De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Het souvereine prinsdom Oranje.III.Men zou het nu volgende tijdvak in de geschiedenis van het vorstendom dat der ontrouwe gouverneurs kunnen noemen. Op een of twee uitzonderingen na hebben, tot aan de definitieve vereeniging van Oranje met de Fransche kroon, allen die daar namens de prinsen het opperbevel voerden, hun eigen politiek, of liever hun eigen belang gevolgd, zonder zich om den souverein te bekreunen. Tot den val van den laatste zijner trouwe vertegenwoordigers, den heer de Barchon, gaf prins Willem, zonder het te willen, zelf aanleiding. Niet in staat de orde in het prinsdom in persoon te gaan herstellen, had hij den toenmaligen gouverneur van Languedoc, maréchal de Montmorency-Damville, met den titel van intendant, zijn vol gezag overgedragen (1575). In dit hoofd der gematigde katholieken in Frankrijk, der ‘politiques’ zooals zij genoemd werden, meende de prins een geestverwant te zien, die zijn verdraagzame, tevens neutrale staatkunde zou helpen bevorderen. Maar Damville stond, in zijn toenmalige verhouding tot de regeering in Frankrijk, den hugenooten veel naderbij dan vroeger Allengs was hij het hoofd geworden der ‘Eglises’ in Languedoc, wier troepen zijn broeder de Thoré aanvoerde. Hij begon met de lieden van Oranje tot vrede te vermanen: maar de ultra's onder de hugenoten aldaar wisten hem weldra te beduiden, dat vrede met hunne naburen van Comtat en Avignon gelijkstond met den ondergang der hervorming in die streek. Hij liet toen oogluikend toe, dat aan Barchon, die op zekeren dag in de stad eene godsdienstoefening was gaan bij- | |
[pagina 297]
| |
wonen, bij zijn terugkeer naar het kasteel de toegang werd geweigerd. 't Was Pierre de Merles, de luitenant-gouverneur, die zich tot dezen maatregel had laten vinden, en nu de waardigheid van gouverneur aanvaardde. Een jaar daarna evenwel moest hij weer wijken voor een ander, even heftig maar van aardsche middelen beter voorzien hugenoot, Chabert genaamd, die zich met den titel van luitenant-gouverneur vergenoegde, en het gouverneurschap afstond aan Hector de Mirabel, heer van Blacons, in ruil voor de hand van diens zuster. ‘Toutes ces tricoteries’, merkt La Pise snedig op, ‘s'exercent parmy Gentilshommes comme nous avons dit du parti Protestant, qui se laissoient ainsi ronger au zéele de la maison de Dieu.’Ga naar voetnoot1) Blacons, een der vurigste hugenoten uit Dauphiné, en met het hoofd der partij aldaar, Lesdiguières, in nauwe verstandhouding, maakte natuurlijk van de aldus verkregen macht een geheel ander gebruik dan de prins zou hebben goedgekeurd. In de stad kregen de hervormden wederom het uitsluitend recht van godsdienstoefening. Met het parlement wikkelde zich Blacons in een strijd, die allengs tot groote verbittering steeg. De gouverneur steunde daarbij de klachten dergenen, die in de handhaving der prinselijke rechten door het parlement, telkens inbreuk zagen op de privilegiën der stad; aldus trachtte hij zich populair te maken bij de consuls en het mindere volk, ‘toujours espaulé comme le plus faible par Blacons’, zegt La Pise.Ga naar voetnoot2) De modus vivendi, dien Barchon met het Comtat had tot stand gebracht, werd verbroken; de krijgsbenden van Blacons begonnen de naburige streken weer af te loopen en strekten hunne strooptochten zelfs tot in de nabijheid van Marseille uit: eindelijk vond de pauselijke regeering het maar geraden, zich voor 30.000 écus 's jaars van dergelijke bezoeken vrij te koopen. Op dien voet wist Blacons zich achttien jaar lang in het bezit van Oranje te handhaven. In het zesde jaar van dat tijdsverloop ging het thans vrij denkbeeldige oppergezag op een anderen prins van Oranje over. De moord op Willem I gepleegd | |
[pagina 298]
| |
bracht de souvereiniteit aan zijn oudsten zoon, Filips Willem, die sedert 1568 in Spanje gevangen gehouden werd; eene gevangenschap die nog elf jaar voortduurde. Toen men hem in de eerste dagen van 1596 vrijliet, ging Filips Willem deelnemen aan den spaansch-franschen oorlog; en eerst na den vrede van Vervins (Mei 1598) werd zijn recht ook door den franschen koning erkend. Tot 1596 heeft graaf Maurits zijn ouderen broeder als regent van Oranje vervangen. Hij, evenals vroeger zijn vader, zou gaarne gezien hebben, dat Oranje in den oorlog der Fransche Ligue, die in 1585 was uitgebroken, een neutrale houding had aangenomen.Ga naar voetnoot1) Maar dat strookte geenszins met de belangen, noch van Blacons, noch van Hendrik van Navarre, die in dezen tijd alle hulpmiddelen trachtte bijeen te brengen, om zich tegenover de katholieke Ligue staande te houden.Ga naar voetnoot2) Toch kreeg Maurits in zoover zijn zin, dat er op 31 Mei 1589 vrede werd gesloten tusschen Oranje en de Kerken van Dauphiné eenerzijds, en het Comtat ter andere zijde, terwijl de oorlog in Frankrijk nog jaren lang voortduurde. Misschien heeft de wensch van den regent eenigen invloed gehad op het tot stand komen van dien vrede: want, - hoe vreemd het klinke, - Blacons heeft, van den aanvang van zijn gouverneurschap, een onverklaarbaar hoogen prijs er op gesteld, door den wettigen vorst of diens vertegenwoordiger als gouverneur erkend te worden. Prins Willem heeft daarin nooit willen toestemmen: Maurits aanvankelijk evenmin. Maar op een mooien dag komt zijn secretaris uit Oranje, de oude Heer de la Pise, de vader van den geschiedschrijver, naar Holland en brengt den graaf onder meer de mondelinge boodschap van Blacons over, ‘que s'il luy plaict (au comte) de m'advouer en ce Gouvernement, j'y perdray la vie pour le soustien de son service et de ceux de sa Maison: Autrement.... je le supplie très-humblement de | |
[pagina 299]
| |
m'excuser, si je suis contraint pour ma subsistence d'accepter adveu et protection d'un autre, dequoy je serais marry ....’ Wat dunkt U er van?, vraagt de Regent den boodschapper. ‘Monseigneur,’ antwoordt de la Pise, ‘Je l'ay toujour cognu brave et galent Gentilhomme et crois qu'il tiendra à vostre Excellence ce qu'il luy promettra: Et après tout la plus grande raison qu'elle aye de luy donner le Gouvernement est qu'il le tient desja, et je ne voy pas beaucoup de moyen de le luy oster.’ - ‘A la bonne heure,’ dit le Régent, ‘dresses luy ses lettres.’Ga naar voetnoot1) Waaruit men kan zien, dat het opportunisme geen uitvinding is van de derde Fransche republiek. Wanneer nu ongeveer zeven maanden na deze erkenning, Blacons tot den vrede heeft medegewerkt, dan kan het zijn, dat hij daarbij gedacht heeft aan 's graven wensch: meer waarschijnlijk acht ik, dat de financieele voordeelen, die het vredestractaat aan Lesdiguières en aan Blacons, en de bescherming, die het aan de protestanten in het Comtat verzekerde, de hoofdmotieven geweest zijn voor de vredezucht der beide hugenootsche hoofden. Te meer daar Blacons voortging met zich weinig te storen aan de bevelen van den regent, in zijn strijd tegen het parlement, - welks president de Colla zelfs tijdelijk naar Courthézon de wijk moest nemen. Overigens besteedde Blacons de dagen die hem nog geschonken werden aan de genietingen des vleesches, die zijne krachten ten langen leste hebben uitgeput. In 1596 stierf hijGa naar voetnoot2), zijn welgelukte usurpatie bekronende, door het gouverneurschap van Oranje bij testament aan zijn zoon Alexander na te laten. Krasser aanmatiging was wel niet denkbaar. Hoe machteloos de regent daartegenover stond blijkt uit het antwoord, dat Maurits aan den president de Colla liet geven, toen deze hem machtiging vroeg om, desnoods met geweld, zich in 't bezit te stellen van het kasteel van Oranje. ‘Je suis icy,’ zeide de regent, ‘à faire teste à un Roy d'Espaigne et vous me ferez recepvoir une escorne par un jeune Gentilhomme: faites comme de vous et si vous réussisés vous serés advoués: sinon je ne | |
[pagina 300]
| |
veux pas qu'il soit parlé de moy.’Ga naar voetnoot1) En hij had goed gezien; want de aanslag op het kasteel, door den president onhandig aangelegd, stuitte af op de slimheid en de vastberadenheid van den Viguier d'Aramond, tevens hoofd der lijfwacht van den jongen Blacons; waarop de president en de voornaamsten zijner aanhangers naar Courthézon, en toen ook dat geen veiligheid meer bood, naar Avignon de wijk namen. Ook de zending van twee commissarissen van wege den regent, de heeren van St. Aldegonde en van Brederode, werkte niets uit. Te Oranje hield men hen geruimen tijd op, door het onderzoek van hunne geloofsbrieven te weigeren; en toen zij met goedkeuring van den koning en van den prins, de hulp van den gouverneur van Dauphiné, Lesdiguières, inriepen om handhaving van het goed recht van den regent, liet Lesdiguières wel de zaak in de vormen eener arbitrage door beide partijen bepleiten: maar eindigde toch met te verklaren dat hij zich er niet mede wilde bemoeien, ‘mais qu'il supplierait le Roy de l'en décharger et Monseigneur le Prince Maurice de l'en excuser.’Ga naar voetnoot2) 't Geen wilde zeggen dat Blacons maar in 't bezit van Oranje moest blijven. Niet anders bedoelde het ook de koning van Frankrijk, thans Hendrik IV: Oranje zag hij al zoo lief in handen van een avonturier, die zijn steun noodig had, als van den regent, - al was deze in Nederland tevens zijn bondgenoot. Blacons de Tweede bleef zich dus als gouverneur van Oranje gedragen, en St. Aldegonde moest onverrichter zake naar zijn lastgever terugkeeren. Kort daarop, in 1598, werden de souvereine rechten van Filips Willem bij den vrede van Vervins erkend. Trad hij eenmaal werkelijk op in de uitoefening van zijn recht, dan was er geen twijfel, of hij, de geloovige katholiek, zou aan de overheersching der hugenoten in zijn vorstendom een einde maken. En de beide Blacons, vader en zoon, dankten hunne macht in het vorstendom alleen aan die overheersching. Blacons de jongere zag nu in, dat waar het getij verliep, de bakens moesten worden verzet. Hij haastte zich naar Brussel te reizen, waar Filips Willem destijds vertoefde, om den nieuwen vorst | |
[pagina 301]
| |
met zijne bevrijding uit de gevangenschap geluk te wenschen, en hem de verzekering te geven van zijn diepe aanhankelijkheid en trouw. Filips Willem, destijds nog onbekend met den staat van zaken in Oranje, ontving Blacons welwillend, en bevestigde hem in zijne waardigheid als gouverneur; ook liet Blacons hem een plan voorleggen van een nieuwe regeling der godsdienstige aangelegenheden, waarbij de katholieke geestelijkheid en de uitoefening van den katholieken godsdienst weer toegelaten, het parlement voor de helft uit katholieken samengesteld zou worden enz.; welk plan de prins voorloopig goedkeurde. Daarop zien wij dezen in 1599, bij gelegenheid van eene reis naar Spanje, een driedaagsch bezoek doen in zijn vorstendom, waar hij door Blacons en zijn aanhang met groote eerbewijzen wordt ontvangen. 't Was de eerste maal, sedert bijna honderd jaar, dat een prins van Oranje zijne hoofdstad aanschouwde! Maar allengs werd Filips Willem beter ingelicht, vooral door de la Pise, namens zijn broeder Maurits. Van de slachtoffers der willekeur van Blacons en diens oom Chabert, van de uitgeweken leden van het parlement, van de nog steeds onderdrukte katholieke bevolking kwamen luide klachten bij hem in. Eindelijk besloot hij in 1603, zelf orde op de zaken te gaan stellen. Blacons ontvangt hem met den noodigen eerbied: maar de prins heeft geen talrijk gevolg meegebracht, hoogstens vijftien gewapenden; en zoodra hij het voornemen doet blijken om in het kasteel als meester op te treden, weet Blacons het kleine garnizoen met zoovelen zijner getrouwen te versterken, dat de prins het geraden acht in de stad te gaan wonen. Tevens wordt het gerucht verspreid, dat de prins alleen gekomen is om de protestanten uit te roeien en een Spaansch garnizoen in de stad te leggen. De hervormde geestelijken trachten met heftigen aandrang den prins over te halen om Blacons met rust te laten; zij eischen zelfs het recht om, indien deze komt te sterven, zijn opvolger te benoemen. De prins laat daarentegen een edict aanplakken, waarin hij zijn getrouwe onderdanen oproept tegen Blacons den verrader, den rebel, den meineedige. Deze antwoordt daarop met een moord: zijn vriend d'Aramond, die thans de zijde van den wettigen vorst heeft gekozen, laat hij op klaarlichten dag door een achttal bandieten, uit het kasteel op hem afgezonden, verraderlijk ter dood brengen. De prins | |
[pagina 302]
| |
neemt hierop de wijk naar Courthézon, waar hij als vorst wordt ontvangen, - en Blacons blijft heer en meester in de hoofdstad. Ziedaar in korte woorden het schouwspel dat in de maand April 1603 te Oranje werd vertoond. Achter de schermen stond de koning van Frankrijk, die met een enkel woord aan het drama een anderen loop had kunnen geven. Dat hij het niet deed, lag niet aan onkunde: alle hoofdpersonen die er eene rol in vervulden, de prins van Oranje, Blacons, en zijn schoonvader Gouvernet, en zijn peetvader Lesdiguières hielden den koning goed op de hoogte van wat er gebeurde of gebeurd was: en die brieven waren reeds vroeger of zijn thans door den heer de Pontbriant in 't licht gegeven, met twee antwoorden van Hendrik IV. De inhoud toont duidelijk aan, vooreerst, dat de koning de houding van Blacons tegenover den prins volkomen goedgekeurd heeft; ten tweede, dat eerst de moord van d'Aramond hem heeft doen beseffen, dat het zijner waardigheid wel wat al te na kwam, als beschermer op te treden van zulk een geweldenaar. Hij liet Blacons toen aansporen om zich met den prins weder te verzoenen; anders, zoo schreef hij aan Gouvernet: ‘je ne voys pas, qu'il y ait lien de s'excuser de le restituer (le Prince) en son bien et luy en laisser la disposition sans offanser ma foy et ma réputation: ce que je ne veux pas faire.’Ga naar voetnoot1) Toch duurde het nog geruimen tijd, eer de koning aan deze inspraak van zijn goede trouw gehoor gaf. Filips Willem was in Spanje groot gebracht, had zich sedert zijne vrijlating geheel bij Spanje aangesloten: eene vesting als Oranje in zijne handen te laten, was onraadzaam, ook al riep de prins God tot getuige, dat niets verder van hem lag, dan de wensch om de Kerken van Languedoc en Dauphiné te benadeelen, of den koning van Spanje te helpenGa naar voetnoot2). Om zeker te gaan vorderde Hendrik IV, dat de Prins door den een of anderen openlijken stap zich voor goed afscheidde van de cliënteel des konings van Spanje: als zoodanig stelde hij hem een huwelijk voor met eene prinses van den bloede, Eleonore de Bourbon, zuster van den prins van Condé. Het heeft moeite gekost om | |
[pagina 303]
| |
den prins daarin te doen toestemmen; eindelijk, na onderhandelingen die twee jaar geduurd hebben, beloofde hij de prinses tot vrouw te zullen nemen: en toen gaf de koning aan Lesdiguières bevel om Blacons het kasteel van Oranje te doen ontruimen; wat ook geschiedde, schoon niet zonder aanwending van militairen dwang. Maar ook daarna werd Filips Willem nog niet in het bezit gesteld van zijn kasteel, schoon hij zich in zijn paleis te Oranje ging vestigen en daar met groot gejuich ontvangen werd. De Fransche bevelhebber nam soms een vijandelijke houding aan, die den prins noopte in de stad eene bezetting te leggen; eens zelfs werd een musketschot gericht op een venster van 's prinsen kabinet. Filips Willem begreep eindelijk, dat hij nooit rust zou hebben, zoolang hij zijn machtigen nabuur niet tevreden steldeGa naar voetnoot1): hij ging dus naar Fontainebleau, waar zijn huwelijk met Eleonore de Bourbon op 23 Nov. 1606 met grooten luister werd gevierd. Toen werd ook het kasteel van Oranje door de Franschen ontruimd. De beide geschiedschrijvers, die ik volg, zijn eenstemmig in hun lof over de wijsheid en de welwillendheid van 's prinsen regeering in de jaren die hij te Oranje doorbracht. Hij liet zich vooral gelegen liggen aan het bijleggen der tegenstrijdige aanspraken van de belijders der beide godsdiensten; aan wie thans, na een langdurige overheersching van den hervormden godsdienst, een compromis werd opgelegd, waarvan de deugdelijkheid proefondervindelijk is bewezen, daar het tot aan de herroeping van het edict van Nantes nagenoeg onveranderd van kracht is gebleven. In het edict van Filips Willem wordt aan de katholieken en hervormden, wat de godsdienstoefening betreft, gelijke bescherming toegezegd; aan laatstgenoemden te Oranje en te Courthézon worden daartoe kerken of lokalen aangewezen; het parlement zal voortaan voor de eene helft uit katholieken, voor de andere uit hervormden zijn samengesteld; - datzelfde wordt voorgeschreven voor de bezetting, hetzij gelijktijdig of bij afwisseling, van de overige ambten en van het armbestuur, - de wettigheid der in afwijking van de roomsche kerkleer gesloten huwelijken, ook die der voormalige | |
[pagina 304]
| |
priesters of nonnen, wordt binnen de noodige grenzen erkend, zoo ook het erfrecht der kinderen uit die huwelijken; het bestaan der universiteit zoowel als dat van het door Lodewijk van Nassau gestichte protestantsche college wordt bevestigd; aan laatstgenoemd college en aan de leeraren der hervormde kerk uit de inkomsten der geestelijke goederen een jaarlijksche uitkeering verzekerd. Reeds 's prinsen vader had, in 1563, grootendeels dezelfde regeling der verhouding tusschen protestanten en katholieken voorgeschreven. Doch prins Willem had een voorloopige regeling op het oog gehad, die maar zes maanden zou gelden, in afwachting van hetgeen het concilie zou bepalen. Zijn oprecht katholieke zoon bracht eene voor de protestanten nog voordeeliger regeling tot stand, die voor altoos zou gelden. Zoo waren de tijden veranderd. En het grootste onderscheid tusschen de beide regelingen is stellig wel, dat die van den vader nimmer werd uitgevoerd, terwijl het edict, door Filips Willem op 23 Augustus 1607 geteekend, bijna tachtig jaar lang in toepassing is geweest. Onder zijne regeering mocht dan ook het vorstendom gedurende eene reeks van jaren in rust en vrede gedijen; zelfs de moord op Hendrik IV gepleegd, en de onlusten die daarna in Frankrijk op nieuw uitbraken, lieten de rust in Oranje ongestoord. De prins bleef echter niet lang aldaar. Reeds in 1608 riepen de onderhandelingen over het twaalfjarig bestand en de verdeeling zijner vaderlijke erfenis hem naar de Nederlanden terug. Te Oranje liet hij den heer de Cocquelmonde als gouverneur achter. Of deze werkelijk het voornemen gehad heeft, om het voorbeeld zijner twee ambtsvoorgangers op de een of andere wijze te volgen, is niet uitgemaaktGa naar voetnoot1); zeker is, dat Filips Willem op een gegeven oogenblik er aan geloofd heeft. Door vroegere ervaring geleerd, besloot hij ditmaal de uitvoering te voor- | |
[pagina 305]
| |
komen. In 1615 verscheen hij onverwachts te Oranje, ging naar het kasteel, deed zich daar door het garnizoen als prins erkennen, en gaf Cocquelmonde zijn ontslag, die geen tegenstand beproefde. De prins besteedde toen noch eenige maanden aan het doen uitvoeren van fraaie of nuttige bouwwerken en keerde in 1616 naar Brussel terug, waar hij twee jaar later stierf, aan de gevolgen eener onhandigheid van zijn chirurgijn. Vergeleken met zijn beide broeders, maakt Filips Willem geen voordeelig figuur. Er is iets onzekers, iets mislukts, in het halfdonker van zijn leven, waaraan zijn vroegtijdige verplaatsing naar Spanje veel schuld draagt. Aldaar acht-en-twintig jaar lang gevangen gehouden, op rijpen leeftijd in zijn vaderland teruggekeerd, met een diep besef van het onrecht hem en zijn vader aangedaan, maar tevens met overtuigingen en begrippen die een muur doen verrijzen tusschen hem en zijne bloedverwanten; met een verleden dat hem voor elken werkkring ten dienste van het vaderland ongeschikt maakt; gehuwd met eene vrouw, die hij zich, min of meer ten koste zijner waardigheid, heeft laten opdringen; in zijn latere jaren door gebrek aan levensdoel en door bijgeloof van onwaardigen afhankelijk geworden, ziedaar hoe ik mij den oudsten zoon van den Zwijger voorstel. En toch, in zijn prinsdom Oranje heeft hij getoond sommige hoofdeigenschappen te bezitten van den regent, wijsheid, wilskracht, onpartijdigheid. Waren ook hem de omstandigheden maar gunstig geweest! | |
IV.Maurits, thans Prins van Oranje, volgde hem op, en het laat zich denken, dat het optreden van dengeen wiens krijgsroem, in den oorlog tegen Spanje en het katholicisme verkregen, de wereld vervulde, met angst en hoop werd tegemoet gezien door zijn katholieke en hervormde onderdanen in het vorstendom. In werkelijkheid bespeurden zij weinig of geen verandering: alleen werd de laatstelijk door Filips Willem aangestelde gouverneur, zekere Croeser, na ongeveer een jaar vervangen; wat niemand speet, om 's mans stugge en onbeschaafde wijze van zijn. Om deze verandering van gouverneur te bewerkstelligen | |
[pagina 306]
| |
zond Maurits in 1619 zijn jongeren broeder, Frederik Hendrik, met beider neef Emmanuël van Portugal, en den heer Jean de Hertoghe d'Osmael, heer van Valckenburg, naar Oranje. De portugeesche prins, de oudste zoon uit het onberaden huwelijk van Maurits volle zuster Emilia van NassauGa naar voetnoot1), was katholiek en zou gouverneur worden; daarentegen zou de protestant Valckenburg werkelijk regeeren. Zoo, dacht Maurits, zouden zijne onderdanen van beide religiën bevredigd zijn. En in dat opzicht heeft hij niet misrekend. Aanvankelijk ging alles goed. Als vertegenwoordiger van zijn broeder werd Frederik Hendrik overal met open armen ontvangen, - aan het hof van Lodewijk XIII, die hem zijn steun beloofde, als Croeser het kasteel van Oranje niet gewillig verliet, - te Oranje zelf, - te Avignon, waar hij een beleefdheidsbezoek aflegde. Met Croeser had hij wel eenige moeite; maar het uitzicht op eene som van zestien duizend écus en het bezit eener heerlijkheid in Brabant verlokten den gouverneur toch om het kasteel aan zijn opvolger over te geven. Na aldus zijne taak volbracht te hebben keerde Frederik Hendrik naar Holland terug; Oranje zou hij niet weerzien. Maurits is het als prins van Oranje vooral te doen geweest om zich een zelfstandige, van zijne naburen onafhankelijke macht te verschaffen. Alleen wanneer hij die bezat, was het mogelijk in de thans weer dreigende beroeringen in den Franschen staat de neutraliteit te handhaven, die zijn vader en hij, als regent voor zijn broeder, zoo gaarne hadden willen in acht nemenGa naar voetnoot2). Maar daartoe was tweeërlei noodig: vooreerst moest Oranje werkelijk een sterke vesting zijn; ten tweede moest hij op het bezit daarvan beter kunnen rekenen, dan tot dusver het geval was geweest. Het eerste tot stand te brengen is hem beter gelukt, dan het tweede. En geen wonder! Hij, de vestingveroveraar bij | |
[pagina 307]
| |
uitnemendheid, heeft beter dan eenig ander kunnen weten welke eischen aan de verdedigbaarheid eener sterkte te stellen waren; en in twee opzichten werd te Oranje de taak voor zijne vestingbouwkundigen vergemakkelijkt; de ligging was buitengewoon gunstig; en de geweldige overblijfselen der bouwwerken uit den tijd toen Oranje nog een der grootste en rijkste romeinsche koloniën in Gallia Narbonnensis was, waren voor die vestingbouwkundigen een rijke mijn van bouwmaterialen. De mannen van dat vak plegen niet aan overmaat van piëteit voor historische monumenten te lijden, en zoo ontstonden in de jaren 1622 tot '24 ‘ces grands colosses, ces monts artificiels,’ gelijk La Pise ze noemtGa naar voetnoot1), die van Oranje naar de begrippen der zeventiende eeuw een der sterkste plaatsen van geheel Europa hebben gemaakt. Wat dus de doode defensiemiddelen betreft, gelijk men thans zegt, kon Maurits gerust zijn; zijn vertegenwoordiger te Oranje had te dien aanzien zijn plicht gedaan; ook voor de betrouwbaarheid der levende strijdkrachten had Valckenburg zorg gedragen, door de katholieke Bourgondiërs en Fribourgeois, waaruit het garnizoen onder Filips Willem had bestaan, allengs te vervangen door protestantsche Zwitsers, die hij met goedkeuring der heeren van Bern in dat canton liet aanwerven. Een ding echter ontbrak nog aan de zekerheid van bezit die de Prins van Oranje noodig had om politiek zelfstandig te kunnen optreden: hij moest kunnen rekenen op de trouw en de gehoorzaamheid van den bevelhebber der vesting. En daarin is Valckenburg jammerlijk te kort geschoten. Onder de variëteiten van ontrouwe gouverneurs die over Oranje geregeerd hebben, vertegenwoordigt hij niet die der hugenootschgezinden, of der eerzuchtigen, of der geweldenaars: hij is de handelaar, die voor zijne waar den hoogsten prijs zoekt; en daar de vesting nu veel waard was geworden, en zijn heer en meester ver af woonde, had hij werkelijk mooie kansen, wanneer zich eenmaal koopers opdeden. Vooraf moest hij zich verzekeren, dat in zijn onmiddellijke omgeving op het gunstige oogenblik hem niemand in den weg stond. In de eerste plaats moest hij dus den gouverneur in naam uit den weg ruimen. Dat kostte weinig moeite. Emmanuël van Portugal gaf zich, met de zorgeloosheid aan zijn jeugdigen | |
[pagina 308]
| |
leeftijd eigen, aan allerlei losbandigheid over en verteerde daarbij veel meer dan de ƒ 6000 van zijn tractement. Valckenburg behoefde hem slechts op dien weg aan te moedigen, en tevens den zuinigen prins Maurits op die verkwisting te wijzen, om te bewerken, dat don Emmanuël teruggeroepen, en hij zelf tot gouverneur benoemd werd. Verder wist hij, in navolging van zijne ambtsvoorgangers, door begunstiging van de invloedrijkste personen in de stad of het prinsdom, vooral door hen tegenover het parlement in bescherming te nemen, zich een aanhang te vormen. Zelfs in het parlement, dat anders zoo dikwijls de rechten van den vorst tegenover den gouverneur had verdedigd, had hij allengs aan zijne vrienden eene meerderheid weten te verschaffen. Klachten tegen hem bij den prins bleven niet uit; maar bij 't leven van Maurits had Valckenburg, daartoe naar den Haag gereisd, door zijne verzekeringen en beloften, den prins op zijne hand weten te krijgen; en toen de tweede driejarige periode van zijn gouverneurschap afliep, was Maurits er niet meer, - en schijnt Frederik Hendrik geen voldoenden grond gevonden te hebben om Valckenburg niet te herbenoemenGa naar voetnoot1). Deze nam echter, zelfs tegenover den prins, allengs een zeer onafhankelijke, om niet te zeggen brutale houding aan: het kwam eindelijk zoover, dat hij een luitenant-gouverneur, door den prins benoemd, in het prinsdom weigerde toe te laten. Onderwijl was hij begonnen met zijne handelsoperatie. De gelegenheid daartoe vond hij in den telkens weer opflikkerende religie-oorlog in Frankrijk. Al nam hij zelf geen deel er aan, liet hij toch oogluikend toe, dat soms krijgsbenden, door hugenootsche hoofden in Dauphiné bijeengebracht, over het grondgebied van den prins invallen deden in Languedoc, en dat heethoofden uit Oranje zich daarbij aansloten. Op die wijze deed hij aan beide partijen gevoelen, dat men met hem te rekenen had. Ook liet hij, langs omwegen, den hertog de Rohan, den bevelhebber der hugenoten in | |
[pagina 309]
| |
Languedoc, op de groote waarde wijzen van Oranje als zekerheidsplaats, nu de ‘Cause’, de zaak der gereformeerden, in Frankrijk al meer en meer achteruitging. Dit leidde tot onderhandelingen, waarbij Valckenburg zich hield, alsof de prins wel te vinden zou zijn om de vesting aan Rohan af te staan. Maar het was nog maar een middel om den kooper, dien de gouverneur eigenlijk op het oog had, door de vrees voor een mededinger te lokken. Die kooper was de koning van Frankrijk, of liever Richelieu, die allengs de almachtige minister van Lodewijk XIII geworden was. Of Richelieu al dadelijk toegebeten heeft, toen Valckenburg hem liet bekend maken met de aanbiedingen van Rohan, is onzeker; maar in 1628 was de voornaamste zekerheidsplaats der hugenoten, la Rochelle, bezweken, en werd het belang voor hen des te dringender om Oranje in hun bezit te krijgen. Toen besloot de kardinaal den koop te sluiten, en wel op de volgende voorwaarden: de souvereiniteit en de ‘droits utiles’ van het prinsdom zouden aan Frederik Hendrik verblijven; alleen de vesting Oranje zou aan den koning overgaan, en daarvoor zou Valckenburg honderd duizend écus ontvangen; voorts zou hij gouverneur blijven tot aan de meerderjarigheid van zijn zoon, die hem zou opvolgen, terwijl hij zelf dan maarschalk van Frankrijk zou worden. Julien, de advocaat-generaal, die in deze transactie als tusschenpersoon was opgetreden, zou vijftigduizend écus ontvangen.Ga naar voetnoot1). Van de onderhandeling met Rohan was Frederik Hendrik door Valckenburg zelf onderricht, die daardoor de verdenking van zijn eigenlijke bedoeling van zich trachtte af te wenden. De prins liet zich evenwel geen rad voor het oog draaien. Berichten uit Oranje, volgens La Pise van de vrouw van Valckenburg afkomstig, hadden hem reeds bekend gemaakt met hetgeen aan den gang was. Maar het was niet gemakkelijk Valckenburg's toeleg te verijdelen, zonder openlijk tegen hem op te treden en zoodoende de overgave der vesting te verhaasten. De prins beproefde eerst, een luitenant-gouverneur, waarop hij kon rekenen, naast of onder Valckenburg aan te stellen. Maar | |
[pagina 310]
| |
deze rook lont, en weigerde den luitenant-gouverneur in de stad toe te laten; terwijl hij tevens aan den prins een brief schreef, waarin hij op den toon der vervolgde onschuld bitter klaagde over den haat van 's prinsen raadslieden tegen hem, die toch zulke goede diensten bewezen had; aan dien haat schreef hij het toe, dat men Dimmer, den zoon van een zijner ergste vijanden, als luitenant naar Oranje gezonden had; ‘je me vy obligé, pour mon honneur, zoo schreef hijGa naar voetnoot1), à rompre leurs desseins, et en rendre compte à V.E. la suppliant par mes lettres du 10 juin, 30 juillet et 30 aoust dernier passé de me donner en cette garnison des officiers de l'amitié desquels je puisseme fier, lorsque pour votre service, ou autrement je suis obligé de m'absenter du chasteau ...’ Een minnelijke onderhandeling, door middel van twee prinselijke commissarissen, van der Does en Monteus, mocht evenmin baten, om den gouverneur van zijn eerloos plan terug te brengen. Eindelijk vond de prins in den Zeeuw Jan de Knuijt, Heer van Vosmaar, een tusschenpersoon, handig en vastberaden. genoeg om het verraad dat Oranje bedreigde te verijdelen.Ga naar voetnoot2) In 't geheim uit Holland vertrokken, ging hij, zich voordoende als koopman, in de omstreken van Oranje poolshoogtenemen. Eerst beproefde hij de voornaamste aanhangers van den prins in de stad over te halen, om met hem een aanslag op de vesting te wagen; maar bij hen vond hij niets dan besluiteloosheid en vrees. Toen besloot hij alleen te handelen. Hij begaf zich, nog altoos als koopman, naar de stad in een klein logement, en liet van daaruit den gouverneur uitnoodigen, om in 't geheim een onderhoud met hem te hebben. Na eenige aarzeling kwam Valckenburg, en herkende De Knuijt terstond. Er ontspon zich toen een vriendschappelijk onderhoud, waarin De Knuijt op 's mans eergevoel trachtte te werken, door hem te wijzen op zijn eed, op zijne verplichtin- | |
[pagina 311]
| |
gen tegenover de prinsen van Oranje, op de van hen genoten weldaden; ook bood hij hem tweemaal-honderdduizend livres en de herbenoeming als gouverneur aan, als hij zich wilde onderwerpen. Valckenburg schijnt een oogenblik geaarzeld te hebben. Op het kasteel teruggekeerd zeide hij althans aan een zijner getrouwen: ‘Cest homme icy a entreprins de m'accom-moder avec le Prince; c'est un fort brave homme; il me fait des offres tres-advantageuses; tous les gens de bien seront bien contents.’ De aanbiedingen van Richelieu waren evenwel toch nog voordeeliger; en toen bleek dat De Knuijt niet gemachtigd was om de buitensporige eischen van den gouverneur in te willigen, werd de onderhandeling afgebroken, en maakte De Knuijt zich uit de voeten, na in de stad alles goed opgenomen en eenige nuttige verstandhoudingen aangeknoopt te hebben. Een week of wat daarna, op 11 Juni 1630, klouteren veertig gewapenden, onder leiding van een trouwgebleven edelman, M. de Mimet, in 't holle van den nacht over den stadsmuur, en gaan zich verbergen in eene schuur in de nabijheid, waar zij twee benauwde dagen zullen hebben door te brengen. In dienzelfden nacht verschuilt De Knuijt, met een achttal edellieden, zich in eene boerderij dicht bij de stad, van waar hij den weg kan overzien, die van het kasteel neerdaalt. Den eersten dag blijft Valckenburg op het kasteel. Den 13den Juni, op een woensdag, ziet De Knuijt hem met een klein gevolg, te paard, naar de stad gaan. Mimet wordt gewaarschuwd, dat de gouverneur zich naar het huis van La Pise heeft begeven. Tegelijkertijd meldt zich De Knuijt met een paar bedienden, allen te paard, voor de Porte de Langes aan. Onder voorwendsel van daar een bekende te willen afwachten, dien hij door een zijner bedienden laat waarschuwen, houdt hij de wacht der poort aan den praat, tot dat de vriend uit de stad hem komt begroeten; op een gegeven teeken naderen vier gewapenden, die De Knuijt ongemerkt hebben gevolgd; zij werpen zich op de wacht en verhinderen haar de valbrug op te hijschen; De Knuijt dringt de stad binnen, onmiddellijk gevolgd door een dertigtal soldaten, die zich in de boerderij buiten de poort hebben schuil gehouden. Onderwijl heeft Mimet met zijne volgelingen eenige straten doen versperren, en het huis omsingeld, waar zich de gouverneur be- | |
[pagina 312]
| |
vindt; hij belooft dezen behoud van zijn leven, als hij zich overgeeft; een bediende van Valckenburg ontraadt hem dat te doen, daar hij gelegenheid gevonden heeft eene boodschap om bijstand naar het kasteel te sturen. Maar eer die hulp komt opdagen, is de deur der zaal, waarachter Valckenburg en zijne bedienden zich hebben verschanst, door de soldaten van Mimet opengebroken; bij die gelegenheid vallen eenige musketschoten, en wordt Valckenburg in den linkerschouder zwaar gewond. De Knuijt en de zijnen gaan ondertusschen onder 't geroep van: Leve de prins! de benden te gemoet, die achtereenvolgens uit het kasteel tot ontzet van den gouverneur zijn afgezonden. De eerste, kleinere, die dadelijk bij een der tegenstanders van Valckenburg is gaan plunderen, wordt gemakkelijk uiteen gedreven. De tweede, talrijkere, aan 't wankelen gebracht door De Knuijt's verzekering dat hij den prins vertegenwoordigt, keert naar het kasteel terug, waarvan de toegangen door de steeds talrijker opkomende prinsgezinden worden versperd. De officieren van het garnizoen, allen aanhangers van Valckenburg, weigeren echter het kasteel over te geven, en doen daarvan blijken door menig kanonschot, dat in de stad vrij wat schade aanricht. Valckenburg ligt onderwijl op zijn sterfbed ter neer, maar biedt volhardend weerstand aan den eisch van De Knuijt, van zijne vrouw en dochters, van den predikant die hem bijstaat, dat hij een bevel tot ontruiming van het kasteel zal onderteekenen. Op het allerlaatst vóór zijn dood besluit mevrouw Valckenburg eindelijk zelve dat bevel te geven, met vrijwaring van vervolging door of nameus den prins. De luitenant-gouverneur van Engelen verklaart nu te willen capituleeren, en levert twee dagen daarna de vesting over aan De Knuijt, niet zonder eenige geldelijke voordeelen voor zich en zijne mede-officieren bedongen te hebben. Zoo is dan de aanslag gelukt, die den prins in het bezit van zijn eigendom herstelde. Hij is gelukt, dank zij vooral het slim overleg en het kloek handelen van De Knuijt, die de hem in Zeeland wachtende aanstelling tot Eersten Edele en Voorzitter der Staten wel verdiend had. Maar hoe weinig had er toe behoord om den toeleg te doen mislukken! En als het waar is, wat La Pise verhaalt, dat Valckenburg op den laatsten dag vóór den aanslag bij herhaling is gewaar- | |
[pagina 313]
| |
schuwd, dan ligt de eenige verklaring van zijn val in de oude spreuk: Quem Deus perdere vult, prius dementatGa naar voetnoot1). Ik heb deze episode opzettelijk eenigszins uitvoeriger behandeld dan strict genomen in dit vluchtig overzicht der geschiedenis van Oranje paste, om te doen zien hoe precair het bezit van het prinsdom voor onze stadhouders steeds is geweest. In een tijd van vollen vrede, neen van innige verstandhouding tusschen de Republiek en den koning van Frankrijk, en terwijl beiden in de algemeene Europeesche politiek volmaakt ééne lijn trokken, - heeft toch de prins van Oranje zijne toevlucht moeten nemen tot een aanslag als hier beschreven, om zijn door niemand bestreden recht tegen den koning van Frankrijk te handhaven. Is het wonder, als de toenmalige Fransche gezant in den Haag, de Baugy, in zijne omgeving levendige verontwaardiging bespeurde, toen de geruchten aangaande de onderhandeling tusschen Richelieu en Valckenburg daar voor het eerst werden verspreidGa naar voetnoot2)? | |
V.Door de ervaring geleerd, heeft Frederik Hendrik begrepen, dat hij, bij de bezetting van Valckenburg's ledige plaats, bizondere waarborgen moest eischen voor de trouw van den nieuwen gouverneur. Hij heeft die gezocht in de banden der aanverwantschap die den nieuwen titularis met hem verbonden. De burggraaf Christoffel von Dohna was de echtgenoot van Ursula, de oudste zuster van Amalia van Solms, 's prinsen gemalin. De prins heeft zich in deze keuze niet vergist: trouwens, ik heb nergens kunnen ontdekken, dat de trouw van den nieuwen gouverneur van buiten af op de proef is | |
[pagina 314]
| |
gesteld. In de zeven jaren van zijn gouverneurschap is ook Frankrijk allengs tot rust gekomen, en heeft men aldaar geen aanleiding meer gevonden om het bezit van Oranje aan Frankrijk's bondgenoot te willen onttrochelen. Dit geldt ook van de tien jaren, die daarna tot aan den dood van Frederik Hendrik zijn verloopen, al ondervond de goede verstandhouding tusschen de Republiek en Frankrijk merkbare verkoeling, toen bleek, dat eerstgenoemde ook zonder Frankrijk een einde zou maken aan den oorlog met Spanje. Wat de inwendige aangelegenheden van het prinsdom betreft, schijnt Dohna een model-regeerder te zijn geweest. Voor dit oordeel kan ik mij beroepen op den heer de Pontbriant, die hier veel waard isGa naar voetnoot1); want Christoffel von Dohna is een overtuigd protestant geweest, die het protestantsche college weder opbouwde, en een groote nieuwe protestantsche kerk in den tuin van zijn paleis stichtte. ‘Malgré tout ce zèle protestant’, zoo verklaart onze schrijver, ‘le burgrave de Dohna n'était pas un sectaire intolérant; il vécut en bonne intelligence avec les catholiques, peu habitués à trouver chez un adversaire la modération et la justice. Aussi, quand il mourut, le 1e juillet 1637.... les regrets furent-ils unanimes; les catholiques disaient: ‘Si ce seigneur avoit esté un des nostres, on l'aurait canonisé.’Ga naar voetnoot2) Die troost werd zijner weduwe niet gegund: maar een dankbare hulde aan den overledene heeft zij mogen genieten in een smeekschrift, waarin de magistraat en de bevolking van het prinsdom den prins verzochten, het gouverneurschap aan haar, de weduwe van den burggraaf, toe te vertrouwen. Frederik Hendrik stemde er in toe, en onder Ursula von Solms heeft Oranje nog twaalf jaar lang eene rust mogen genieten, die het in de daarop volgende periode dubbel heeft leeren waardeeren. In 1649 vond Ursula het oogenblik gekomen, waarop hare taak op jongere schouders behoorde over te gaan. Zij had een acht-en-twintigjarigen zoon, Frederik genaamd, die niets liever verlangde dan zijne moeder op te volgen, en op haar verzoek | |
[pagina 315]
| |
benoemde de prins dien zoon tot gouverneur van Oranje. ‘Ce fut un choix déplorable,’ zegt de heer de Pontbriant, ‘qui replongea ce malheureux pays dans les troubles et les dissensions, amena l'intervention de Louis XIV et occasionna ainsi la ruine et (la perte de) l'indépendance de la principauté.’Ga naar voetnoot1) Wij zullen zien, dat nog wel andere oorzaken tot die uitkomst hebben medegewerkt. Het was niet meer Frederik Hendrik, die de benoeming deed, maar zijn zoon, prins Willem II; en deze heeft blijkbaar geen reden gehad om aan de trouw van zijn vollen neef als zijn stadhouder in het prinsdom te twijfelen. Toch heeft Frederik von Dohna behoord tot de ontrouwe gouverneurs van Oranje; maar - dit voeg ik er terstond bij, - het is niet meer uit te maken, aan wien hij die trouw had moeten bewijzen. Ware Willem II langer in leven gebleven, had hij, gelijk waarschijnlijk is, in samenwerking met Lodewijk XIV de antispaansche politiek kunnen doordrijven, waarvan wij weten, dat hij heil verwachtte voor zich en voor de RepubliekGa naar voetnoot2), dan laat zich zeer goed aannemen, dat de nieuwe gouverneur niet in verleiding zou zijn gebracht, om zijne trouw te schenden. Maar Willem II stierf reeds in 1650; en over de voogdij van zijn nageboren zoon ontstond een familietwist, die o.a. voor het prinsdom Oranje de treurigste gevolgen gehad heeft. | |
[pagina 316]
| |
Behalve een aantal verder verwijderde bloedverwanten van den kleinen prins, maakten zijne moeder Maria van Engeland, - zijne grootmoeder Amalia van Solms, en de keurvorst van Brandenburg als echtgenoot van Louise, dochter van Frederik Hendrik, aanspraak op de tuteel; de laatstgenoemde krachtens eene door Frederik Hendrik gemaakte substitutie, voor het geval dat zijn geslacht zonder mannelijk oir bleef. Het Hof van Holland besliste in hoofdzaak ten gunste der prinses-royaal, - speciaal wat betreft het recht tot het doen van benoemingen namens haar minderjarigen zoon; maar de prinses douairière, zooals de weduwe van Frederik Hendrik werd genoemd, en de keurvorst legden zich bij die uitspraak niet neer, maar kwamen in appel bij den Hoogen Raad, die de tuteel toekende aan alle drie litiganten en bovendien aan een prins van Zweibrücken, kleinzoon van prins Willem I. Van dit arrest kwam de prinsesroyaal weer in revisie: eindelijk, zegt Bilderdijk, ‘kwam het tot eene overeenkomst, waarmede men had kunnen beginnen; en de twee Prinsessen met den Keurvorst vereenigden zich, en sloten de overigen uit; maar de Moeder had zooveel te zeggen als de twee anderen te zamen; dus vond men het goed.’Ga naar voetnoot1) Nu had Frederik von Dohna, bij zijne aanstelling als gouverneur, een brief van Willem II medegekregen, dien hij niet vóór 's prinsen dood mocht openen; en in dien brief, waarvan de prinses-royaal een afschrift bezat, stond te lezen dat hij Oranje envers et contre tous had te handhaven voor 's prinsen echtgenoote, en hare bevelen had te volgenGa naar voetnoot2). Maar de gouverneur wist, dat de tuteel der prinses-royaal werd betwist; hij wist ook dat Oranje, met alle overige goederen van het Huis, door Frederik Hendrik bij ontstentenis van mannelijk oir, was gesubstitueerd ten gunste der keurvorstin en hare kinderen, en dat de keurvorst, wiens onderdaan hij was, bij eventueel overlijden van den kleinen prins, groot belang had bij den staat der erfenis: eindelijk, Dohna was protestant, en voelde zich als zoodanig stellig meer geneigd partij te trekken voor zijne tante, de prinses douairière en den keurvorst, dan voor de dochter der katholieke Henriette de France. | |
[pagina 317]
| |
Een en ander om te doen zien dat de beantwoording der vraag, aan wien Dohna als gouverneur van Oranje na den dood van Willem II te gehoorzamen had, nog van andere beschouwingen afhangt, dan de nieuwste geschiedschrijver van het prinsdom aanvoert. Voor hem is Dohna ‘chevalier fêlon et traître,’ reeds omdat hij zich niet hield aan den wensch der prinses-royaal. In alle geval moet erkend worden, dat - gegeven de traditiën der gouverneurs van Oranje, - de verzoeking om dat voorbeeld te volgen voor den tweeden burggraaf van Dohna bizonder groot moet zijn geweest. Want met de overeenkomst tusschen de twee voogdessen en den voogd, waarvan ik straks gewaagde, die op 26 Mei 1654 tot stand kwam en tot 17 Februari 1657 zou duren, was de eensgezindheid in geenen deele hersteld. Het parlement van Oranje, dat oorspronkelijk de prinses-royaal alléén als voogdes had erkend, legde zich niet zonder moeite bij het getroffen accoord neer. Maar aangezien de raad van voogdij uit twee helften bestond, die telkens tegenstrijdige bevelen gaven, en de gouverneur zich doorgaans hield aan den wensch van de prinses-douairière en den keurvorst, is het natuurlijk dat de jaren tot aan den afloop van het accoord ver van rustig verliepen. Eindelijk kwam het tot een onheelbare breuk. In 1657 zou de prinses-royaal hare ‘grande majorité,’ d.w.z. haar zes-en-twintigste jaar bereiken. Een der gronden, waarop haar tot dusver de tuteel was betwist bestond in hare jeugd. Nu werden hare aanhangers in het parlement te rade, haar de voogdij met uitsluiting van anderen op te dragen. Om dit te verhoeden, wist Dohna een edict van den raad van voogdij uit te lokken, waarbij het aantal parlementsleden met twee vermeerderd werd, door wier benoeming hij het nemen van het gevreesde besluit hoopte te verhinderen. De luide en herhaalde protesten van het parlement tegen dit zoogenaamde ‘édit de creûe’ dreven Dohna tot maatregelen van geweld: Silvius, den advocaat-generaal, liet hij, met nog anderen, gevangen zetten; op zijn bevel werd eene proclamatie, waarbij de prinsesroyaal verklaarde de voogdij alleen te zullen voeren, van de muren afgescheurd; de weerbarstige parlementsleden dreef hij het land uit, en benoemde andere magistraten in hunne plaatsGa naar voetnoot1). | |
[pagina 318]
| |
Om haar gezag te herstellen, deed Maria toen, wat Filips Willem indertijd, maar onder geheel andere omstandigheden, tegenover Blacons den jongere gedaan had: zij riep de hulp in van den koning van Frankrijk, haar vollen neef, den getrouwen bondgenoot van het huis Stuart: en die hulp gewerd haar, maar in overstelpende mate. Tusschen den tijd van Filips Willem en het jaar 1658 lag dan ook eene geschiedenis van bijna zestig jaren, welke grootendeels ten goede gekomen was aan de vermeerdering der koninklijke macht in Frankrijk. Lodewijk XIV, de vruchten plukkende der politiek van Richelieu en Mazarin, der krijgsverrichtingen van Turenne, heer en meester over groot en klein in zijn koningrijk, in staat om Spanje tot een vrede te dwingen als dien der Pyreneeën, - Lodewijk XIV had op zijn twintigste jaar met niets te rade te gaan dan met zijn eigen belang, waar zijn bijstand werd ingeroepen om de orde in het prinsdom te herstellen. Dat dit belang meebracht, eene vesting als Oranje niet in handen te laten van een onafhankelijk vorst van protestantschen godsdienst, heeft Mazarin niet eerst van den Franschen gezant in den Haag behoeven te leeren: maar misschien heeft die gezant, de Thou, een bruikbaar argument aan de hand gedaan, toen hij schreef, dat het ook in het belang van den prins zou zijn, als de vesting werd gesloopt: het garnizoen kostte immers aan onderhoud 55000 livres meer, dan het geheele inkomen van het prinsdom bedroegGa naar voetnoot1). Lodewijk begon in 1658 met te beproeven, of Dohna de vesting goedschiks wilde overgeven, en liet hem door tusschen- | |
[pagina 319]
| |
komst van Dohna's schoonvader, comte de la Ferassières, drie-of viermaal-honderdduizend livres aanbieden. Of de gouverneur, gelijk hij zelf later verklaarde, het aanbod met verachting afwees, dan wel of er voor die weigering andere redenen in 't spel waren, blijkt nietGa naar voetnoot1). Genoeg, de onderhandeling werd afgebroken. Toen trachtte men hem door zacht geweld tot overgave te dwingen. Het landje werd door koninklijke benden bezet; de Rhône-tol, waarvan de opbrengst de hoofdinkomst van het prinsdom vormde, werd van de haven van Balthasar buiten de grens van Oranje verplaatst en aan vrienden der prinses-royaal in beheer gegeven; den pachters van domein en belastingen werd verboden hunne pachtpenningen aan den gouverneur uit te keeren. Te vergeefs wendde zich Dohna om hulp tot de hervormden te Nîmes en in de Cevennen; sedert Richelieu hadden die geleerd, dat zij van de genade des konings afhingen, en durfden zich niet roeren. Uit Holland zond prinses Amalia 40,000 gulden. Maar daarmede kwam men niet ver; en er is niets onwaarschijnlijks in het beweren van Dohna, dat hij, ten einde zijn garnizoen te betalen en te onderhouden, op eigen crediet aanzienlijke geldsommen bij zijne aanhangers in de stad en elders heeft moeten opnemen. De koning was inmiddels in het begin van 1660 met een vrij talrijk leger in het zuiden van Frankrijk gekomen, en had daarmede de laatste stuiptrekkingen der Fronde te Marseille onderdrukt. Hij besloot nu een einde te maken aan den tegenstand van den gouverneur van Oranje. Inmiddels schijnt de prinses-royaal toch te hebben ingezien, dat de hulp van zulk een machtig potentaat als Lodewijk bedenkelijke gevolgen kon hebben. | |
[pagina 320]
| |
Zij verzocht hem nog in Maart 1660, om het status quo te Oranje te eerbiedigen, tot tijd en wijle de Staten-Generaal, die zich aangeboden hadden om het geschil betreffende de tuteel te beslechten, uitspraak zouden hebben gedaan. Maar het was nu te laat. Lodewijk had zijn ultimatum aan Dohna gezonden; en de aanwezigheid van 20000 man troepen in de omliggende provinciën zette daaraan veel nadruk bij. Zelf ging de koning te Avignon Dohna's antwoord afwachten. Heeft de gouverneur, die nu op 20 Maart capituleerde, daarmede te kort gedaan aan zijn plicht? Als militair m.i. wel, - afgezien van de vraag, in wiens naam hij over de vesting bevel voerde. Oranje was, als gezegd, een van de sterkste vestingen van Europa, had op dat oogenblik een voldoend garnizoen van bij de zeshonderd man, en was van amunitie en voedingsmiddelen goed voorzien;Ga naar voetnoot1) en nog op 27 Februari had de prinses-douairière aan Dohna geschreven, dat hij niet dan ‘à la dernière visible extrémite’ moest toegeven, al erkende zij, dat niemand hem zou laken, wanneer hij dan zwichtte, en zorg droeg voor zijn eigen belangen en die zijner lastgevers. Het is hier niet de vraag, of Dohna op den duur de vesting tegenover den koning had kunnen handhaven. Ten allen tijde heeft het als een eerste voorschrift der militaire eer gegolden, eene vesting niet dan bij feitelijk gebleken overmacht over te geven. En zoover heeft Dohna het niet laten komen: want de enkele schoten die hij later beweerde op een verkennenden troep cavalerie te hebben doen lossen, kunnen moeilijk gelden als de ‘judicieuse résistance’, waarvan hijzelf de mogelijkheid schijnt erkend te hebben.Ga naar voetnoot2) Bedenkelijker wordt zijne handelwijze, wanneer men den inhoud der capitulatie nagaat. Hij verdedigde haar later als het eenige middel om de rechten van den prins en van diens | |
[pagina 321]
| |
eventueele erfgenamen op de souvereiniteit van Oranje te waarborgen. Maar wanneer men de artikelen leest, dan blijkt, dat hij vooral bedacht geweest is om zichzelf en zijne vrienden te vrijwaren voor mogelijke wraakoefeningen van de zijde zijner tegenstanders in het parlement en daarbuiten; terwijl de voorwaarde, dat de Fransche koning hem 200.000 livres zou hebben uit te keeren, een vreemden schijn werpt op de geheele transactie, ook al neemt men op Dohna's verzekering aan, dat die som slechts eene vergoeding was, voor hetgeen hij uit eigen middelen aan de verdediging der vesting had te koste gelegd. In geen geval had hij op dat oogenblik eigen geldelijke belangen in rekening mogen brengen: daargelaten nog, dat de koning, door de betaling der schadevergoeding, zich in zekeren zin eene vordering verzekerde tegen hen die de kosten der verdediging eigenlijk hadden moeten dragen. Hoe men hierover oordeele, de capitulatie kwam tot stand, en Dohna trok zich terug naar zijn schoon landgoed aan de oevers van den blauwen Léman, waar hij zijne verdere jaren genoegelijk versleet. Lodewijk had zich bij de overgave der vesting verbonden om haar te bewaren en te handhaven tegen wie ook daarop aanspraak maakte; en om haar met alle wapens en amunitie die zij bevatte, en waarvan een inventaris werd opgemaakt, bij 's prinsen meerderjarigheid aan dezen, of bij diens vóóroverlijden aan den keurvorst van Brandenburg te zullen teruggeven. Een en ander volkomen in overeenstemming met de rol van voogd, waarin Lodewijk handelde. En hij is zijne belofte trouw nagekomen. Toen de prins in 1665 meerderjarig werd, kreeg hij zijn prinsdom en zijn kasteel terug. Het eenige wat er aan ontbrak waren de vestingwerken; die waren in 1661 gesloopt. Maar daarvan had de capitulatie met Dohna geen melding gemaakt; en toen de prinses douairière tegen die slooping geprotesteerd had, had de kardinaal haar geantwoord, dat de koning beter voor de belangen van den prins-pupil zorgde dan zij: dat de vestingwerken van Oranje onnut waren, en het garnizoen alleen kon strekken om 's prinsen geldmiddelen te doen uitteren; tenzij men bedoelde, dat garnizoen tegen den koning te gebruiken, - in welk geval deze verstandig gehandeld had door dat te voorkomen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
Er was nu eenmaal wat de Engelschen noemen ‘no love lost’ tusschen Lodewijk XIV en de weduwe van Frederik Hendrik: aan haar weet de koning nog steeds den vrede dien de Republiek, afgescheiden van Frankrijk, te Munster had gesloten! Met het bestaan van Oranje als vesting houdt ook, welbebeschouwd, de autonomie van het prinsdom op, al duurde het nog geruimen tijd eer Lodewijk XIV zich de souvereiniteit uitdrukkelijk heeft toegeëigend, en nog veel langer, eer de prins van Oranje, of liever zijne rechtverkrijgenden, zich bij die toeeigening hebben neergelegd. Zelfs in de jaren 1665 tot 1672, toen de prins, in naam althans, zijne rechten in zijn prinsdom heeft uitgeoefend, legde men hem de verplichting op, een katholiek tot gouverneur te benoemenGa naar voetnoot1); en als deze, M. de Milet - gelijk de heer de Pontbriant het voorsteltGa naar voetnoot2), - geen gelegenheid voorbij heeft laten gaan om de katholieken tegenover de hervormden in 't ongelijk te stellen, dan bewijst dit alleen, dat de inbreuk op de autonomie van Oranje niet volledig genoeg is geweest om het beoogde doel, de onderdrukking der hervormden, te bereiken. Te rekenen van 1672, is Oranje, to all intents and purposes, aan de macht en zelfs den invloed van zijn rechtmatigen heer onttrokken. Het groote duël tusschen Lodewijk XIV en Willem III was begonnen, dat dertig jaar lang zou duren, en bij de herdenking waarvan het genie, de moed en de volharding van den prins van Oranje zelfs aan onzen katholiek-Franschen geschiedschrijver van het prinsdom woorden van warme bewondering ontlokken. In die dertig jaren is het prinsdom, telkens wanneer de oorlog weer uitbrak, door den Franschen koning terstond in beslag genomen en het vruchtgebruik er van aan den graaf van Auvergne toegekend, als vergoeding voor het verlies van diens markiezaat van Bergen-op-Zoom. Wat den ongelukkigen inwoners dan weervoer, leert ons de heer de Pontbriant. ‘La colère de Louis XIV contre Guillaume III se déchargea sur Orange, dont les habitants foulés, pressurés, expièrent la gloire de leur prince’, die juist de ver- | |
[pagina 323]
| |
overing van Holland had verijdeld. Het paleis van den prins te Oranje wordt in 1672 gesloopt, zoo ook wat nog overblijft van het kasteel, dat ditmaal niet dan na een moedige verdediging door den bevelhebber Berckoffer wordt overgegeven. In 1688, bij het uitbreken van den oorlog die met den vrede van Rijswijk zou eindigen, wordt het prinsdom, wat de droits utiles betreft, wederom aan den graaf van Auvergne geschonken. Als gouverneur krijgt de graaf de Grignan, de bewonderde schoonzoon der beminnelijke Madame de Sevigné, ‘les ordres les plus rigoureux contre les habitants de ce malheureux pays,’ zegt de heer de Pontbriant.Ga naar voetnoot1) ‘La colère du roi contre le Prince d'Orange leur attira un déluge de maux: impositions, exactions, logement continuel de soldats innombrables, vexations de tout genre, rien ne fut épargné aux gens d'Orange.’ Zoo deed Lodewijk XIV wanneer hij tegen den prins oorlog voerde. Daargelaten of men dat ‘de bonne guerre’ kon noemen, - in vredestijd is zijne handelwijze misschien even erg, zeker nog ergerlijker geweest. Ziehier eenige voorbeelden. Op de plaats, waar vroeger het hoogste bastion der vesting gestaan had, Crève-coeur genoemd, hadden de katholieken, na de slooping, ten teeken van hun triomf twee kruisen opgericht. Na den vrede van Nijmegen, die het vorstendom weer aan Willem III brengt, worden die kruisen eens op een nacht afgebroken. Hierover klacht van den bisschop bij den koning, die de vervolging der schuldigen aanhangig maakt voor het parlement van Aix in Provence. ‘Pourtant’, het zijn de eigen woorden van den heer de Pontbriant die ik aanhaal, ‘comme il voulait donner à son intervention une apparence de régularité, il se fit envoyer plusieurs mémoires par le comte de Grignan sur la souveraineté des princes d'Orange.’Ga naar voetnoot2) In die vertoogen wordt beweerd, dat de cessie der souvereiniteit, welke wij ons herinneren dat koning René van Anjou aan Louis de Châlon in pand gegeven en nooit afgelost had, niet geldig is geweest, omdat zij niet ipso facto kon geschieden, maar een speciale acte van overdracht zou hebben vereischt; al wat verder met die souvereiniteit is gebeurd, de overdracht door Willem VIII aan Lodewijk XI, de teruggave door Lodewijk XII aan Jan II, betreft haar slechts in zoo- | |
[pagina 324]
| |
verre zij wettig door koning René is afgestaan. En als de koningen van Frankrijk, erfgenamen van René van Anjou, in verschillende tractaten, hun door den nood opgedrongen, de souvereiniteit der Nassau's hebben erkend, dan is dat altoos met dien verstande geschied, dat de erkenning voor laatstgenoemden geen andere rechten heeft doen ontstaan dan die zij oorspronkelijk kunnen gehad hebben. ‘En présence d'une souveraineté discutable et discutée, Louis XIV releva son droit souverain et intervint dès lors à Orange toutes les fois qu'il le jugea utile à ses intérêts et à ceux du catholicisme.’ Aldus de heer de Pontbriant, eenige bladzijden vóór de volgende welsprekende invectieve tegen Willem III: ‘C'était un homme bien moderne que Guillaume III, prince d'Orange! il était dépourvu de tout prejúgé suranné sur le respect du droit: usurper la couronne de son beau-père, détruire le droit héréditaire au trône, substituer l'autorité venant d'en bas par le principe électif à l'autorité venant d'en haut, tout cela parut naturel à ce champion de l'idée protestante!’Ga naar voetnoot1) Op het zoo straks in uittreksel medegedeelde betoog, grondde nu Lodewijk zijn recht om, ook in vredestijd, in het prinsdom de wet te stellen. Dit kregen de hervormden in de eerste plaats te voelen. Op hun verzoek had de prins toegestemd in den wederopbouw van een gedeelte stadsmuur, waar, toen de vestingwerken werden gesloopt, een open vak was ontstaan. Zoodra zij aan het werk gingen, kwam een regiment Fransche dragonders opdagen, die in de stad werden ingekwartierd, en aan 't rooven en brandschatten gingen, totdat de bevolking er in toestemde om den geheelen stadsmuur af te breken. Te vergeefs werd hiertegen door den prins geprotesteerd: te vergeefs ook de voorspraak ingeroepen van 's prinsen schoonvader, den hertog van York, die èn als katholiek èn als vermoedelijk troonopvolger van Engeland geacht kon worden op den franschen koning invloed te hebbenGa naar voetnoot2). Erger nog ging het toe na de herroeping van het edict van Nantes, die duizenden hervormden naar Oranje de wijk deed nemen, - zoodat de predikanten aldaar in elk hunner | |
[pagina 325]
| |
kerken het avondmaal aan drie tafels moesten bedienen. Daaraan kwam spoedig een einde. Op 24 October 1685 verscheen de graaf de Tessé met eene afdeeling troepen voor de stad en liet tevens Courthézon en Joncquières bezetten. De predikanten werden toen gevangen genomen, de twee protestantsche kerken gesloten, de bijbels en gezangboeken verbrand, een der kerken terstond, de tweede in het volgende jaar gesloopt; kort daarop werden de hervormden bijeengeroepen, en door bedreigingen, door de geweldenarijen en de afpersingen der soldaten gedwee gemaakt, lieten de meesten zich overhalen om tot de katholieke kerk over te gaan, onder voorbehoud, dat zij niet zouden gedwongen worden tot het aanroepen der heiligen of het kniebuigen voor de beelden, en dat zij het avondmaal ouder beide vormen zouden ontvangen. Vervolgens werden de nieuwbekeerden ontwapend. Tevens benoemde de koning een administrateur van het prinsdom, en droeg hij het hooger beroep in rechtszaken over aan het parlement van Provence. Tot gouverneur benoemde hij den straks reeds vermelden de Grignan, die zich ook in de volgende jaren, gedurende den oorlog, als een gewillig werktuig deed kennen tot onderdrukking en zoo mogelijk uitroeiing der hervormden. In 1697 bracht de vrede van Rijswijk Oranje weder in het bezit van den prins-koning. Het spreekt van zelf, dat de met geweld bekeerde protestanten toen met blijdschap tot de openbare uitoefening van hunnen godsdienst terugkeerden. De instellingen van Filips Willem, die sedert 1685 grootendeels waren afgeschaft, werden door Willem III weder ingevoerd, en de Groote kerk herbouwd, - maar verder de oude bescherming aan de beide gezindten toegekend. Ook in deze periode van vrede, die maar drie jaar duurde, vond Lodewijk XIV nog gelegenheid te toonen, dat hij de souvereiniteit van den prins niet zonder voorbehoud erkende: de door Willem III aangestelde gouverneur, de Lubières, had de reeds eenmaal afgebroken kruisen op Crêve-Coeur wederom laten wegnemen, en voorts de nonnen van het Verbe-Incarné uit de stad verdreven. Toen liet de koning den gouverneur door eenige soldaten oplichten en eenigen tijd gevangen houden in het kasteel van Pierre-Encise. Of Lubières reeds losgelaten was, toen Willem III, te midden der toebereidselen tot den spaanschen successie-oorlog, aan | |
[pagina 326]
| |
zijn noodlottig einde kwam, is mij niet bekend geworden. Van zijn gouverneurschap heeft Lubières in geen geval lang genoten. Op 19 Maart 1701 stierf Prins Willem III (of XI van Oranje) en op 25 Maart gaf het Conseil du Roi een arrest, waarbij de eigendom van Oranje en van alle overige in Frankrijk gelegen bezittingen des overledenen werden toegewezen aan François Louis de Bourbon, prince de Conti, die Oranje twee jaar later in ruil voor andere goederen aan den koning afstond. Te rekenen van 29 Maart 1703 heeft dus Lodewijk XIV alle souvereine en nuttige rechten op het vorstendom in zijn persoon vereenigd. Dat wederom de hervormden hiervan de gevolgen te ondervinden kregen, is natuurlijk. Doch het duurde nog tot 1713, eer 's konings eigenlijke bedoeling ten volle werd uitgevoerd. Reeds tweemalen in vroegere jaren had Lodewijk zich gedwongen gezien het prinsdom aan zijn wettigen vorst terug te geven: ook in den Spaanschen successieoorlog liepen de oorlogskansen dikwijls tegen; ‘Louis XIV’, zegt de heer de PontbriantGa naar voetnoot1), ‘entrevoyant la possibilité, en cas de revers, d'une rétrocession de la principauté, ne voulait pas expulser (les protestants) afin de ne pas subir l'affront de les y voir revenir.’ Maar in 1711 begonnen de onderhandelingen over den vrede die twee jaren later te Utrecht zou tot stand komen; en toen het bleek dat, voornamelijk ten gevolge van de houding van Engeland, de koning van Frankrijk veel voordeeliger voorwaarden zou verkrijgen dan waarop hij kon gerekend hebben, toen weerhield hij zich niet langer. Aan de protestanten werd op 24 Juli 1711 de keus gelaten tusschen afzwering van hun geloof en ballingschap. Aan velen van hen werd door de Grignan nog eenige tijd gegund om hunne zaken te regelen. Maar op 12 februari 1713 kwam een dringend bevel aan de consuls om 's konings wil zonder verder uitstel uit te voeren. ‘Quelques jours après,’ zegt de heer de PontbriantGa naar voetnoot2), blijkbaar niet zonder welgevallen, ‘il n'y avait plus de protestants à Orange. La grande lutte qui avait | |
[pagina 327]
| |
si profondément troublé ce malheureux pays pendant un siècle et demi, qui avait laissé le souvenir de tant de ruines et de sang, était terminée: le protestantisme était vaincu, et les protestants d'Orange, en prenant le chemin de l'exil, expiaient bien durement l'intolérance et les persécutions de leurs devanciers contre les catholiques.’ Met deze zalvende nabetrachting gaat de schrijver over tot het laatste gedeelte zijner geschiedenis van het prinsdom, waarin wij hem niet zullen volgen. Zij heeft voor ons Nederlanders geen grooter belang dan die van elk ander onderdeel der bourbonsche monarchie. Hier wil ik slechts herinneren, dat over de erfenis van Willem III twist ontstond tusschen den bij testament aangewezen erfgenaam Joan Willem Friso, en den koning van Pruisen, als oudsten mannelijken afstammeling van Louise, de dochter van Frederik Hendrik, krachtens de hierboven reeds vermelde substitutie. Die twist duurde nog jarenlang voort, gedurende welke beide partijen de titels en wapens bleven voeren van de heerlijkheden, graafschappen, enz. van den overleden prins. Wat Oranje betreft, gold de oneenigheid, te rekenen van den vrede van Utrecht, alleen en uitsluitend den titel en het wapen. Lodewijk XIV schijnt het recht van den pruisischen koning beter geacht te hebben dan dat van den nassauschen prins. Hij weigerde althans pertinent met de Staten-Generaal als executeuren-testamentair van Willem III over het prinsdom Oranje te onderhandelen. Daarentegen bevatte het vredestractaat met Pruisen, dat op 11 April 1713 tot stand kwam, een aantal bepalingen, waarbij de koning van Pruisen, destijds Frederik Wilhelm I, zijne aanspraken op het prinsdom en de overige goederen behoorende tot de successie van Châlon en Chatel-Belin aan Frankrijk afstond, in ruil voor een aan den Spaanschen koning toebehoorend gedeelte van 't Overkwartier van Gelder, dat Pruisen reeds lang bezet hield. De koning van Pruisen zou den titel en het wapen van Oranje mogen voeren, en aan de erfgenamen van den prins van Nassau-Friesland wegens hunne aanspraken op Oranje een gelijkwaardige voldoening toekennen, zóó, dat de Allerchristelijkste Koning er geen last meer van hadGa naar voetnoot1). Die ‘gelijkwaardige voldoening’ | |
[pagina 328]
| |
moet gezocht worden in de wijze waarop, bij tractaat van 14 Mei-16 Juni 1732, de erfenis van Willem III werd verdeeldGa naar voetnoot1. Bij dat tractaat werd aan den destijds meerderjarig geworden zoon van den testamentairen erfgenaam, Willem Karel Hendrik Friso, onder meer ook het recht toegekend om den titel en het wapen van Oranje te blijven voeren, en den naam van het prinsdom aan een zijner heerlijkheden te geven. Van laatstbedoeld recht is echter, voor zoover mij bekend, noch door Willem IV, noch door een zijner afstammelingen gebruik gemaakt, tenzij men den naam van het koninklijk lustslot Oranje-Nassau als eene toepassing er van wil beschouwen.
Zoo is dan, na bijna twee eeuwen, de wensch van Willem den Zwijger vervuld, en hebben zijne rechtverkrijgenden het souvereine prinsdom Oranje, met behoud van den titel en het wapen, tegen andere, minder onveilig gelegen bezittingen, mogen verruilen. Of dat souvereine prinsdom voor de Nassausche prinsen van Oranje ooit een grooter waarde gehad heeft dan in den titel en het wapen gelegen was, valt sterk te betwijfelen.
J.A. Sillem. |
|