De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Over eene novelle van Mérimée.De naam van Mérimée doet onmiddellijk denken aan een stijl die in zijne soort iets heeft van het volmaakte, en tevens aan een karakter waaraan men vele goede eigenschappen niet kan ontzeggen. Voor zijne moeder was Mérimée een goede zoon, voor zijne vrienden was hij de dienstvaardigheid zelf, in zijne brieven vindt men het bewijs van zijne gevoeligheid voor een edelen vorm van liefde; maar in zijn afkeer van sentimentaliteit en huichelarij ging hij dikwijls verder dan zijne bewonderaars kunnen goedkeuren, of zelfs verontschuldigen. Nog tegen het einde van zijn leven schreef hij een verhaal waarvan het beloop onderstelt wat Taine noemt ‘une idée saugrenue, étrange de la part d'un esprit si distingué’. Als vriend van de familie Montijo, en bepaaldelijk van de keizerin, die hij reeds in hare vroege jeugd had gekend, was Mérimée dikwijls aan het hof van Napoleon III, en soms is het of hij al te gehoorzaam meedoet aan de vermakelijkheden van dat hof, waar hij zich toch dikwijls misplaatst moest gevoelen. Maar als de oorlog met Duitschland tegenloopt, blijft hij getrouw aan de keizerlijke familie, en een zelfde medelijden gevoelt hij voor de onttroonde vorsten en voor zijn ongelukkig vaderland. Finis Galliae! schrijft hij op een van die bange dagenGa naar voetnoot1). Maar ook zijn eigen levenseinde was nabij: hij overleed te Cannes 23 September 1870. Het is echter niet over zijn leven dat in de volgende bladzijden zal worden gesproken, maar over een werk uit zijne jeugd, La Vénus d'Ille, voor het eerst uitgegeven in de Revue des deux Mondes van 15 Mei 1837. Die bekende novelle is het verhaal van een avontuur, dat | |
[pagina 357]
| |
den schrijver zelf is overkomen - althans zoo stelt hij het voor - in de kleine stad Ille, niet ver van Perpignan. Op zekeren dag is hij daar de gast van een der voornaamste inwoners, een man vol geestdrift voor de studie der oudheden van zijne provincie, maar die, zooals men kan denken, bij de wetenschap van zijn tijd ten achter is. Over hem en zijne familie spreekt de verteller met eene welwillende ironie, die den lezer niet altijd bevalt, maar die hem den indruk geeft dat al wat hij verneemt, eerder verkleind dan vergroot wordt voorgesteld. De heer de Peyrehorade, zoo heet de gastheer, is de gelukkige bezitter van een bronzen Venusbeeld, dat men onlangs in de buurt heeft opgegraven, en de gast, hoewel zeer critisch, bewondert het evenzeer als de eigenaar, want hij ziet terstond dat deze Venus een toonbeeld is van antieke kunst. Wat hem het meeste treft is het gelaat: daaraan heeft de kunstenaar eene uitdrukking weten te geven van boosaardigheid, van wreedheid, die zoo sterk is, dat de gewone menschen te Ille er door worden verbijsterd, en zij het beeld niet goed durven aanzien. Zij gelooven dat er een booze geest in huist, en dat is ook duidelijk gebleken, want toen men bij de opgraving het zware voorwerp overeind wilde zetten, is het omvergevallen op het been van een werkman en heeft dit gebroken. En een straatjongen, die het uit baldadigheid met een steen wierp, ontving zijne straf, doordat de steen door het metaal werd teruggekaatst, in zijn gezicht. De heer de Peyrehorade heeft een zoon, Alphonse, die den volgenden dag gaat trouwen, en op den morgen van zijn trouwdag is deze, in zijne bruiloftskleeren, met den gast in den tuin, wachtende op het oogenblik dat men zal wegrijden naar de woonplaats van zijne bruid. Deze zoon, een groot liefhebber van het kaatsspel, ziet van uit den tuin, dat op een terrein naast zijn vaders huis eenige mannen uit Ille eene partij zijn begonnen tegen een paar Arragoneesche muildierdrijvers. Zijne stadgenooten verliezen, dit kan hij niet aanzien; haastig trekt hij zijne jas uit, en stelt zich in postuur. Den eersten bal echter mist hij: dat komt door den trouwring dien hij aan den vinger heeft. Hij doet hem af, en de gast die naar het spel kijkt, loopt toe om hem aan te nemen, doch Alphonse heeft hem reeds opgehangen aan een der uitgestoken vingers van het beeld. Het spel gaat door, de Arragoneezen worden ver- | |
[pagina 358]
| |
slagen, en Alphonse, die zich in het zweet heeft gewerkt en zijne kleeren heeft gekreukt, moet zich haasten om op tijd klaar te zijn. Te Puygarrig, waar de bruid woont, aangekomen, ontdekt Alphonse opeens dat hij zijn ring heeft vergeten. Hij durft het aan zijne familie niet vertellen, en bij de trouwplechtigheid gebruikt hij een anderen ring, dien hij toevallig bij zich heeft. 's Avonds komen alle feestgenooten weer te Ille waar het bruiloftsmaal wordt gehouden. De jonggetrouwde man is stil, maar drinkt zeer veel wijn, en wanneer de Parijsche bezoeker hem waarschuwt, vraagt Alphonse hem een oogenblik te spreken. Hij bekent dan vol angst dat hij tevergeefs heeft getracht zijn ring terug te krijgen. De bronzen vinger in omgebogen, en hoe hij ook heeft getrokken, de ring is blijven vastzitten. Hij smeekt zijn geleerden vriend, die alles weet van antiquiteiten, den ring voor hem te gaan losmaken: er moet in het beeld het een of ander mechaniek wezen. De Parijzenaar ziet terstond dat Alphonse dronken is, en daar het bovendien is gaan stortregenen, heeft hij in het geheel geen lust om in den tuin te gaan; misschien wil Alphonse hem beetnemen. Hij zoekt stil zijne kamer op en gaat naar bed. Midden in den nacht wordt hij wakker, er is blijkbaar groote onrust in het huis, hij loopt zijne kamer uit en ziet dat alle bewoners bijeen zijn in de kamer der jonggetrouwden. Hij gaat er ook heen, en is getuige van een hartverscheurend tooneel. Alphonse is een lijk, zijn gezicht is akelig vertrokken, en bij onderzoek bespeurt men op zijn borst en zijn rug eene kringvormige moet, alsof hij gesmoord ware in een ijzeren ring. De politie wordt gehaald; de jonge vrouw is krankzinnig geworden, want haar getuigenis komt hierop neer, dat zij, in haar bed liggende, iemand de kamer heeft hooren binnenkomen, die ook in het bed is gaan liggen, dat daarna echter haar man binnentrad, dien zij herkende aan zijne stem, dat zij een oogenblik later een kreet hoorde, en dat, toen zij opkeek, zij haar man bespeurde, omhelsd door de armen van een donkerkleurig wezen. Van den moord wordt terstond verdacht de Arragonees die aan Alphonse de partij heeft verloren, en die van hem wegging, mompelende: Me lo pagarás. De man wordt aangehouden, doch het blijkt dat hij den geheelen nacht in zijne herberg is geweest. De gast neemt afscheid van de ongelukkige familie, de heer de Peyrehorade doet hem uitge- | |
[pagina 359]
| |
leide, en zoodra hij in zijn tuin de Venus ziet staan, barst hij in tranen uit. Later verneemt zijn bezoeker dat de arme man kort daarop is gestorven, en dat zijne weduwe van het beeld eene klok heeft laten gieten voor de kerk te Ille. Maar die klok schijnt geen zegen te zullen aanbrengen, want sedert dat zij in den toren hangt, is de wijnoogst al tweemalen mislukt. Dit verslag kan geen denkbeeld geven van de verdiensten dezer novelle. De stijl bezit alle voortreffelijkheden die men gewoon is bij Mérimée te bewonderen, en het kunstige van de compositie komt allermeest hierin uit, dat de lezer, aan het einde gekomen, overtuigd is dat alles zóó is gebeurd als de nuchtere, ironieke verteller beweert. Het grootste deel van het verhaal is volkomen duidelijk. Dat de bijgeloovige menschen bang zijn voor het beeld en daaraan de schuld geven van het ongeluk, aan een werkman overkomen, dit is zeer natuurlijk. Wat Alphonse later vertelt van den ring, ook dat klinkt niet vreemd, want zijne woorden houdt men voor dronkemanspraat. Eerst aan het slot wordt de geschiedenis raadselachtig, maar de verteller is nog altijd dezelfde, iemand van een ijskoud gezond verstand. De lezer ontvangt den indruk dat Alphonse door het beeld is gesmoord, en dat de verteller dit ook gelooft, al durft hij het niet bekennen. Het eenige wat de lezer betreurt is dit, dat de schrijver niet heeft goedgevonden hem ronduit te zeggen of de bronzen Venus inderdaad den moord heeft gepleegd. De gesprekken tusschen den heer de Peyrehorade en zijn gast kunnen niet worden meegedeeld zonder een zeker vertoon van geleerdheid, en dit was voor Mérimée een genoegen; niet ongaarne liet hij merken dat hij een geleerde van beroep had kunnen zijn, indien hij het niet had versmaad. Op het voetstuk van het beeld staat eene inscriptie, en reeds over de beteekenis der eerste woorden, Cave Amantem, zijn de beide heeren het niet eens; doch wat bij anderen eene vervelende aanhaling uit de grammatica zou zijn geweest, wordt bij Mérimée eene levendige, natuurlijke wisseling van gedachten. Zeer geleerd is ook het motto waarmede de titel der novelle is versierd, het is uit Lucianus. Daarin is sprake van een beeld waarvoor men blijkbaar alle reden had bang te zijnGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 360]
| |
lezer denkt onmiddellijk, dat Mérimée in het aangehaalde werk van Lucianus de stof voor het zijne heeft gevonden, doch wie de moeite neemt de zaak te onderzoeken, wordt van het tegendeel overtuigd, hij is door den schrijver op een dwaalspoor gebracht. Het is vrij zonderling, dat verschillende letterkundigen over La Vénus d'Ille hebben gesproken zonder datgene te vermelden wat reeds lang bekend is, maar wat Mérimée zelf nergens zegt: dat hij namelijk heeft gebruik gemaakt van een oudfransch gedicht; dit kan geen ander zijn dan een stuk, in 1823 uitgegeven door Méon in het tweede deel van zijn Nouveau Recueil de Fabliaux et Contes, en getiteld De celui qui espousa l'ymage de pierre. Daarin wordt verteld, dat er op zekeren tijd te Rome veel menschen waren die aan de beelden der oude heidenen goddelijke eer bewezen, en aldus hunne ziel ten verderve brachten. De Paus nam zijne maatregelen, hij liet eene menigte van die houten en steenen beelden stuk slaan en verminken, en die aldus verminkte voorwerpen stelde hij ten toon op een plein dat als worstelperk werd gebruikt, opdat de jeugd van Rome zou kunnen zien hoe zondig het was die doode stof te aanbidden. Op zekeren dag waren er weer vele jongelingen op het plein bijeen, en allen werden in het spel overwonnen door een enkelen man, nog wel iemand van geringen stand. Zij schaamden zich daarover zeer, en gingen een afwezigen makker halen die bijna allen in behendigheid overtrof. Deze kwam, trok zijne kleeren uit, en begon mee te doen. Doch aan zijn pink droeg hij een gouden ring dien hij van zijne vrouw had gekregen (hij was namelijk pas getrouwd), en hij was bang dien te breken. Dichtbij zag hij een steenen beeld van eene heidensche vrouw of godin, haar rechterhand was geopend, en, niet wetende dat hij in zijn verderf liep, stak hij zijn ring aan een van hare vingers, zeggende bij wijze van aardigheid: ‘Vrouw, met dezen ring trouw ik u.’ Daarop ging hij weer spelen, en overwon. Toen hij zijne kleederen weer had aangetrokken en zijn gezicht had afgedroogd, wilde hij zijn ring terugnemen, maar hij werd ineens vaal van schrik, want de steenen vrouw had hare hand gesloten en hield daarin den ring vast. Hij was zeer bang dat iemand het zou bemerken, en ging met zijne vrienden naar huis, waar hij hen onthaalde zooals de overwinnaars in de spelen plachten te doen. Toen het feest was afgeloopen ging hij naar bed, doch nu kwam het | |
[pagina 361]
| |
beeld hem ineens aan zijne trouwbelofte herinneren door vrij onzacht naast hem te gaan liggen, zoodat het hem bezeerde. Hij en zijne vrouw sprongen verschrikt uit het bed, hij stak licht aan, doch toen was het beeld niet meer te zien. Dat zelfde gebeurde eene tweede maal. Het vervolg der geschiedenis leert dan, op welke wijze hij door een mirakel der Heilige Maagd van zijne gelofte werd ontslagen. Mérimée heeft een einde aan het verhaal gemaakt daar waar voor den middeleeuwschen dichter het belangrijke nog moet komen, namelijk het mirakel; maar de meegedeelde episode van het gedicht is tot in bijzonderheden toe gebruikt. De geringe man, wien men de overwinning niet gunt, is bij Mérimée een Spanjaard geworden, een vreemdeling. Voortreffelijk heeft hij beschreven hoe Alphonse alle zorg voor zijn toilet vergeet, en niet anders zeggende dan: ‘Il faut soutenir l'honneur du pays’ zich in postuur stelt. De Parijzenaar, die tot dusverre uit de hoogte op hem heeft neergezien, moet van dat oogenblik erkennen: ‘Alors je le trouvai vraiment beau’. Maar er zijn ook allerlei verschillen tusschen de twee verhalen. Mérimée laat den overwonnen Arragonees eene bedreiging mompelen: dat is blijkbaar om hem later met grond van den moord te kunnen verdenken. Ten tweede: in het gedicht worden door den jongen man eenige woorden tot het beeld gezegd wanneer hij den ring ophangt. Bij Mérimée staat alleen: ‘il me prévint, courut à la Vénus, lui passa la bague au doigt annulaire, et reprit son poste à la tête des Illois’. Dit wordt in het voorbijgaan meegedeeld, de lezer komt niet op het denkbeeld dat die handeling voor het verder beloop der geschiedenis van eenig belang is, en daardoor wordt later de verrassing des te grooter. Ten derde: Alphonse denkt niet, zooals de jonge man in het gedicht, terstond na afloop van het spel aan zijn ring. Dat mocht bij Mérimée eerst veel later gebeuren, want anders zou er veel te spoedig iets wonderbaarlijks zijn geschied, en het verhaal moest zoo lang mogelijk natuurlijk blijven. Thans komt het bericht van den omgebogen vinger eerst veel later, en dan wordt van den lezer nog niet eens gevergd dat hij het zal gelooven, aangezien hij die het vertelt ontoerekenbaar is. Ten vierde: bij Mérimée is het beeld niet van marmer maar van brons: men kan meenen dat die verandering is gemaakt omdat Alphonse een steenen vinger gemakkelijk had kunnen | |
[pagina 362]
| |
stukbreken, en zijn ring dus zonder eenig bezwaar had kunnen terugkrijgen. Ten vijfde: in het gedicht wordt niet gezegd dat het beeld eene Venus is. Het zou echter voorbarig wezen alle afwijkingen zonder nader onderzoek van Mérimée afkomstig te achten. Er zijn verschillende middeleeuwsche bewerkingen van dit onderwerp, de oudste zonder dat de Heilige Maagd er in voorkomt, de jongere te Harer eere opgesteldGa naar voetnoot1). Een der oudste verhalen is zonder twijfel eene Latijnsche prozaredactie, voorkomende bij Willem van Malmesbury, in het tweede boek van zijn werk De gestis Regum Anglorum. Hier wordt inderdaad gesproken van een bronzen Venusbeeld, en de jonge man steekt den ring die hem bij het spel (ook hier een balspel) hindert, even gedachteloos aan den vinger der godin als Alphonse het doet bij Mérimée. Als hij den ring wil terugnemen, dan ziet hij dat de vinger is omgebogen tegen de handpalm aan (usque ad volam curvatum); evenzoo verklaart Alphonse: ‘Le doigt de la Vénus est retiré, reployé.’ Hij zegt daarbij dat hij alle mogelijke moeite heeft gedaan om den ring los te krijgen, en ook in het Latijn wordt gezegd dat hij heenging diu ibi luctatus. Alphonse verzoekt zijn vriend bij nacht en ontij in den tuin te gaan om nog eens eene poging te doen; evenzoo staat bij Willem: nocte intempesta cum famulis rediens. Verder zegt hij, dat de jonge man met niemand over het ongeval durfde spreken, uit vrees dat men hem zou uitlachen of wel hem in het geheim den ring zou ontstelen (ne vel praesentem riderent, vel absentem annulo privarent). Ook dit heeft Mérimée: ‘Douze cents francs de diamants! cela pourrait en tenter plus d'un. D'ailleurs que penserait-on ici de ma distraction? Ils se moqueraient trop de moi. Ils m'appelleraient le mari de la statue!’ Bij Willem wordt de ring ten slotte weer aan Venus ontnomen met behulp van een priester die in duivelskunstenarijen ervaren is; deze man heet Palumbus. Bij Mérimée gaat het verhaal niet zoover, maar wanneer de heer de Peyrehorade zegt dat hij ter eere van de bruiloft een offer zal brengen aan de godin, dan gebruikt hij deze woorden: ‘nous sacrifierons deux palombes.’ Volgens Littré is palombe een gewone term juist in de streek waar Ille | |
[pagina 363]
| |
en Perpignan zijn gelegen; maar is het niet zeer licht mogelijk dat Mérimée aan palombe werd herinnerd door den naam Palumbus? Dit alles in aanmerking genomen moet het hoogstwaarschijnlijk worden geacht, dat Mérimée ook deze redactie kende toen hij zijne vertelling schreef. Dat echter iemand als Willem van Malmesbury tot zijne lievelingsauteurs zou behoord hebben, is meer dan twijfelachtig. Diens verhaal is eenigszins verkort overgenomen door Vincent van Beauvais (Spec. Hist, XXIX, 26), maar het is al evenmin te denken dat Mérimée van diens werk veel studie heeft gemaakt. Aantrekkelijker waren voor hem boeken uit de zestiende eeuw als bv. de Disquisitiones Magicae van Delrio, en om zijn Chronique du règne de Charles IX te kunnen schrijven heeft hij ook dergelijke geschriften moeten lezen; bij dezen Delrio wordt inderdaad de geschiedenis van Palumbus verteld (Lib. III, P. I), ongeveer met dezelfde woorden als bij zijne voorgangers. Maar een stellig getuigenis ontbreekt. In geen zijner uitgegeven werken spreekt Mérimée over La Vénus d'Ille, evenmin in de onuitgegeven correspondentie die te Avignon wordt bewaard, hoewel deze juist afkomstig is uit den tijd waarin hij met zijne novelle bezig was. En indien er onder zijne nagelaten papieren nog aanteekeningen over dit onderwerp zijn geweest, dan zijn deze vernietigd op 23 Mei 1871, toen het huis in de Rue de Lille, waar hij had gewoond, in brand is gestoken.
Het is opmerkelijk, dat omstreeks 1837 dezelfde stof werd behandeld door iemand van niet minder vermaardheid dan Mérimée, en die ook te Parijs woonde. Immers de geschiedenis van den jongen man die zich aan het Venusbeeld verloofde, wordt ook oververteld door Heine, in het tweede gedeelte van zijne Elementargeister, verschenen in het Duitsch in 1837. De Fransche vertaling er van werd eerst in 1853 uitgegeven in de Revue des deux Mondes, als het begin van Les Dieux en Exil; kort daarop verscheen Die Götter im Exil, waarbij datgene wegbleef wat reeds gedrukt was in 1837. Vanwaar had Heine zijne kennis der legende? Hij zegt het zelf: uit een werk van H. Kornmann, Mons Veneris; het is o.a. uitgegeven in 1614 te Frankfort. Heine zegt verder, dat hij de geschiedenis later ook heeft gelezen ‘in dem absurden Buche über Zauberei von | |
[pagina 364]
| |
Del Rio,’ het boek dus dat ook Mérimée wellicht heeft gekend. Het is niet onmogelijk dat Heine zich eenigszins heeft verbaasd, toen hij in Mei 1837 eene Fransche novelle las over een onderwerp dat hem juist in dien tijd zeer ter harte ging, en waarover hij juist op dat oogenblik schreef of zoo pas had geschreven. Die gelijktijdigheid is waarschijnlijk niets dan toeval. Het is wel de moeite waard tot in bijzonderheden na te gaan welken indruk de middeleeuwsche legende heeft gemaakt op een geest als Heine. Hij geeft er een verslag van dat nog al veel afwijkt van den toon der kleurlooze onpartijdigheid. De vertelling, zooals zij staat bij Willem van Malmesbury, is zeer eenvoudig, eenigszins classiek van vorm, doch zij is alleen goed te begrijpen, wanneer men nauwkeurig rekening houdt met sommige middeleeuwsche denkbeelden. Wanneer bij de Romeinen iemand zich verloofde, gaf hij aan zijne bruid een ring, doch outving er van haar geen. Deze ring, de annulus pronubus, was van ijzer en zonder steen. Als sieraad had hij geene waarde, hij was slechts het symbool van de arrha die oorspronkelijk betaald werd door hem, die zich tegenover den vader verbond zijne dochter van hem te koopen, want gelijk bij andere volken, moet dat gebruik ook bij de Romeinen in ouden tijd hebben bestaan. In plaats van een ring werd soms een geldstuk gegeven. Deze gewoonte werd in de middeleeuwen ook door andere volken overgenomen: een ring aan eene vrouw te geven was het teeken dat men zich verbond haar te trouwen, en de uitdrukking annulo subarrhare wordt gelijkgesteld met sponsare, suam facereGa naar voetnoot1). Vandaar dat Mephistopheles, wanneer hij voor Gretchen ‘ein moralisch Lied’ zingt, haar dezen raad geeft: Thut keinem Dieb
Nur nichts zu Lieb'
Als mit dem Ring am Finger.
Volgens middeleeuwsche begrippen heeft de jonge man ten opzichte van het beeld datgene gedaan wat tegenover eene vrouw eene trouwbelofte zou geweest zijn, en komt hij tot de ontdekking dat het beeld, door den ring vast te houden, met | |
[pagina 365]
| |
een bezield wezen gelijkstaat, dan beseft hij dat hij, door een schijn bedrogen, eene verplichting heeft aangegaan tegenover een boozen geest, een van die waarover de Duivel regeert. Alleen deze kan hem ontslaan van zijne gelofte, en om hem daartoe te bewegen vraagt hij de hulp van een dier rampzaligen die hunne ziel aan den duivel hebben verkocht, die eene overkomst, een pactum, met hem hebben gesloten, en ook van hun kant op zekere diensten aanspraak hebben. Zoo iemand is een zekere Palumbus, een priester, doch die vele zonden op zijn geweten heeft. Aan hem belooft de jonge man eene groote som, en krijgt daarvoor een brief waarmede hij moet gaan naar zekeren viersprong, waar hij een optocht zal zien voorbijkomen. Daarin zal hij eene gedaante zien, grooter dan de andere en gezeten op een wagen; aan dien persoon moet hij stilzwijgend den brief overgeven. Dit gebeurt: de duivel leest den brief en durft niet ontrouw zijn aan zijne afspraak met Palumbus. Door een van zijne dienaren laat hij den ring ontnemen aan Venus, die ook in den stoet is, maar tevens roept hij uit: ‘Almachtige God, hoe lang zult gij Palumbus, den priester, nog laten voortgaan met zijn wanbedrijven?’ De duivel is dus ongeduldig, hij verlangt, dat God hem nu eindelijk de ziel van Palumbus voorgoed zal afstaan. Deze begrijpt dan ook dat het einde van zijn leven nabij moet wezen. Hij tracht nog boete te doen door zich zelf ter dood te martelen, na aan den Paus in tegenwoordigheid van al het volk van Rome zijne vreeselijke zonden te hebben gebiecht. In de verbeelding van Heine ondergaan de personen van deze geschiedenis eene gedaanteverwisseling. Het beeld is voor hem niet het instrument van den duivel, het is de Grieksche godin, zuchtende in ballingschap onder het christenvolk. Wanneer de jongeling ziet, dat het marmeren beeld zijn ring vasthoudt, wordt hij aangedaan, hij durft geen geweld gebruiken hoewel hij den steenen vinger gemakkelijk had kunnen vernielen, ‘welches ihm jedoch ein seltsames Mitgefühl nicht erlaubte.’ Als later de optocht aankomt, dan ziet hij Venus daarin, niet zooals in het Latijnsche verhaal uitgedost als eene publieke vrouw, maar als ‘ein hohes, wunderschönes Götterweib, strahlend in Purpur und mit Rosen bekränzt.’ Palumbus komt hier voor als de bekrompen ijveraar, voor wien alle schoonheid een gruwel is; en wanneer Venus den ring moet afstaan, roept | |
[pagina 366]
| |
zij uit: ‘Grausamer Priester Palumbus! du bist noch immer nicht zufrieden mit dem Leid, das du uns zugefügt hast! Doch deinen Verfolgungen wird bald ein Ziel gesetzt.’ Voor den roem van Heine is dit voortbrengsel van zijne kunst niet onmisbaar. Dat hij iets geheel anders vertelt dan in het oorspronkelijke staat te lezen, kan natuurlijk geen verwijt zijn, hij is geen historieschrijver; maar zijne bewondering voor de antieke wereld slaat hier over in sentimentaliteit, zijn gevoel is hier zoo ongetemperd, en toch wist hij zoo goed waarin Schiller door Goethe werd overtroffen. Het middeleeuwsche verhaal is duidelijk, het staat in een nauw verband met de denkbeelden van eene maatschappij, die zich ook van het bovenzinnelijke eene zeer heldere voorstelling wist te maken; en sommige lezers vinden den hoofdpersoon bij Willem van Malmesbury misschien ‘classieker’ dan den jongeling met zijn ‘seltsames Mitgefühl’ bij Heine. Doch - zal men zeggen -, indien classiek ongeveer synoniem is met helder, dan is het verhaal van Mérimée wel het minst classieke van de drie. Zijne geschiedenis heet te zijn gebeurd in de negentiende eeuw, in Frankrijk, zij wordt verteld door iemand met gezond verstand: maar dan is het slot eene ongerijmdheid, het verplaatst den lezer in eene sprookjeswereld, die niet past bij het voorafgaande. De waarheid is echter, dat men dit verhaal van het begin tot het einde met toenemende aandacht leest, en dat men eerst daarna bij nader onderzoek leert inzien, hoe alle bijzonderheden met opzet zóó zijn geordend, dat het gezonde verstand van den lezer tegen het einde van zelf heeft moeten zwichten voor de kunst van den verteller. Indien men hem ooit naar de strekking van zijn verhaal heeft gevraagd, dan is zijn antwoord waarschijnlijk geweest dat hij niets heeft willen betoogen. Doch de schrijver van Carmen en van Les âmes du purgatoire is ook in deze novelle gemakkelijk te herkennen.
A. Kluyver. |
|