag ik thans u weer.
Maar uw gelaat was droef nu, - innig droef,
Van deernis vol... Zacht kwaamt gij naar mij toe
En boogt u over mij... Wat vreemd gebeef
Om uwe lippen!... In uw blik - wat smart!...
Ik voelde uw adem trillen om mijn hoofd
En enkle fijne haren streelden mij...
Dan zag ik in uw oogen plotseling
Twee groote tranen, en ik hoorde uw stem
Mij zachtkens tegensuizlen: ‘Domme man!
Ach lieve-domme man!’ en voelde opeens
Uw warme lippen op mijn kouden mond...
Toen werd ik wakker... Alles duisternis...
XIII.
Wraak.
Ik ben niet vertoornd, mijn Lief, mijn Lief!
Ook niet na uw wreeden ontwijkenden brief, -
Toch zin ik op wrake, want wraak is zoet:
Ik zin op een wraak, die u schreien doet...
| |
| |
Ik wacht op de ure die eens voor u slaat,
Dat een passie-storm door uw ziele gaat,
Dat gij lijdt van mijn lijden de schrijnende pijn,
Dat het leven u kwelling en angst zal zijn.
Dan draagt gij uw liefde, den blanken schat,
In uw handen, zoo blank, door de straten der stad
Hèm na, die een spelletje speelt met uw lot,
Den onwaardigen man, die uw passie bespot!
Gij zult loopen door brandenden zonneschijn
Over steenigen weg onder wilde pijn;
Gij zult roepen naar hem, dien uw ziel begeert,
En gij smacht naar zijn blik, - die zich vàn u keert.
Gij zult zwerven door regen, door hagel en wind,
Tot gij nederzinkt als een weerloos kind,
Dat een trap van zijn voeten gelaten verwacht...
En hij laat u liggen, - wijkt uit - en lacht!
O, dan ga ik in duisternis uit, heel laat,
En vind u verkleumd op de koude straat
En neem u zoo teer in mijn sterken arm,
Uw huiverend lichaam ik koesterend warm...
Dan draag ik u snel naar mijn kleine kluis,
Naar den weeksten stoel van mijn eenzaam tehuis,
Waar mijn haard u toelacht met blonden gloed
Waar ik knielend omzwachtel uw wonden voet.
Dan zit ik stil bij u, mijn arm... arm kind!
Tot gij de oogen kunt sluiten en ruste vindt.
Dan kus ik uw haren heel zacht - zoo zacht...
En waak bij uw sluimren den ganschen nacht.
En als 's morgens gij de oogen weer openslaat
En deernis ziet op mijn zorgvol gelaat,
En liefde - en trouw - en lankmoedigheid -:
Dan werpt ge aan mijn borst u... en schreit... en schreit!
| |
| |
XIV.
Moede.
Als een wilde verschrikking, een felle plaag,
Doorstormde mijn gansche Zijn een vlaag
Ik stond met mijn hoofd aan den wand geleund,
En, mijzelven bestrijdend, heb ik gekreund
Ik sloeg mijn tanden in 't harde hout...
Mijn hart - dat ge toen nog niet sterven woudt
't Is al voorbij - 'k heb dat leed doorstaan.
Mag ik nu mijn stillen weg weer gaan
XV.
Finis.
Hoe gloeide 't bosch in rijke najaarspracht
En hief het hoofd, omstoeid door zonnestralen,
Ten hemel op in zelfbewuste kracht,
Als wilde 't hoog in de aether ademhalen!...
Daar kwam de wilde storm... Hij deed uit vale
Loodgrauwe wolken, gansch den langen nacht,
Op 't krimpend loof zijn felle geesels dalen -
De boomen bogen diep met bange klacht.
Dan werd het stil - droefstil... Op 't drassig pad
Smelt nu van 't gouden loover heel de schat...
Ontblaârde stammen stijgen kaal en kil...
Zoo -: wreed beroofd van de allerlaatste droomen,
Wordt als dat bosch mijn ziele stil, droefstil...
Ach - mocht de wintersneeuw nu spoedig komen!
|
|