| |
| |
| |
Pendanten.
I.
Pijn.
Vóór haar, over een stoel gehangen, ligt 't daareven thuisgekomen avond-toilet in zijn rozige lichtheid, en in haar hand houdt zij den tegelijk binnengebrachten brief, opengevouwen en half gescheurd door den haastigen ruk waarmee zij 't couvert geopend heeft.
Zij vliegt, ze jaagt hem door, strakgespannen, zonder den zin te vatten van 't geheel; alleen van sommige woorden, die in hunne ontkenning weigerend-afwijzend vaststaan in het gegolf van al die onbegrijpelijke warzinnen, komt de beteekenis strakhelder tot haar, en die enkele woorden, die, terugkeerend, haar telkens scherper wonden, doen dikke snikken opkomen in haar keel en bolle lauwe tranen rijzen in haar oogen. Door den tranen-nevel heen ziet zij de rose kraak-lichten van 't satijn en de donzige moesjes in de rose tulle die daar-overheen ligt als een door zonnerood getint ochtendwolkje, zoo doorzichtiglicht en ongerept-in-ijlheid.
Weer en weer leest ze den brief, telkens meer smartend bij die wreede koelheidswoorden die zij steunend, klagend, jammerend, aldoor herhaalt, aldoor...
De tranen druppen haar op de wringend gesloten handen, en plotseling zich omgooiend met 't hoofd in haar witte bedkussen, den brief tegen haar gezicht, snikt zij 't uit, zóó luid-weenend, zóó willend zich uitgillen, van pijn, zóó zich gevend in al-smart, dat zij op eens, met een terugslag naar haar realiteits-leven, bedenkt dat ze 't beneden zouden kunnen hooren, en zij zich
| |
| |
inhoudt, stiller liggend, enkel maar voelend nu, voelend met steeds grooter intensiteit, 't einde, 't onherroepelijk einde....
O, ze kàn 't niet dragen ... ze wìl 't niet dragen; ze wil niet vechten en veinzen, en zich martelen tijden, tijden-lang!... Zij richt zich op, zittend met den brief altijd in haar hand geklemd, op haar bed-rand, starend naar 't rose, 't glanzend genots-rose, dat op haar wacht.....
Het gaat nu bij haar vaststaan dat zij niet meer wil... niet meer kan; dat zij niet meer leven wil, nu haar eenig leven toch in haar sterven moet....
Nu ook maar doodgaan, zwak zijn, bang terugschrikken voor den lijdens-tijd die voor haar ligt; nu maar bezwijken, toegeven aan 't ziele-smeeken in haar, dat om rust, om niet-meer-lijden roept....
Ja, ze wil doodgaan; dat staat nu heel vast; en nu richten zich al haar gedachten in eens op dat ééne; helder denkt ze over 't hoe, over de wijze waarop....
Er moet nog laudanum staan.... en zoekend in haar kast tusschen een veelte van apteek-lucht-opgevende fleschjes, vindt ze iets beters nog, een restje chloroform-olie dat ze onlangs eens gebruikt heeft voor haar arm, en zij herinnert zich hoe 't beetje olie waarmee zij zich gewreven had, haar dien nacht af-en-toe in een half-bedwelmden toestand had gebracht, dien ze toen zoo heerlijk had gevonden .....
Langs haar spiegel gaande, zien haar vreemd, die vreemde oogen en dat andere gezicht aan ......
Zij ziet hoe die figuur, 't satijnlijf afsleepend, 't weer opraapt, 't netjes weer plooiend en uitspreidend over den stoel...
Scherp-kantig, kreukelig, voelt zij den brief nog altijd in haar hand gewrongen; ze weet dat 't beter zou zijn om hem weg-te-doen, maar voelt toch dadelijk dat ze 't niet zou kunnen, en zij schuift hem tusschen het warm-zachte vel van haar hals en haar kleed.
Star-rustig is ze nu in haar weten dat 't zoo-met-een gedaan zal zijn, voorgoed uit en gedaan; er is nu niet meer die schrijnende pijn van straks ... nu de bewustheid alleen van 't verlorene, 't weggevallene, 't leeggeloopene van haar-zelf.......................
De dekens slaat ze terug om er onder te gaan liggen, om niets van de chloroform te laten vervluchten, om gulzig
| |
| |
er alles, 't laatste, 't meest-mogelijke van te hebben ....
Dan, in eens, tintelt een groote angst in haar ... niet voor den dood, maar voor wat ze gaat doen, - - uit 't haar ingeboren en ingegroeide begrip dat ze iets zal doen wat niet mag, wat slecht is, vooral om wat ze achterlaat, om 't verdriet van die anderen .....
't Verdriet van die anderen ... ze herhaalt 't eenige malen in zich-zelve, maar de woorden blijven haar klanken, de zin er van komt niet tot haar, alsof zij een zenuw aanvoelde die verdoofd of geatrofieerd was .... of zij een snaar beroerde die geen klank-spanning meer had .....
En ze weet dat ze 't toch zal doen, wàt er ook na haar gebeure; ze weet dat er niets is wat er haar nu meer van terug zou kunnen houden ....................................
Nu neemt ze een doekje, waar ze de olie op giet, langzaam, om 't goed te doorweeken; maar er is nog te veel in 't fleschje, zoodat een paar gelige druppels traag er af rollen en walgelijke vlekken op 't schoon-wit van haar bed maken .....
Even kijkt ze er naar met een gevoel dat 't jammer is, die vuile vlekken daarop, en dan in een oogenblik van zelfbespotting weer, dat 't er nu toch niet meer op aankomt ......
Ze gaat liggen, stil, rechtuit, en trekt 't dek op, tot over haar hoofd.
Onmiddellijk stijgt van 't doekje de haar bedwelmende lucht op en zij voelt een zaligheid in haar onbeweeglijk blijven liggen als onder een zachten druk van dichte, zware lucht ......
Nu komt er iets om haar heen ..... een isoleerende kring-ruimte .... waarbuiten zij duidelijk geluiden van straat hoort, ... vèr daarbuiten ... heel ver van haar af....
Starrer wordt haar liggen; 't is haar alsof een duikerklok haar omgeeft, met de zware, zoo zware lucht er binnen, en er boven het water, het drukkende, hooge, véle water....
Dieper daaronder zinkt de klok ... nauwer wordt 't om haar heen, donkerder en zwaarder ...........
Duisternis komt ...............
Nacht ..................
Zwaar-zwarte nacht........................................................
| |
| |
Na twee uren wordt ze wakker; ... de eerste oogenblikken in een onbewustheid van 't gebeurde .....
Wèg trekt ze 't laken en hel-wit overvloeit haar 't koude buiten-licht van de ramen .... Zij richt zich half op .... zij ziet 't luchte, lichte weelde-rose satijn voor zich .... en zich herinnerend nu, wétend weer, valt ze terug in haar kussen ..... zonder snikken en zonder tranen ..... voelend brandend-rauw de bloedende, verterende, wegvretende kankerwond in haar ziel .....................................
| |
II.
Genot.
De witte donszachte sortie glijdt haar streelend van de schouders en frisch-huiverig voelt zij de koude luchtstroom in de vestiaire over haar in-'t-bont-warm-gekoesterden hals gaan.
Tusschen hooge draperiën door ziet zij de balzaal: een groote licht-ruimte, daarin gonzend stem-gemengel en daaruit haar tegemoet-komend de warme geparfumeerde adem van de kleuriglichte wemelende menschen-volte ....
Het overduizelt haar .... een oogenblik voelt zij angst, durft zij niet voortgaan en blijft zij als haperend stilstaan, het kleur-en-licht-gespeel ziende in een waas, als door een sluier van licht-schemer ....
Een oogenblik maar -: er komen stemmen om haar heen, dichtbij, spreken haar aan; zij herkent gezichten, men vraagt haar om dansen.... en dan laat zij zich gaan, glimlachend gelukkig, stralend-lief in haar klein heerschappijtje van liefwitte gracie.
Nu komt de muziek aan in groote geluidsgolven, meevoerend bedwelmenden bloemengeur, verleidelijk-lokkend met geurige klanken; soms fijntjes kittelend als met veertjes en vingertipjes, dan met satanischen dwang, in een vlaag van storm-genot, alles meesleepend en opjagend in den cirkel-roes van den wellustdans ....
| |
| |
Hij legt zijn arm om haar heen en zij geeft zich over, voelt zich meegaan, op den geluids-stroom gewiegd, door de beweging gedragen, met hem samen-voelend, samen-opgaand in een-zelfde genot ..... Lichtende kleuren en goudstofgeschitter zwieren om hen heen, zij hechten, klem men zich vaster aan-een, elkaar's beweging vóór-voelend, radend, en harmonisch rythmeerend, indrinkend de tonen, genietend in beneveling als van prikkelenden wijn .....
En daarna weer, rustend onder de groene palm-planten, pratend met hem of lachend aan zijn arm, is de hééle avond haar één genieten, is de hééle wereld haar één open licht....
En bij 't weggaan, later, de oogen in schittering, de volle lippen half-open in lachend geluk, staat zij met hem in de gang-koû, trappelend te wachten op 't rijtuig dat eindelijk lang-galmend, gek-gewichtig wordt afgeroepen. Hij brengt haar er heen en 't laatste ziet zij nog zijn mooie figuur, staande in de groote deur, haar nakijkend, hen naöogend, terwijl zij daar wegrijden, de meisjes, de witte, dik-ingepakte fragiele kostbaarheidjes .....
In 't rijtuig is ze heel stil, altijd maar zacht-glimlachend, stil-zalig, met de klankwieging nog in 't hoofd, met de zweving nog in de dans-voetjes ....
Zij hebben zooveel te vragen en te vertellen, de anderen, en zij zegt zoo weinig, dat ze haar plagen:
- Zij heeft slaap! - En tinteloogend, zacht-lachend antwoordt zij:
- Ja - - vreeselijk slaap! - -
Bij haar thuis doet de oude meid haar open, want zij had niet gewild, volstrekt niet gewild dat moedertje op zou blijven.
- Vooral niet opblijven, hoor! - had ze gezegd. - Heusch gaan slapen! -
En zoo gaat ze naar boven, met de meid geeuwerig klagend achter haar aan over 't late uur en de schandelijk verkreukte japon .... Zij laat haar naar bed gaan en voorzichtig de deur van haar kamer openend, ziet zij zacht licht branden en de kachel lekker opgestookt en al den rommel die zij met aankleeden gemaakt had, netjes opgeruimd ....
Die goede beste moeder! Lief zorgend moedertje!
Ze luistert eens even ..... alles is stil, iedereen in slaap ....
| |
| |
Heel stil gaat ze zich uitkleeden, opéén-stapelend al 't glanswit en dof-wit, gooiend alles op elkaar, een witten chaos, geurig en warm nog van haar jong, tintelend lichaam.
Dan de schoentjes, de knellende schoentjes uit, en haar haren los, en toen, te moe om er meer aan te doen, haar witte nachtkleedje aan en zoo, met de krullige warrende haren lang over haar kussen hangend, strekt zij zich uit, lekker languit, in haar zachte frissche bedje ....
Haar bouquet, - zijn bouquet - heeft zij op 't kussen boven haar hoofd gelegd, om met die geuren des te meer aan hem te kunnen denken .... Want zij wil niet slapen .... o neen, dat zou jammer zijn van de mooie gedachten, zij wil denken, aldoor maar denken, aan hem vooral en aan al 't heerlijke van dien avond ....
En willend wakker blijven, hoorend weer de lokkende muziek, wiegend nog altijd in gedachten, nog glimlachend in den geur van zijn bloemen, ligt ze daar denkend, levend, genietend in stille, zalige verrukking ....
Zachter wordt de muziek en zachter 't gewiegel .....
Dommelig-zoet geluid .....
Éven-deining ........
Vlinder-muziek ..... riet-geruisch .....
Zingende stilte .........................................................
Zwaar sliep zij in de aroom der stervende bloemen; benauwend was haar de verstikkende lucht, en zij werd wakker, 't hoofd zwaar voelend, en wee van de sterke bedwelmende geuren...
Zij staat op en brengt de bouquet op de gang. De frissche lucht doet haar goed; zij trekt hoog haar gordijnen op en de maan schijnt met blauwig-witten sneeuwglans in haar kamer. Zij ziet zich staan, in haar psyché, overgoten van zilver-licht, en lachend tegen zich-zelve, hoorend weer de muziek, de verleidende slepende wals-muziek, neemt zij nuffigjes haar kleedje op, neuriënd zacht de wals-melodie, schuivend in pasjes voor haar spiegel, dansend daar in den maneschijn, in haar witte kleedje, op haar witte voetjes .........
- Maar kindje??! ... kindje?!! ...
O ...! Daar stond moedertje waarlijk in de deur! ...
| |
| |
Ze vliegt naar haar toe, hangend om haar hals, en lachend, lachend .....
- O moedertje, .... moesje .... wat moet je me een mal, een héél mal kindje vinden! Maar 't was ook zoo verrukkelijk, zoo zalig verrukkelijk, moedertje! ...........................
M. Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll. |
|