De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
J.H. Rosny.
| |
[pagina 330]
| |
en rijkdom van leven. De wereld van die beide boeken is een zeer speciale wereld en Rosny's taal is een zeer speciale taal, - dat waren hinderpalen voor een algemeen succes; doch met een weinig tact, door ervaring verkregen, ruimt een schrijver die slagboomen tusschen zich en het publiek uit den weg: volgende boeken..... En neen! Rosny is hoe langer hoe minder romans voor het romanlezend publiek gaan schrijven. In plaats van zijn talent aan den algemeenen smaak te accommodeeren, heeft hij het verdiept en meer individueel gemaakt. Hij heeft het niet begraven, - dat wil ik hiermeê niet zeggen, integendeel, zijn stijl is klaarder geworden, en zijn personen zijn al te maal fatsoenlijke lieden. Maar de boeken zijn geen romans, zij sleepen niet meê, de kleuren zijn niet levendig. Het zijn studies van menschentypen geworden, en men moet die menschen zoeken en willen zien; geen enkel markant feit. - Waarom heeft Rosny niet een verbeterde editie van zijn Bilatéral gegeven? Hij had zijn held een intrigue kunnen verschaffen met een dame uit den hoogeren stand, hij had zijn beschrijving van de volksklasse kunnen afwisselen met tooneelen uit het salonleven. Welk een aanleiding tot pikante contrasten! In plaats van zijn studies der atmosfeer, (louter hors d'oeuvres! ik kijk nooit naar de lucht dan bij maneschijn en bij zonsondergang) had hij ons de geuren kunnen brengen van een serre met exotische planten, en in plaats van zijn langdradige dissertatie's, wat meer psychologie. (Kent ge ‘Levensraadsels’ van gravin Artemise, het is een boekje, verrukkelijk door zijn fijne opmerkingsgave!) Thans komt Rosny met boeken aan als Daniel Valgraive. Ik vraag u: wat is Daniel Valgraive? De held weet, dat hij niet lang meer zal leven, hij maakt zijn beschikkingen voor zijn jonge vrouw en zijn kind, (een weinig belachelijk, want, enfin, na je dood....!) en hij sterft. Het is een goede man, die Daniel! maar hij interesseert mij volstrekt niet. - ‘Ik had van Daniel Valgraive een roman kunnen maken in den trant van Bourget,’ zeide mij Rosny. ‘Door den nadruk te leggen op de anecdote, door de omgeving te teekenen, door de lijnen van de karakters sterker door te trekken, had ik een populair verhaal tot stand gebracht. Een paar houderd bladzijden vulsel, en het ding was klaar. Maar ik heb die aanvechting weerstand geboden. Wat ik te zeggen | |
[pagina 331]
| |
had, heb ik zoo eenvoudig, zoo stil mogelijk gezegd. Een kunstwerk, een werk van gevoel verdraagt niets overbodigs.’ ‘Ik had er een Bourget van kunnen maken!’ Het was bij wijze van spreken gezegd. Ik geloof niet, dat het Rosny ooit zou gelukken een Bourget te maken. Hij heeft van zijn Daniel Valgraive, om bij dat voorbeeld te blijven, een Rosny gemaakt. Laat ons daarmede te vrede zijn; het is werk van geheel verschillend gehalte. De karakters, de typen, zoo als Rosny ze teekent, bezitten een bijzonder leven. Zij houden hun leven niet voor zich zelf, zij deelen het mede. Ze zijn vertegenwoordigers van een geslacht van menschen, neen meer nog, niet enkel vertegenwoordigers, maar scheppers van leven. Een kunstenaar van genie, zooals Rembrandt, heeft een kop of een groep van koppen geschilderd, en zijn schilderij toont mij niet alleen de mannen van den tijd, maar zij verklaart mij ook de geschiedenis van het volk. De schildering toont mij niet alleen wat dat volk was, maar ook wat het moest doen, - alsof het leven in dat tijdperk van dien geportretteerden kop uitging. Het publiek, d.i. gij en ik, zoolang wij de beteekenis der dingen nog niet kennen, gaat in een museum zulk een portret voorbij, om stil te blijven staan bij de directe voorstellingen van het leven van een tijd. Een enkele kop interesseert het publiek niet, het vindt dien goedig of grommig, innemend of leelijk, zonder daar verder iets bij te denken; het publiek wil leven zien: boeren in een herberg, een veldslag, een jachtpartij of een elegante vrijaadje; zoo eerst weet het, dat er menschen geleefd hebben. Alsof wij ook zonder die voorstellingen niet wisten, dat menschen vroolijk en verliefd konden wezen, alsof dat enkele moment van het leven, gelijk het op het doek is uitgedrukt, opwoog tegen al het mogelijke leven, samengepakt in dien kop, die ons aanziet uit de nevelen van den achtergrond. Met zulk leven zoekt Rosny zijn personen te bezielen. Hij sluit ze niet in hun eigenaardigheid op, maar hij geeft hun gemeenschap naar alle kanten. Daarom is hij een tolk van zijn tijd en hij streeft naar het hoogste doel van een kunstenaar: de roeping een middelaar te wezen voor al de tegenstrijdige begeerten in het gemoed der menschheid, wier samenhang, wier eenheid hij toont. | |
[pagina 332]
| |
Laat ik mij hier niet aan overdrijving schuldig maken en den schijn aannemen, dat ik thans reeds, nu hij een eerste gedeelte van zijn loopbaan heeft afgelegd, Rosny bij een kunstenaar van genie vergelijk. Niemand mag een genie genoemd worden, voordat hij het bewijs geleverd heeft door het geniale kunstwerk, en Rosny heeft nog niet in een enkel boek de kracht van zijn persoonlijkheid kunnen samenvatten. Zijn werk wil nog beoordeeld worden naar het geheel van zijn werk, en alleen zijn streven wordt daardoor gekend, nog niet zijn daad, nog niet zijn kunst. Want kunst is niet richting, maar daad. Rosny is een zoeker. Zijn werk heeft het hortende en het onvolledige van het grijpen naar een doel, dat voorshands buiten het bereik ligt. Om de grootschheid van zijn aanleg, de kracht van zijn geest, de diepte van zijn gevoel telkens mede te gevoelen, moet men herinneringen uit het eene boek naar het andere medenemen. Dan eerst hoort men den grondtoon van zijn kunstenaarsziel: het besef van het leven als een geheel, niet ondanks de contrasten van het leven, maar juist door de intieme tegenspraak van zijn elementen; een geheel, zich bewegend, zich vernieuwend, in éen woord levend. En ik weet niet, of die toon ons wel even frisch en naïef uit het volledige kunstwerk te gemoet zal klinken, als uit dit eerste gebroken streven. Ook het fragment heeft een eigen schoonheid. Hij is een moedig man, Rosny. Hij zal niet rusten, eer hij zijn denkbeeld heeft verwezenlijkt. Op zijn wijze. Niet door direct op het doel af te gaan, want zijn aard is niet logisch gevormd. Hij zal zich terugtrekken in philosophische luchtkasteelen, hij zal afleiding opzoeken, hij zal genieten van zijn luiheid (evenals iedere energieke man is Rosny lui); maar hij zal volhouden. Rosny laat niet los. ‘Hij weet van geen loslaten!’ Hoe dikwijls heb ik dat woord niet over Rosny hooren zeggen, wanneer hij in een discussie zijn tegenstander had willen overtuigen. ‘Ik laat nooit los,’ zeide Rosny mij eens, toen hij herinneringen uit zijn leven ophaalde. Hij sprak over zijn verblijf in Engeland, jaren geleden. In Londen had hij met de werklui meegeleefd, evenals hij het in Parijs met de socialisten en anarchisten heeft gedaan. Hij had van de manieren van het Engelsche werkvolk overgenomen en hij had geleerd, dat een mensch zonder de kennis van het boxen de wereld niet kan doorkomen. ‘Die kennis is mij in Parijs wel | |
[pagina 333]
| |
eens te stade gekomen,’ zeide Rosny. ‘Herinnert ge u uit Le Bilatéral het tooneel, waar de held van het verhaal in de socialisten-vergadering gedwongen wordt, zich tegen den ruziemaker te verdedigen. Daar heb ik een voorval uit mijn eigen ervaring genomen. Ik houd niet van vechten, omdat ik het laf vind iemand kwaad te doen. Maar het kan noodig zijn en dan moet men gereed wezen. Liefst pak ik mijn tegenstander in een gevecht bij de polsen, om hem machteloos te maken. Ik ben niet bijzonder sterk, maar mijn handen zijn krachtig. Wat ze eens gegrepen hebben, houden ze vast. Ik laat nooit los.’ | |
II.Wanneer Rosny eenmaal de erkenning zal gevonden hebben, waarop hij recht heeft, zal het wezen, omdat men hem heeft leeren nemen voor wat hij is. Naar de strooming van de mode zich te richten, is hem onmogelijk. Hij leeft met zijn ziel het leven onzer samenleving mede, hij zou zijn bloed geven, om altijd de eerste te kunnen zijn in het ontdekken van het nieuwe, hij is modern in den waren zin, maar hij mist de gave van actualiteit. Hij houdt geen gelijken tred met de bewegingjes van den dag; hij is of te ver vooruit gesneld of te ver achteruit gebleven. Ja, achteruit; want wie de dingen goed in 't oog wil nemen, moet op een afstand gaan, en wie den juisten afstand zoekt, waarop het hedendaagsche leven hem als een geheel voorkomt, zal het op een eeuw min of meer niet aan laten komen. Rosny heeft het gewaagd een van zijn romans te beginnen met dezen zin: ‘C'était il y a vingt mille ans’. Hij is geen Parijzenaar. Men kan in de provincie geboren zijn en daarom toch een Parijzenaar wezen. Het gevoel voor de actualiteit, het inzetten van alle kracht voor de dingen van het oogenblik, dat maakt den Parijzenaar. Rosny is het niet. Hij is anders dan de menschen, waarmede hij omgaat. Hij brengt zijn oprechtheid mede, even goed in artistenkringen, waar men naar esprit vraagt, als in de bijeenkomsten, waar men alleen oor heeft voor utopiën en phrases; daarom staat hij in ieder gezelschap apart. Ook door zijn voorkomen. Hij lijkt noch op | |
[pagina 334]
| |
een artist, noch op een werkman, noch op een koopman, noch op een schoolmeester; hij is een gewoon mensch. De menschen weten niet, wat zij aan hem hebben. Toen zijn Bilatéral, die zedenschildering der revolutionnaire klassen, uitkwam, begreep men, dat de schrijver van het boek met socialisten en anarchisten moest hebben omgegaan, maar men kon hem niet thuis brengen. Was hij een opgekomen werkman, een oud-communard of een verkleede prins? ‘Verkleede prins’ is vleiend. Ieder mensch is een koningszoon, in de kleêren gestoken door het toeval. Een wereldsch spreekwoord zegt: Denk het ergste van iemand en gij hebt hem geraden. Voor menschen gaat dat woord toch niet op. Denk van hen liever het beste. Ik stel me Rosny gaarne als een verkleeden koningszoon voor. Gevoelt hij daarom een schroom om over zichzelf te spreken? want hij wil liever geraden dan gekend zijn. Iets onfransch. Hij heeft de gevoeligheid voor het intieme en den trots van een Engelschman. Hij is van de Vlaamsche grens en behoort tot een goede burgerfamilie. Een nuchtere omgeving met molens en dijken, een klein intérieur onder vrouwelijken invloed. Maar in die Noordelijke streek, pas door verovering Fransch gemaakt, komen veel beschavingen en veel volken te zamen. Rosny heeft een zuidelijk type, met een uitdrukking van zachtheid en goedheid in de oogen, zooals men ze in het Noorden aantreft. Het is mogelijk, dat de Spaansche heerschappij in die streken haar merk heeft achtergelaten en het Vlaamsche bloed met vreemde bestanddeelen heeft gemengd. Rosny zelf is daarvan overtuigd. Hij is opgevoed in een atmosfeer van geloof. Als kind heeft hij zijn verbeelding gekoesterd met het visioen van het rosetraam boven het altaar en van wierook opstijgend tusschen de schemering der kerkpilaren. Misschien heeft hij gedroomd van het priesterschap. Maar naast die gevoeligheid voor mystischzinnelijke en vrouwelijke indrukken was er in zijn gemoed plaats voor een behoefte om te weten en te redeneeren, een behoefte van beweging voor den geest en voor het lichaam. En door een gunstige beschikking van het lot kon de jonge man aan die zucht voldoen. Een kleine erfenis bezorgde hem, zooals hij meende, zijn onafhankelijkheid. Hij reisde naar Engeland. Daar vervlogen voor goed de vormen van zijn oud geloof. Een hooger, vager doel lokte zijn verbeelding en zijn geest- | |
[pagina 335]
| |
kracht. Hij wilde de eerste worden in alle kennis, om die kennis tot heil der menschheid te besteden. Zijn trots en zijn teederheid, - ook een weinig ijdelheid kwam daarbij, - drongen hem, de rol van een beschermer der onderdrukten op zich te nemen. Ervaringen en teleurstellingen brachten hem tot bezinning. Hij had onbekommerd geleefd, en zijn fortuintje was geslonken. Hij was huisvader geworden, en hij moest zijn brood gaan verdienen. Hij moest onder het juk - van het journalisme. Rosny onderging zijn lot goedsmoeds. Immers hij had nu een werktuig in handen en wat de man waard was, was ook zijn werktuig waard. Hij nam het leven eerlijk, zooals het zich gaf. Ik weet niemand, die zoozeer als Rosny onder alle omstandigheden den indruk geeft van eerlijkheid. Hij is eerlijk, omdat hij zijn onafhankelijkheid steeds wist te bewaren. En die onafhankelijkheid ligt in hem. Hij heeft een wereld, hij is een wereld, voor zich. Zijn aard plaatst hem apart in zijn omgeving. Het ineengrijpen der verschillende elementen van zijn gemoed, van zijn geestkracht en zijn droomerij, van zijn kennis en zijn geloof, van zijn goedheid en zijn meerderheidsbewustzijn, houdt hem bezig. Hij mist actualiteit, heb ik gezegd. Actualiteit is eenheid, eenheid van zien en van handelen, op het oogenblik zelf; actualiteit is eenzijdigheid. Rosny heeft meerdere kijkgaten op het leven. Hij moet de beelden bij elkander passen, om ze te vereenigen; hij moet moeite doen, lijden, leven in éen woord, om te kunnen waarnemen. Daardoor ziet hij maasief en waar. Ik zou van hem willen leeren te zien. Rosny - hij steekt vol theoriën, - heeft een theorie over de beweging als een factor in de beschaving der volken: de inspanning der spieren geeft gedachten, leidt tot ontdekkingen, ze maakt het volk actief verstandig. Evenals iedere goede theorie is ook deze ontleend aan een persoonlijke ervaring. Rosny marcheert graag. ‘Zijn aarzelingen losten zich regelmatig op in lange wandelingen,’ zegt hij van den hoofdpersoon van een zijner romans. Hij spreekt daar in zijn eigen naam. Rosny denkt onderweg. Hij worstelt met zijn gedachten, - (‘Alles ging bij hem met strijd gepaard’) - en het gezicht van de | |
[pagina 336]
| |
bedrijvigheid op straten en wegen, van de wolkendrift aan den hemel, helpt hem in zijn kamp. Om z'n zwarigheden te boven te komen, moet men zich in betrekking gevoelen met een ruime omgeving, en er is elasticiteit in de lucht, wanneer men met krachtigen stap over den weg voortgaat. Is het niet een primitief en blijvend gevoel der menschheid die behoefte aan physische beweging, om geestelijk een hooger standpunt in te nemen, om zichzelf en de wereld beter te kunnen zien? Zie, hoe ze altijd aan het trekken gaat, de menschheid, wanneer ze haar moeilijkheden ondervindt! Opstootjes en kruistochten, de centralisatie in onzen tijd, die ook een physische beweging is, zoowel als de uitbreiding over vreemde werelddeelen, het is alles beweging. Een onrijpe godsdienstige gedachte, haar vervulling zoekend, dwingt tot bedevaarten en missieën, tot optochten en oorlogen, maatschappelijke kwalen geven zich lucht in - laat ons zeggen - verplaatsing. O, ik besef wel, dat hiermeê de verschijnsels der samenleving slechts heel ruw gekarakteriseerd zijn, maar altijd moet men tot dien grondtrek van beweging terugkeeren. Het individu komt tot klaarheid over zichzelf door zijn strijd op lange wandelingen, en de menschheid komt tot de ontdekking van haar eigen persoonlijkheid door te worstelen, door te gaan. Men heeft de Renaissance de zelfontdekking genoemd van den modernen mensch, en het humanisme van de Renaissance heeft volgens het historisch onderzoek zijn oorsprong in de beweging der Franciscaner bedelmonniken tegen de instellingen der maatschappij, en verder op nog in de vergeten ketterij der Zuid-Fransche Albigensen. De mondigheid van het moderne Europa, het moderne zelfbewustzijn, zich ontplooiend in den bloei van kunst en wetenschap, de roem van Italië's grooten tijd, is dus een gevolg van het monniken-socialisme der middeneeuwen. Uit het verwarde dringen tegen samenleving en kerk schiet een krachtiger en zuiverder menschelijke persoonlijkheid voort. Beweging verruimt de menschelijkheid in den mensch, en voor wie in zichzelf heeft waargenomen, hoe zijn eigenschappen door activiteit in gehalte hebben gewonnen, voor hem is het duidelijk, dat beweging en strijd niet strekken, om persoonlijkheid te vernietigen, maar om haar rijper te ontwikkelen. Hij zal te midden van de troebelen het nieuwe leven reeds | |
[pagina 337]
| |
zien verschijnen. Het nieuwe, dat is het oude echt-menschelijke, geprent in nieuwe verhoudingen. ‘C'était il y a vingt mille ans’, zegt Rosny bij de opening van zijn roman uit de primitieve tijden, het boek, waarin de held, Vamireh, terwille van ontdekking en zelfontdekking een eenzamen tocht door de wildernis onderneemt. Zevenhonderd jaar geleden - laat mij discreet zijn tegenover de twintigduizend van Rosny, - stond in een kerk te Toulouse, waarin de bisschop preekte tegen de kettersche Albigensen, midden onder de preek een man op en toonde zijn gezicht: weggesneden lippen, opengespleten neusgaten en bloedende oogkassen. De bisschop was bezig de ketters met verscheurende wolven te vergelijken, die de kudde der lammeren, onder de hoede der ware kerk, belaagde. ‘Sinds wanneer is het de gewoonte van lammeren om de wolven zoo toe te takelen?’ vroeg de ketter. Verander de omstandigheden en lijkt het woord van den anarchist van zevenhonderd jaar geleden niet op een verwijt, uitgebracht tegen de zegeningen van onze burgerbeschaving? Bisschop Fulco van Toulouse, de preêker tegen de ketters, was nooit om een antwoord verlegen; hij was in zijn jeugd een reizende zanger geweest en zijn tong had hem dikwijls moeten redden. Hij bleef den ketter het bescheid niet schuldig. Maar het ware wederwoord sprak hij op een andere gelegenheid. Een arm kettersch vrouwtje klopte bij hem om een aalmoes aan; hij wist, dat hij de kettersche niet mocht tegemoet komen, toch had hij medelijden met het mensch en zeide haar: ‘Ik kan u niet helpen, omdat gij kettersch zijt, maar ik zal het doen, omdat gij arm zijt.’ ‘Non subveniam hereticae, sed subveniam pauperi.’ Het is het pour l'amour de l'humanité van Molière, het is het eerste modern menschelijke woord, in het middeneeuwsche Europa bij de eerste groote kettervervolging gesproken. Een bisschop, een dichter, een mensch sprak het, en het woord duidt het denkbeeld aan, dat uit dien strijd van ketters en monniken, uit het geloop van krijgsvolk en uit de ballingschap van martelaars boven zou komen: het begrip der menschelijkheid, de overtuiging van de waarde der persoonlijkheid: ik, meer dan bisschop, gevoel mij gebonden door een verantwoordelijkheid boven mijn kerkgeloof. | |
[pagina 338]
| |
De bisschop was een reizende zanger geweest De open weg geeft meêgevoel. Rosny zeide: ‘Spreek mij niet van die lijdelijke verfijning van onzen tijd en van onze letterkunde! Stil zit ze die verfijning, bang is ze, en hoopt toch nog op een aasje genot uit haar vrees; groote woorden spreekt ze en paait zich met levensmysteries en mysticisme. O, soms bekruipt mij de angst dat onze Fransche beschaving geen toekomst heeft. Wij verliezen onze kracht van beweging. Ik zou willen kampen, om ons die kracht terug te geven. Want, ziet ge, ik geloof aan het goede, en ik geloof, dat er woorden zijn, om het goede bij de menschen, bij iedereen op te wekken. Ik zou willen spreken tot de menigte, ik zou ze willen overtuigen.’ ‘En ik kan het,’ voegde Rosny er bij, ‘ik voel het vermogen in mij, om een menigte te bezielen. Ik heb het gedaan.’ | |
III.Een echt kunstenaar is een echt mensch. Zijn gevoelens zweven niet aan de oppervlakte. Wanneer Rosny gelooft, dat hij overwicht kan uitoefenen, moeten wij hem van onzen kant geloof schenken. Een vriend heeft mij verhaald, hoe hij tijdens de opwinding in Parijs voor generaal Boulanger door de tusschenkomst van Rosny uit een benarde positie verlost werd. ‘Wat hij gezegd heeft, heb ik niet verstaan; ik zag hem alleen met groote kalmte tegen den hoop volk redeneeren, toen ik omsingeld was, omdat ik weigerde “vive Boulanger” te roepen. Zij lieten mij mijn weg vervolgen; zelfs gaf er mij een mijn hoed aan, die mij van het hoofd geslagen was.’ Ik zelf was eenmaal getuige van den indruk zijner woorden. Wij bezochten te zamen een anarchistenvergadering na de terechtstelling van Ravachol. De zaal was een klein theater en de bijeenkomst had eenige gelijkenis met een voorstelling. Het ketterpubliek richtte zijn gretige oogen op het tooneel. Er heerschte waanzin in de zaal. Zoo stel ik mij de oude ketterconventikels voor: de verzamelden gespannen, of de woorden van elken spreker wel den vereischten graad van rechtzinnigheid bereikten, morrend, zoo | |
[pagina 339]
| |
dikwijls een stelling hun te slap voorkwam, weer opluchtend, wanneer de woordvoerder door een overdrijving van strengheid het evenwicht zijner orthodoxie herstelde. Het doel: een gemeenschappelijke exaltatie. Hongerige, gemartelde ketterwolven, die om de wreedheid der zachtzinnige, weldoorvoede schapen te zamen kwamen huilen. Er was ook iets gekunstelds in de vergadering. Een president en assessoren werden niet benoemd, omdat een bijeenkomst der anarchie geen voorzitter of leider verdroeg. Het woord werd niet gegeven, het zou genomen worden. Maar het was duidelijk, dat de spreekbeurten bij voorafspraak geregeld waren. Ieder had zijn rol. Eén kameraad zong de anarchistische liederen van Dame Dynamite; een ander zorgde voor een komisch intermezzo. De touwtjes waren zichtbaar. De inleider van het doel der bijeenkomst - een jonge man, vooropgeschoven door de hoofden achter de schermen - moest dien avond zijn proef afleggen. Hij had zijn rede bestudeerd; de toehoorders waren tevreden, een paar dames, in een hoekje op zijde van het tooneel gezeten, knikten hem toe, zij waren zijn raadgeefsters, hij haalde bij haar het parool. Er was heel veel gemaakts; maar welke vergadering is zonder gemaaktheid? De inleider rekende voor zijn openingsrede op het effect van een passage tegen de politie. De politie!... Ik bemerk hier, dat ik vergeten heb het antwoord te melden van bisschop Fulco van Toulouse op de vraag van den Waldenser martelaar omtrent de zachtmoedigheid der lammeren: ‘Wie zou de schapen verbieden, een wachthond te houden? De graaf de Montfort is een goede en wakkere hond; hij heeft dezen wolf gebeten.’ De jonge anarchistenleider verzocht vergeving aan de damesbijwoonsters der vergadering voor de openheid, waarmede hij de behandeling der anarchisten in de gevangenis zou bespreken. En hij noemde een geval van kwetsende hondsheid. Ik meen niet, dat zelfs de satellieten van den graaf de Montfort, - canis boni et fortis - in den tijd der Albigenseroorlogen zich aan zulk cynisme schuldig zouden gemaakt hebben. Voor onzen tijd lag de onwaarschijnlijkheid van een brutale bejegening als de genoemde voor de hand. Rosny zeide hardop, dat het verhaal onzin was. | |
[pagina 340]
| |
Op eens keerden twee jongelieden, op de bank vóor ons gezeten, het hoofd naar Rosny. Hun oogen, te dicht bijeengeplaatst, staken, hun mond was kwaad. ‘Het is waar! het is waar!’ beten zij Rosny toe. ‘Ik twijfel er aan.’ De gezichten der beide jongelingen werden hoogrood, het was de woede van den waanzinnige, bij wien het punt van zijn manie wordt aangetast. Er kwam een afleiding, een dramatisch incident. Een socialist verscheen op het tooneel; hij wilde de anarchisten overtuigen, dat zij een verkeerden weg insloegen. Men luisterde niet naar zijn redeneering, zijn beeldspraak, - want de man maakte van een gelijkenis gebruik, - men begon hem uittejouwen. De beide verhitte jongelingen sisten om het hardst en wierpen uitdagende blikken naar Rosny's zitplaats. Rosny's rechtvaardigheidsgevoel kwam in verzet. ‘Wat wilt ge?’ vroegen ze. ‘Wat ik wil? u duidelijk maken, dat gij laf handelt door met u allen een enkele te overschreeuwen, - dat gij het programma van de zitting te schande maakt, waarbij vrijheid van debat wordt toegestaan!’ ‘Maar die man tergt ons.’ ‘Hij heeft den moed zijn meening te zeggen.’ En Rosny zette heel bedaard en heel vertrouwelijk aan die beide geëxalteerden zijn gedachte uiteen. De uitdrukking van hun gezichten veranderde. Zij werden rustig, zij knikten elkander toe: hij heeft gelijk. ‘Gij hebt gelijk,’ zeiden zij vriendelijk. Rosny had hun zijn overwicht doen gevoelen - op zijn manier. Toen wij het gebouw verlaten hadden, zeide Rosny: ‘De beteekenis van deze anarchistische beweging is gering. Het is een kleine golf, haar kracht is spoedig uitgeput. Het anarchisme, als theorie, bestaat niet. De theorie heft zich zelve op. Wel zijn er anarchisten, zij zullen er altijd wezen, ik geloof zelfs dat zij een noodzakelijk bestanddeel der samenleving zijn. Maar het socialisme in Parijs is hoe langer hoe meer een geregeld werkende machine geworden. Het is een organisatie voor politieke verrichtingen en het vervolgt praktische doeleinden. De mannen van de beweging staan op den achtergrond, de mannen der theorie voeren het woord. Ze zijn niet bijzonder interessant, zij spreken als hun boeken. Het Boulangisme heeft het revolutionnaire socialisme gedood. | |
[pagina 341]
| |
Het is een gewone verschijning hier in Parijs: zoodra een beweging doordringt, beijveren zich alle standen en iedereen, om haar dienstbaar te maken, de een aan zijn politiek, de ander aan zijn intrigues, een derde aan zijn philosophie. Men wil de beweging grijpen en begrijpen en laat haar den tijd niet om zich uittespreken. Zij moet actueel worden, en dan verliest zij haar karakter. Hetzelfde zult gij in de literarische wereld vinden. Toen Huysmans het naturalisme, dat in bekrompenheid en rhetorica ontaard was, een nieuwen weg opstuurde door het binnen te leiden in de persoonlijkheid van den mensch, hebben dadelijk de psychologen-literatoren Bourget en Barrès van de beweging geprofiteerd. Barrès heeft van Huysmans' mysticisme iets wereldsch en actueels gemaakt, en de kracht van Huysmans is gebroken. Ik kan zulk een ontaarding van het oorspronkelijke niet goed verdragen. Laat het oorspronkelijke ruw zijn en materieel; ik voor mij verkies de brute gevoelens boven de verfijnde. In het instinctieve leven schuilen allerlei mogelijkheden, waarvan men het aan den tijd moet overlaten ze te ontwikkelen; met die overgehaalde modische sentimenten is niets te beginnen. Het begrip van tijd als een factor van het leven, het geduld, ons door het begrip van tijd gegeven, dat ontbreekt den menschen èn hier èn daar, bij de aristocratische klasse zoowel als bij de revolutionnairen.’ In Rosny steekt geen revolutionnair, maar hij bezit sympathie voor de revolutionnairen. Hij is onder de socialisten geweest in de strijdbare dagen van het Fransche socialisme, toen na 1881 Paul BrousseGa naar voetnoot1) aan het hoofd der possibilisten zich tegen Jules Guesde, den leider der collectivisten, te verdedigen had. Rosny spreekt niet gaarne over zijn ervaringen uit dien tijd. Ik ben dus over dat gedeelte van zijn leven op een vorige bladzijde heengegleden. Maar ik moet hier, zonder feiten te kunnen noemen, zijn stemming gedurende die jaren verduidelijken. Rosny's beginsel was en is: geen dienstbaarheid van menschen. ‘Ik kan niet dulden, dat de eene mensch door den ander ge- | |
[pagina 342]
| |
exploiteerd wordt,’ zeide hij; ‘dat is mijn socialisme.’ Hij begrijpt, dat in iedere samenleving een natuurlijke en een maatschappelijke ongelijkheid moet bestaan, een natuurlijke door aanleg, een maatschappelijke door de verschillende verrichtingen in de maatschappij. Maar het denkbeeld van dienstbaarheid komt bij die ongelijkheid eerst te pas, wanneer het verschil van functies in de maatschappij tot de vorming van standen en kasten leidt. Dan ontstaat er scheiding; de menschen zonderen zich van elkander af, alsof zij oorspronkelijk bewoners van verschillende planeten waren geweest, door het toeval in elkanders nabijheid gebracht; en het eenige gevoel, dat de eene klasse tegenover de andere koestert, is vrees of ten hoogste nieuwsgierigheid. Wanneer er sprake van zou zijn, dat de tegenwoordige inrichting zulk een kastenvorming tot noodzakelijk gevolg had, en wanneer het dan heette: hier intellectueele, goed gedresseerde schapen! hier armzalige wolven! zoo zou Rosny tot de wolvenbende behooren, verscheurend, wat onder haar tanden viel. Hij zou revolutionnair zijn. Niet louter uit meêgevoel jegens de misdeelden - Rosny heeft daartoe te veel sympathie voor het intellect - maar uit de verstandelijke overtuiging, dat voor de toekomst der geheele menschheid haar instinctieve en ruwe elementen grooter waarde bezitten dan de klassen, die zich voor een bepaald doeleinde gespecialiseerd hebben. In een allegorisch verhaal, les Xipéhuz, spreekt Rosny van zulk een bevoorrechte, intellectueele klasse van wezens. De arme menschheid in haar nabuurschap schijnt noodlottig overgeleverd aan haar macht. Doch zie, de Xipéhuz zijn gebonden aan een vasten kring; zij zijn gedwongen bijeen te blijven, en zij kunnen niet over een bepaalde lijn heen. Het is het kenmerk van iedere aristocratie, de onmacht van haar macht. De arme menschheid daarentegen heeft vrijheid van beweging. Dat is haar uitredding. Een ruimer spel voor de vermogens der menschheid, een vereenvoudiging in het conventioneele van haar bestaan, een nauwer aaneensluiting van haar leden, dit was het, wat Rosny in het socialisme zag. Zijn peinzende geest had hem daarbij de noodzaak van een langzame ontwikkeling geleerd: hij had het begrip van ‘tijd’ in zich opgenomen. Rosny miste actualiteit, ook toen hij onder de socialisten ging. Voor leider was hij niet geschapen. Ik weet niet, of Rosny | |
[pagina 343]
| |
dikwijls, ja ooit, voor groote vergaderingen gesproken heeft; zijn aard, dunkt me, brengt dat niet mede. Hij is de man voor een kleinen kring, een opleider meer dan een leider. Hij vraagt vertrouwen en bezinning; hij is het tegenovergestelde van een agitator; nooit zelf geagiteerd. Maar bovenal, Rosny had het éene onvergefelijke gebrek in een man, die een post heeft ingenomen en dien post moet verdedigen: hij was er niet altijd bij. Rosny had absenties. Hij moest kunnen droomen, studeeren, liefhebben, wandelen, naar de lucht kijken, kortom lui zijn. Wat hij deed, moest hij met zijn hart doen, en dat hart was niet te commandeeren, het zou zijn oprechtheid verloren hebben onder een commando. In die oprechtheid lag zijn voornaamste kracht. Rosny zou tot zijn vrienden hebben willen zeggen: ‘Begrijpt ge niet, dat het der zaak ten goede komt, wanneer ik mijzelf de vrijheid geef van ontwikkeling? ik neem u mede op mijn tochten door de wolken. Het leven is zoo complex, dat er pauzes van verademing noodig zijn, om den blik ruim te kunnen houden. Wat baat het voor het werk, of ik in de hitte van den strijd onwaar word! Ons werk heeft immers den tijd, en ik heb den tijd.’ Paul Brousse, het hoofd der possibilisten-partij onder de socialisten, - in dien tijd, - was van een andere meening. Hij was de man van het Zuiden, een nerveuze persoonlijkheid. Geboren politicus, waren voor hem de sociale vraagstukken, vragen van macht en van persoonlijke macht. Zijn geest was steeds gespannen voor de daad van het oogenblik, dag en nacht gespannen, in ziekte en in gezondheid, of hij zich schuil hield, dan wel of hij zich vertoonde: altijd aanwezig, hoewel gewoonlijk niet in persoon. Rosny had zich bij Brousse aangesloten, omdat hij de waarde van den man erkende. Hij hoopte invloed op de ontwikkeling van Brousse's plannen te kunnen uitoefenen. Invloed op Paul Brousse! Brousse kon Rosny niet gebruiken. Hij vond hem jong, hij vertrouwde hem niet en hij liet hem vallen. Rosny zag zich na die eerste vleug van zijn messianisme door wantrouwen omringd. Iets ontastbaars en iets alomtegenwoordigs. Het was de grootst mogelijke vernedering. Zijn onafhankelijkheid was geknakt, de ‘koningszoon’ in hem was getroffen. | |
[pagina 344]
| |
Niet zijn trots in de eerste plaats, maar zijn goedheid redde hem uit dit verdriet. In zijn Marc Fane, den tweeden socialistenroman, wordt de held van zijn verslagenheid bevrijd door een kinderwoord. Het zou mij niet verwonderen, als ook Rosny's wrok in zijn vernedering geweken was voor het geluid van een kinderstem, voor de stem van zijn kinderen. De bekoring van naïeve kinderlijkheid, het geloof in het instinctieve leven vertroostten zijn bedroefdheid. En lange wandeltochten en de opwekkende strijd tegen booze gedachten onder het marcheeren! O, hij zou nog dikwijls zijn toevlucht tot wandelingen moeten nemen, Rosny; want kamp en vernedering bleven niet uit, ook in zijn nieuwe loopbaan van auteur. Hij zou zijn oogen weiden aan de wolkentragedie in het luchtruim, wanneer de fiere wolkgevaarten door het avondlicht getroffen uiteenvallen en wegdrijven, een weerspiegeling van het menschen-nevelleven op den aardbodem; hij zou den hemelgloed zien wijken voor de duisternis, een duisternis bestipt door duizenden lichtjes, waaronder ook het licht van het lampje uit de werkmanswoning; en hij zou kracht vinden om tegen de vernedering in te gaan. Een van mijn beste herinneringen is een nachtelijke tocht door Parijs met Rosny. Een lentenacht in maneschijn. De uren gingen voorbij onder het vertrouwelijk gesprek, en de onafzienbare straten in de maaneenzaamheid noopten tot den flinken marsch. Er gromde wel nu en dan een toon van verdriet, van gevoeligheid in Rosny's woorden, maar hoe wist hij zich uit die kluisters los te maken! Zijn geest baadde in den stroom van nieuwe gedachten, hij vond philosophieën, hij fantaseerde kennis, hij was vooraan als een wakker zwemmer op de wateren van zijn tijd. Het licht vervulde zijn geest. En wij stapten vroolijk heen door de maanverlichte eenzaamheid van den boulevard. | |
[pagina 345]
| |
IV.Enkele grepen uit Rosny's romans. Wat Rosny, de schrijver, vermag, leert men het best uit zijn tafereel van een socialistenvergadering in den Bilatéral. Het aangrijpende en tegelijk het onwezenlijke van zulk een vergadering. Eerst joelt het en stoeit het en dringt het op die bijeenkomst. Brave kameraden komen achtereenvolgens hun lesje reciteeren op de tribune, toegejuicht door hun vrienden, gestoord door wie zich vervelen. Groteske tooneelen vallen voor, en het spotters-publiek kan zijn lachlust botvieren. Dan treedt ‘de dichter’ op het spreekgestoelte. Hij zal de Commune verheerlijken. Hij schudt de manen, hij zwaait de armen, hij berekent zijn effect. Het publiek gaat luisteren, het wordt gepakt en geamuseerd, nu eens door anecdoten, dan door tirades. De stemming wordt voorbereid, maar nog is de electrische vonk niet ontlokt. Daar verschijnt ‘de spreker’, de martelaar. Pas ontslagen, met de schaduwen der gevangenis nog op het verwilderde gelaat, staat hij een oogenblik onthutst tegenover de nieuwsgierige hoofden van het publiek. Hij aarzelt met zijn stem, eerst langzamerhand wint hij vertrouwen in zich zelf; en het gehoor gaat met hem mede. Hij uit gebroken klanken van verslagenheid; een gevoel van medelijden zweeft door de zaal; dan ruischen de woorden al aanzwellend in kracht, en spreken van de toekomst. De toehoorders worden meegesleept in de verrukking van den ‘spreker’; en het is de minuut van ware aandoening in de vergadering. De gemoederen zijn vervoerd; zij kloppen op de cadens van de taal des redenaars, - stormachtig, dan trillend van verontwaardiging, dan gedempt onder de plechtigheid van de slotpassage, om zich eindelijk na het hooren uitspreken der laatste woorden in een kreet lucht te geven - ‘Een woest, onmenschelijk geroep klonk door de zaal, verflauwende met korte herhalingen, en stierf eindelijk weg in het rumoer van het uiteengaan, het lang uitgehaalde gestoffel der voeten, om als herinnering niet anders achter te laten dan de rookwalm, die langzaam tegen de vochtige wanden verdween in zwijgende duisternis.’ Alleen een kunstenaar, meester van zijn talent, kan zijn | |
[pagina 346]
| |
lezers zoo juist op het scheidingspunt tusschen ontroering en bezonnenheid vasthouden, als Rosny het in deze grootsche bladzijden doet. En de emotie verliest niets door het oordeel, evenmin als het oordeel lijdt onder de emotie. Een andere bladzijde uit den Bilatéral, een bladzijde van grillige ontferming leg ik daarnaast. Zij is het: Non sub veniam hereticae, sed subveniam pauperi van Rosny. Malicaud, de anarchist, heeft het besluit genomen een vonnis te voltrekken aan den man, die voor hem het despotisme der samenleving vertegenwoordigt. Hij heeft den datum voor zijn handeling vastgesteld. Het is onherroepelijk bepaald: hij, Malicaud, zal een der heldenmartelaars zijn van den nieuwen tijd. Vóor de volvoering van zijn daad zwerft hij eenzaam door Parijs, zijn geheim als den kostbaarsten schat bewarend, maar twijfel aan eigen kracht en overtuiging overvalt hem bij wijlen. Bij de vestingwerken van de ommuring der stad treft hij in de avondschemering den hoofdpersoon van den roman. De beide mannen, Malicaud en de Bilatéral, staan moreel op grooten afstand van elkander. Maar de anarchist voelt in den ander den vriend, en zonder zijn geheim te ontdekken zoekt hij, in de eenzaamheid van zijn hart, vertroosting en bevestiging zijner ideeën bij den Bilatéral. Hij zoekt ze bij dengene, die hem geen versterking in zijn voornemen mag geven,.... en die hem de verzekering toch geeft, uit medelijden met de ellende-van den ellendige. Sed subveniam pauperi. Het is een bladzijde donker en nijpend en loensch als de nachtschemering, maar ook onzegbaar teeder als de schaduw van den nacht. ‘“Adieu!” dit Malicaud. “Au revoir, plutôt.” “Adieu! répéta sombrement le révolutionnaire. Et il partait vivement, remué, le coeur faible. Le Bilatéral, un instant, le suivit des yeux, vit la silhouette noire décroître, et inquiet, dans une angoisse sourde: “Pauvre homme!” murmura-t-il. -”’
Sed subveniam pauperi. Le Bilatéral is een boek krachtig door het geloof in het goede, en tevens weemoedig door zijn openbaring van veel onnut, gebroken geloof, dat opzweept tot enthousiasme in het wild. Het is een boek van kettergeschiedenissen. | |
[pagina 347]
| |
Rosny's Daniel Valgraive schijnt tot een andere wereldorde te behooren dan Le Bilatéral. Geen effectvolle tooneelen, maar een ziektegeschiedenis. Het spreekt niet luid in een machtig verhaal, maar het fluistert in de taal van een ziekenkamer. Het is ziekelijk, maar o zoo trouw, zoo innig, zoo diep en met de subtiele kracht begaafd, aan zieken eigen. Daniel Valgraive, de hoofdpersoon, de eenige persoon van het boek, is door de doctoren opgegeven. Hij lijdt aan een ongeneeselijke kwaal en zijn dagen zijn geteld. Hij besteedt den tijd, die hem rest, om beschikkingen te maken. Het leven wil hem niet en hij doet met vrijen wil afstand van het egoïsme aan het leven verbonden. Hij beschikt voor zijn vrouw een echtgenoot, een waren steun; voor zijn kind een opvoeder; voor zijn vriend, de mogelijkheid om zijn groote werk te volvoeren. Tot dat doel gebruikt hij zijn krachten. Zelf heeft hij die steun, die opvoeder, die volvoerder van een groot werk niet mogen wezen; hij zal dat werk voor anderen mogelijk maken, hij zal de onmacht van zijn eigen wezen vervangen door de macht van anderen. En hij sterft in eenzaamheid. - Een edele gestalte, die Daniel Valgraive, edel maar ongelukkig! Passons. - Neen, laat ons niet voorbijgaan! Want hij is niet edel; hij is klein, knorrig, jaloersch, Daniel Valgraive. Meent ge, dat hij de menschen lief heeft, die zijn plaats zullen innemen? hij gevoelt zich door hen verongelijkt, hij haat ze bijna, hij haat ze soms. Meent ge, dat hij geen lust heeft, om weerwraak te nemen tegen het verradelijke leven? Meent ge, dat hij berusten kan? dat geen stem in zijn hart hem zegt, om op zijn beurt wreed te wezen? Maar het bewustzijn van het onpersoonlijk leven in zijn binnenste, wijst hem op dat, ik en weet niet wat, dat wij Recht en Plicht en het Goede noemen. In Daniel Valgraive's ziel komen liefde en haat, het groote en het kleingeestige, het zelfzuchtige en het onpersoonlijke te zamen. Het boek beweegt zich op den overgang van beide gevoelens, totdat het de schaal naar het goede doet overslaan. Doet het beeld van Daniel Valgraive niet denken aan een beeld van onze samenleving? Die ook niet heelemaal gezond | |
[pagina 348]
| |
is, die bezorgd is voor haar einde, die beschikkingen maakt voor haar vervanging, die tusschen haat en liefde weifelt voor haar mogelijke opvolgster? O laat het goede triomfeeren! In onze neerslachtigheid en in onze kracht, laat het vertrouwen in het goede ons bezielen. La fatalité du bien, zegt Rosny. ‘Het Goede, dat is de Kracht, de Strijd, het Verstand.’ Het is een woord uit zijn hart, uit het hart van een oprechte.
Byvanck. |
|