De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Adolf Kolping.Bijna dertig jaren zijn voorbijgegaan, sinds ik voor het eerst den naam van Adolf Kolping mocht vernemen. Het was in het jaar 1864. Met alle aandacht las ik het, door mijn meester de Bosch Kemper mij geleende, toen onlangs uitgekomen, boek van den vrijheer von Ketteler, bisschop van Mainz, dat tot titel droeg: ‘Die Arbeiterfrage und das Christenthum.’ Onder de middelen, die de kerkvoogd in zijn zevende hoofdstuk opnoemde, waardoor naar zijn inzien de arbeiders-stand in waarheid practisch kon worden geholpen, vermeldde hij de ‘Gezellen-vereenigingen’. ‘Daar zij - zoo liet von Ketteler zich uit - hoofdzakelijk op Catholiek gebied zijn ontstaan, kunnen wij ze met volle recht een Catholieke bijdrage ter oplossing der arbeidersquestie noemen. Reeds het tegenwoordige resultaat overtreft elke verwachting, en toont ons tevens aan, wat uit deze gezellen-vereenigingen worden kan, wanneer haar algeheele ontwikkeling tot volkomenheid wordt gebracht. God heeft zich van een gezel bediend, om dit werk aantegrijpen, en nadat Hij hem tot den priesterstand heeft opgeheven, heeft Hij den hoogeerwaardigen heer Kolping, dien ouden gezel, tot een waren vader van den stand der gezellen gemaakt. Moge God hem voortaan als werktuig blijven gebruiken om dit werk te bevestigen! Dit zal meer en meer het geval zijn, wanneer het genootschappelijke beginsel, door den geest van het Christendom gedragen, zich steeds in deze vereenigingen ontvouwt en ze allen tot levende leden van één lichaam maakt.’ Het ‘genootse happelijk beginsel!’ Maar dit was hetzelfde beginsel, dat juist in die dagen Ferdinand Lasalle op socialistischen trant aanwendde, Schulze-Delitsch volgens economische recepten zocht te kneden, Victor Aimé Huber op sociale wijze | |
[pagina 266]
| |
trachtte te verwerkelijken. Hier had men een Catholiek priester, die datzelfde beginsel vóórstond, en vast en innig wilde verbinden met den godsdienst. Het scheen de moeite te loonen, die poging uit de verte na te oogen. Doch de loopbaan van dien Kolping was al spoedig geëindigd. De kranten van December 1865 deelden mede, dat op den vierden van die maand de rector der Minderbroederenkerk te Keulen, Adolf Kolping, aldaar in twee en vijftig-jarigen leeftijd was overleden. De persoon maakte dus, wat onze spiedende belangstelling betrof, spoedig plaats voor anderen. Doch intusschen wies in Duitschland zijn werk: het getal der gezellen-vereenigingen, die zich op hem beriepen, groeide van jaar tot jaar aan. In verschillende landen buiten Duitschland verrezen en bloeiden vertakkingen dier Catholieke genootschappen. En toen de dagbladen in het begin van Januari 1893 het 25-jarig bestaan der St. Jozefs-Gezellen-Vereeniging te Amsterdam mededeelden, werd van zelf ook hier ter stede, bij die feestviering, aan de herinnering van den stichter van den bond van al die Gezellenvereenigingen, aan ‘pastoor Kolping’ de verschuldigde eer bewezen. In de sociale beweging en vervorming onzer eeuw beslaat inderdaad Kolping een bijzondere plaats, en het zou onvergeeflijk wezen, zoo wij zijn edele poging niet herdachten. Tegen de godsdienstige, zedelijke en economische verwaarloozing der jonge arbeiders heeft ook hij een dam willen opwerpen. In een tijdvak, toen men in den arbeid de jonge lieden aan zich zelven overliet, toen men ook op dat gebied alles liet begaan, heeft hij een beroep daarvoor gedaan op het begrip der broederschap. Christen in den goeden zin van het woord had hij het geloof en het vertrouwen. Daarom kon hij iets doen. De pessimisten richten niets uit. Zij kunnen slechts schouder-ophalend toezien; zij zijn de stuurlui aan wal.
Adolf Kolping zag den Ssten December 1813 het levenslicht te Kerpen, een kleine plaats dicht bij Harrem, op den weg tusschen Keulen en Aken.Ga naar voetnoot1) Hij was de jongste zoon uit een gezin van een armen veld-arbeider. De oudere jongens moesten | |
[pagina 267]
| |
al vroeg met den vader medewerken, maar dit kind was zwak, bleef langer op school en kreeg dus beter onderricht. Hij werd, ook omdat hij niet sterk was, opgeleid voor het meer zittend schoenmakersvak. In dat vak bekwaamde hij zich zoo goed als hij kon, en in Kerpen, Sindorf en Düren bracht hij zijn leerjaren daarvoor door, zoodat hij een goed ‘gezel’ in dat ambacht werd. Vrijgesteld van den krijgsdienst, en recht eenzaam zich gevoelende na den dood van zijn brave, goede moeder, die 4 Juli 1833 overleed, trok hij naar Keulen, om in de werkplaats van een meester-schoenmaker den kost te verdienen. Ook dáár arbeidde hij flink. De patroon was goed en diens gezin hem genegen, maar toch voelde de twintigjarige gezel zich onvoldaan. Het zittend leven van zijn bedrijf had den fijneren aanleg van zijn geest ontwikkeld. Hij las veel, beproefde ook in zijn ledige uren te schrijven, en kweekte al de meer edele aspiraties van zijn geest. Daarbij kwam, dat hij te Keulen voor 't eerst het leven der jonge arbeiders-gezellen in een groote stad leerde kennen. En de blik op dat leven was troosteloos. Zij waren aan zich zelven overgelaten: verlaten en verwilderd. Onder 't werk hoorde men van hen slechts gemeene-praat en vuiligheid, uitingen van bedorven zeden: na de dagtaak holden de meesten, als zij wat geld hadden, naar kroegen en danshuizen. Bittere deernis had hij met elken jongen aankomeling, die zoo even uit zijn dorp, met nog frisch en rein gemoed vertrokken, onder zulk een wilde bende moest vertoeven. Het werd den jongen Kolping bang om 't hart. Een stem in zijn binnenste dwong hem een levenspad optegaan, dat hem in de gelegenheid zou stellen, ook door ontwikkeling van zijn eigen gaven, werkzaam te kunnen zijn voor die dolende en in den maalstroom des levens verzinkende arbeidersgezellen. Op zijn 23ste jaar besloot hij dus priester te worden. Het was een zeer bezwaarlijke zaak op zijn leeftijd, bij volstrekt gemis aan eenige geldelijke inkomsten. Hij vroeg enkele geestelijken om hulp, doch het voor hem vooral zeer eigenaardige ‘schoenmaker, blijf bij uw leest’ klonk hem soms hard toe. Wie echter op aarde iets sterk wil, vindt wel de middelen. De pastoor te Kerpen leerde hem zooveel latijn, dat hij op het gymnasium te Keulen kon komen, en nu zou hij zich wel redden. Hij werkte zeer hard, gaf lessen, repeteerde met hen die achterlijk waren, en ontwoekerde aan den slaap de uren | |
[pagina 268]
| |
om zijn taak te volbrengen. Zoo studeerde hij voort. En ondertusschen verloor hij niet uit 't oog die gezellen, voorzoovelen hij ze kende, ter wier wille hij zich al die verstandsinspanning nu getroostte. Als een dier vroegere vrienden uit de wekplaats krank was, zat hij aan zijn ziekbed en paste hem op. Zoo verpleegde hij een gezel die de pokken had. Kolping werd nu door diezelfde zware ziekte ter neder geworpen, en droeg geheel zijn leven de sporen daarvan op 't gelaat. Maar niets brak zijn taaien moed. Na drie en een half jaar op het gymnasium te hebben vertoefd, kon hij naar de universiteit trekken. Geholpen door een geldelijke toelage van iemand uit zijn geboorteplaats, ging hij in Mei 1841 naar de hoogeschool te Munchen. Zijn theologische studien zette hij dáár met ijver voort. Hoogleeraren als Görres en Windischmann wezen hem den weg. Vooral de mystiek van Görres had een overweldigenden invloed op hem. Hij bepeinsde zonder ophouden de leeringen der Catholieke godgeleerdheid. Doch geen oogenblik vergat hij zijn vrienden, de gezellen. Hij schaamde zich zijn eigen vroeger ambacht niet. Voor een student, met wien hij een voetreis in Tyrol deed, maakte hij zelf een goed paar schoenen. Na te Munchen aldus zijn studiën te hebben volbracht, trok hij naar de hoogeschool der Rijnlanden, naar Bonn. Aldaar werkte hij tot Paschen 1844, vooral onder de professoren Clemens en Dieringer. Toen kon hij het seminarium te Keulen betrekken, en met Pinksteren 1845 werd hem in de Minderbroederenkerk te Keulen de priesterlijke wijding verleend. Zijn eerste standplaats als vicaris zou Elberfeld wezen.
Zóó kon hij op zijn 32ste jaar gaan volvoeren wat hij zich had voorgesteld: als priester werken aan de veredeling van den arbeiders-stand. Toen hij zich - nadat hij eenige maanden in zijn gemeente Elberfeld den toestand der werklieden had nagegaan - het vraagstuk in zijn vollen omvang voor den geest stelde: begon hij te voelen, dat de eigenlijke ontbinding van de handwerkstoestanden dagteekende uit de tijden der eerste Fransche revolutie en de opkomst der staathuishoudkunde, toen, onder de schoonklinkende leuze van den arbeid vrij te maken, de corporatieve vormen zooveel mogelijk allereerst in Frankrijk werden verbroken en losgemaakt. Die gilden-vormen hadden | |
[pagina 269]
| |
tweederlei bedoeling gehad. Vooreerst beoogden zij een organisatie der productie: maar ten andere bedoelden zij een zorgende opleiding aan den jongen arbeider te geven in het door hem te aanvaarden handwerk. De grondslag van alles was het begrip der gemeenschappelijke belangen der arbeiders. Dit alles zou nu na de revolutie verkeeren. Het bedrijfsleven zou voortaan rusten, niet meer op het begrip der gemeenschap, maar op het zuiver individualisme. Ieder voor zich werd de leus. De arbeiders zouden op zich zelf staan, zoogenaamd vrij zijn. Het gevolg was, dat de patroon niet meer verbindingen van arbeiders zou hebben te eerbiedigen, maar met een hoop gëisoleerde werkkrachten zou te doen hebben, die machteloos tegenover hem stonden. En wat de opvoedende elementen betreft, die in de oude gilden waren besloten, deze werden bijna overal overboord geworpen. De krullejongen, die in een timmermanswinkel werd opgenomen, moest zelf maar zien hoe hij het werk leerde. Met een vloek wees een oudere hem terecht. Van opvoeding en opleiding geen sprake. Onthouding was de leus. Hier beteckende ‘opheffing der gilden’ in werkelijkheid hetzelfde als verwaarloozing der opgroeiende arbeiders. Niemand keek zorgend naar hen om. Zij moesten zelven maar zien hoe zij er kwamen. Liep het één hunner mede, dan duwde hij de anderen met den elleboog op zijde en boomde zich naar voren: was het lot hem niet gunstig, dan bleef hij achter op het terrein. Want onderlinge strijd en kamp, de noodzakelijkheid om elkander de loef aftesteken, scheen voor allen de eerste plicht. De liberale staathuishoudkunde bouwde op dien grondslag zelfs haar wreed arbeids-stelsel. Kolping zou nu daarentegen zijn best doen, de corporatieve verbindingen in anderen vorm ten bate der jonge arbeiders (de gezellen) te doen herleven. Op deze wijze dacht hij 't best voor de opleiding tot den arbeid te kunnen zorgen. Hij deed het natuurlijk uit het Christelijk Catholiek oogpunt. Trapsgewijze vond hij vormen voor zijn denkbeeld. Er was reeds in 1844 in Elberfeld een soort van jongelingsvereeniging gesticht, waar, onder de hoede van de kerk, aankomende jongelieden uit den handwerksstand tot een soort van broederschap zich verbonden. Die jongelingsvereeniging, die in een eigen lokaal vergaderde, te zamen de kerkelijke plechtigheden bijwoonde, in het lied zich oefende, werd het aanknoopingspunt | |
[pagina 270]
| |
van zijn streven. Uit die jongelingsvereeniging kwam weldra - dank zij de zorgen van den onderwijzer Breuer - het ‘Junggesellen-Verein’ voort. En in Mei 1847 nu werd Kolping, die zich aan dat ‘Verein’ had aangesloten, tot president van die jonggezellen-vereeniging gekozen. Toen kon Kolping zijn werk beginnen. Het was in het jaar 1848, dat hij zijn instelling, het ‘Gesellen-Verein’, op vaste grondslagen en in streng afgepasten bouw vestigde. In dat jaar, toen alles wankelde, arbeidde hij rustig aan een stichting der toekomst, die het begrip van duurzame orde zou verwerkelijken. Hoe hij zijn ‘Verein’ organiseerde, wordt het best uit de in die dagen door hem uitgegeven brochure ‘Das Gesellen-Verein’ gekend. Nadat hij een schildering had gegeven der treurige toestanden van de leerlingen in eenig ambacht, die in de werkplaatsen kwamen, werkplaatsen, die poelen of riolen bleken, waar de deugd onderging en slechts bandelooze lichtzinnigheid boven dreef, waar men eerder slecht te leven dan goed te werken leerde: - vroeg Kolping zich af, wat noodig was om die jonge lieden voor het vallen te behoeden. Zes zaken waren volgens hem een dringende eisch. 1o. Allereerst een zedelijk leidsel en gareel, stevig genoeg om hen in toom te houden, en tevens een welwillende hand, waarvan zij de leiding zouden aannemen, omdat zij wisten dat het beginsel van zelfopoffering die hand bestuurde; - 2o. een middel, om na de vermoeienissen van den arbeid te kunnen uitrusten in een geschikt lokaal, vooral bij de lange winteravonden; - 3o. een gelegenheid, om zich in het handwerk, dat men beoefende, te kunnen ontwikkelen en volmaken; - 4o. een ordentelijke, fatsoenlijke en aangename ontspanning, die de herbergen en publieke vermakelijkheden niet konden geven; - 5o. een regel, om zich te sterken in godsdienstige gevoelens door steviger en hartiger onderwijs en door een stricte uitoefening van plichten; - 6o. een richting, om godsvrucht te voeden door werken van liefde en barmhartigheid. Dit was het doel. Men moest de gezellen der stad vereenigen en hun een gebouw verschaffen met leeskamer, boekerij, zaal voor zangoefeningen, enz. In dat gebouw moest dan de Vereeniging dier jonge gezellen haar ‘te huis’ vinden. De priester moest de leiding in dat huis hebben: want de priester was de geboren opvoeder van het volk, en mocht die taak niet aan | |
[pagina 271]
| |
anderen overlaten. Hadden de priesters dat altijd begrepen, dan zou de rol der volksverleiders niet zóó groot zijn geworden. Een groep van burgers, knappe mannen van zaken of meesters in ambachten, moest telkens in het huis raad kunnen geven. Want arbeid en ontwikkeling in arbeid was voor de gezellen hoofdzaak. Maar voorts moesten zij zich gewennen gemeenschappelijk te leven. Instellingen van onderlinge hulp en bijstand moesten, als zoovele uitingen van liefde, van zelven uit hun midden opkomen. Men moest in dat gebouw en in dien kring een frisch niet-vormelijk leven leiden. Kolping ontwierp hiervoor statuten, die de dagteekening dragen van 9 October 1848 en voegde aan die statuten een soort van manifest aan de gezellen toe, waaraan wij het volgende ontleenen: ‘Ieder mensch is de bouwheer van zijn eigen fortuin, zegt het spreekwoord: en wat men zaait in zijn jeugd zal men maaien in rijperen leeftijd, zegt een andere kernspreuk. Dus, aan het werk! Arbeiden wij aan ons geluk met wel overdachten vlijt, met een vroolijk vuur! Gij zijt nu in den overgangstijd tot het werkelijk arbeidersleven. Wilt gij eens in de toekomst knappe meesters en goede huisvaders worden, zoo moet gij reeds nu uitnemende gezellen, uitnemende arbeiders zijn in dat vak, waarheên uw keus of de goddelijke leiding u dreef. U voortebereiden tot die toekomst, u helder voor oogen te stellen het doel van uw leven, u in de mate van uw krachten naar dien eindpaal te brengen, u de waarde van uw jonge jaren te leeren, en de vaart daarvan te prikkelen, ziedaar wat wij op 't oog hadden, toen wij deze vereeniging gingen stichten. Wat te bezwaarlijk is voor een enkelen op zich zelven, of wat soms moedeloosheid dien éénen doet opgeven, gelukt zonder moeite, zoodra de krachten van velen zich vereenigen en elkander bijstaan om het gemeenschappelijk doel te bereiken ..... Gij moet u wennen aan ernst, aan orde, aan omzichtigheid, aan zuinigheid. Gij moet uw beroep leeren lief hebben, en alle zorg besteden om het flink en tot in alle onderdeelen en kleinigheden te kennen ...... En nú nog een vriendenwoord. In onze vereeniging hebt gij elkander ontmoet als zoovele broeders, in eensgezindheid samenwerkende voor een aardsch doel, gelijk gij te samen den Heer dient in de belijdenis van hetzelfde geloof. De gemeenschap van neigingen en drijfveeren verbindt natuurlijk de harten: daarom treedt uw broederschap door daden in 't leven. Maar de liefde | |
[pagina 272]
| |
(chariteit), die ziel der éénheid, is hetgeen de mensch het meest vrij, en derhalve het meest verheven bezit. Dus hebben wij die liefde niet willen formuleeren door eenig statuut, noch in haar betrekkingen tot God, noch in haar zoo nuttige en geschakeerde vormen onder u zelven. Uw taak is het te zorgen, dat er op die wijze geen leemte in onze stichting blijke. Uw werk is 't verder nog te gaan dan al onze wenschen, met een ijver, dien de Hemel zal zegenen. Staat elkander dus als broeders bij in den dienst van den Zondag: nadert als broeders gezamentlijk tot de tafel des Heeren: behoedt elkander als broeders onderling tegen elken slechten invloed: wekt als broeders elkander op ten goede. Overvalt ziekte één uwer, laat dan uw liefde hem ter hulp komen: sterft één uwer, vergezelt hem dan als broeders naar het graf: en wilt daarna zijn ziel gedenken in uw gebeden. Dat al uw vreugde zoo mogelijk een gemeenschappelijke vreugde zij! Dat uw smarten een weerklank vinden in 't hart van u allen! Dat daarbij een frissche, hartelijke, rondborstige vroolijkheid het sieraad van geheel uw leven zij, zoowel van uw godsdienstig als van uw arbeidend leven. Vroolijkheid is een teeken van gezondheid, niet alleen van 't lichaam, maar vooral van de ziel. Een vrome, vroolijke, frissche, wakkere jeugd, die het hart rein, het hoofd vrij laat, en aan den rijperen leeftijd herinneringen zonder smet of zelfverwijt kan overdragen, is de zekerste, zoo niet de eenige waarborg van geluk voor geheel het volgend bestaan. Het is de edelste bloem aan den boom des levens’.
Het werk van Kolping te Elberfeld droeg vruchten. Het ‘Gesellen-Verein’, door hem aldaar gekweekt, werd een gezoude kern voor den arbeidersstand. Ruim 250 leden telde het weldra. Maar juist daardoor kwam de gedachte bij hem op, ook in de andere plaatsen aan den Rijn en elders zulke ‘Vereine’ opterichten. Zij konden dan met elkander in een vast verband staan. De heên- en wedertrekkende gezellen vonden dan, in elke stad waar zij kwamen, een vaste wijkplaats en een veilige haven. Op die wijze zouden overal de Duitsche gezellen tot een vaste corporatie kunnen behooren. Het plaatselijke van elke vereeniging trad dan op den achtergrond, week voor het meer algemeen beginsel eener sociale restauratie, te beginnen bij de jonge arbeiders. Uit éen groote stad moest dan echter die geheele organisatie | |
[pagina 273]
| |
bestuurd worden. Elberfeld was daarvoor niet de meest aangewezen plaats. Als van zelf dacht Kolping die taak te geven aan Keulen, de machtige, volkrijke stad aan den Rijn. Om dat doel echter te bereiken, moest hij zelf eerst een priester-betrekking te Keulen bekleeden. Hij deed daarvoor moeite en werd den 15en Maart 1849 tot vicaris der Domkerk aangesteld. Hij verplaatste dus, op 36-jarigen leeftijd, derwaarts zijn werkzaamheid, en heeft nu, zestien jaren lang, tot zijn dood aldaar gearbeid. Van uit Keulen organiseerde hij het groote netwerk der gezellen-vereenigingen. Dáár werd hij ‘der gezellen vader’. Het begin te Keulen was klein. Toen hij, na voorbereidende bezoeken, na oproepingen en uitnoodigingen, zijn ‘Verein’ te Keulen opende, waren er niet meer dan zeven leden tegenwoordig in de school, waar hij zijn vergadering mocht houden. Maar onverdroten zette hij zijn taak voort. Weldra was het getal der jonge leden tot honderd, straks tot twee honderd geklommen. De beste aan wervers voor zijn vereeniging waren de gezellen zelven. Zij kwamen eerst schoorvoetend en aarzelend binnen: maar als zij Kolping eens hadden hooren spreken en zijn plan uitleggen, kregen zij vertrouwen en brachten zij hun makkers mede. Want hij was een zeer welsprekend volksredenaar. Hij vond altijd het woord dat pakte. Hij versmaadde den humor niet. Hij sloeg haken in de harten zijner toehoorders. Hij schilderde sober maar met breede trekken. Hij stond zóó natuurlijk eenvoudig te spreken: maar de oogen der jongens en van het mindere volk, dat hem dáár omringde, bleven op zijn gelaat gevestigd. Hij hield ze vast. Hij bleef de meester, werd voor hen de man van het gezag, en liet al sprekend in de gemoederen van zijn hoorders juist die aandoeningen trillen, die hij ze wilde doen gevoelen. Bijtend geeselde hij de verkeerdheden. Warmer werd straks zijn toespraak: dieper de zin: hooger het woord: - en allen werden mede opgevoerd in zijn fieren zwaai en stouten vleugelslag. Wil men een enkel voorbeeld hoe hij sprak, lees dan dit fragment uit een rede over ‘het verlaten zijn’ der jonge arbeiders: ‘Als gij door de straten dezer stad gaat, gebeurt het u hier of daar een soort van vagebond te ontmoeten, van een bijzondere soort, noch pelgrim, noch bedelaar. Gij vraagt u zelven af, of gij hem een aalmoes zult geven, en hij zelf weet ook niet of | |
[pagina 274]
| |
hij u iets kan vragen. Maar, terwijl zijn weg met den uwen zich kruist, neemt gij uw beurs en reikt hem iets toe. Op zijn uitzicht hebt gij in hem een jongen ambachtsman vermoed; maar verder weet gij van hem niets. Ja: er bestaat een klasse van menschen, die gij niet kent, en toch leeft zij - tenzij zij zwerft op den openbaren weg - tusschen de vier grauwe muren der werkplaats, afgescheiden van de wereld. Want de werkplaats is gewoonlijk verborgen achter in een binnenplaats, en ter nauwernood kan, door het nauwe en morsige venster, de “gezel” den blauwen hemel en de stralende zon zien. Dáár in dien schemer moet hij de gansche week zwoegen en zweeten. En wanneer het Zaterdag-avond wordt en de andere kinderen der menschen de zorgen op zij zetten, zich voorbereiden voor den Zondag-morgen, die daar komt blinken, dan werkt hij nog altijd door, ja hij werkt nog op dien morgen van Zondag. En als het Zondag-avond wordt, dan is hij dáar misschien nog, aan zijn taak, tusschen de vier donkere muren: want de arme drommel heeft geen beter tweede pak kleêren, en wil zich niet zóó vuil door de Zondagskinderen laten zien. Eindelijk, tegen den avond, verlaat hij zijn werk, en glijdt angstig langs de huizen, naar een naburige kroeg, waar hij blijft zitten, niet voor altijd, maar toch soms tot den anderen dag, om daarna de last der week weêr te gaan torschen. En niemand, niemand let op hem. Niemand bekommert zich er over, of die arme gezel met lichaam en ziel stikt in de modder van die werkplaats. Hoevelen verzinken er dan ook zonder een spoor natelaten! En toch zijn het menschen zooals gij en ik. Ik zelf ben gezel geweest, en schaam mij niet voor het eerlijk ambacht, dat ik volvoerde. Ik heb voor mijn deel die onmetelijke ellende gevoeld, die nog heden drukt op den stand der arbeiders en hen verbant uit de maatschappij. Ik weet hoe het omgaat in deze werkplaatsen, welke gesprekken men er houdt, welk een verpeste, benauwde lucht men er inademt. En het is in die werkplaatsen, in die omgeving, dat men reine knapen van dertien of veertien jaren zendt, om zich tot leerlingen in een vak te vormen. O! het zou een wonder zijn, als zij onschuldig bleven, als zij niet vervuild aan lichaam en ziel er uit kwamen. Men laat zoo duizenden jongens bederven, men kijkt er niet meer naar om, en het stinkend onkruid der passies groeit tot boven hun hoofden. En eens uit de werkplaatsen ontslagen, wat zullen zij | |
[pagina 275]
| |
doen? Toen zij nog maatjes en leerlingen waren, hielden zij zich stil, want de leerling mag zich niet roeren. Maar hun leertijd is nu voorbij. Zij gaan in den vreemde; en zie hen dáár volop toegeven aan al de hartstochten, die zij gedurende de lange jaren van hun leertijd in hun ziel hebben opgehoopt; zij vieren den teugel los met des te meer geweld en schaamteloosheid, naarmate zij vroeger die driften meer hadden bedwongen. Wat wordt er van hen? In onze dagen zijn zij geworden voedsel voor het kanon, sinds ze krioelden in de benden, die de duivel in het sociale strijdperk zendt. En waarachtig: is het zoo te verwonderen, dat zij zich gemakkelijk laten aanwerven, zij arme parias, in de legerscharen van Satan? Ja; ik weet hoe dat gebeurt; en indien God niet in mij een wonder van zijn barmhartigheid had gewerkt, zou ik zelf even zoo goed vergaan zijn als die andere ongelukskinderen.’ Het geheim van zijn redenaarsgave was besloten in het woord: hij had het volk lief. Zelf gesproten uit den schoot van het volk, had hij sinds zijn kindsheid al de naieve uitingen en kostelijke veerkracht van het eigenlijke volksleven weten te waardeeren. Hij voelde zich éen met dat volk, vooral dat aan den Rijn, dat aan het traditioneel geloof gehecht bleef, en tegelijk zekere zelfstandigheid, frischheid en vreugde op prijs stelde. Hij wist, hoeveel valsche tinten en schijn-vernis de moderne beschaving over de oorspronkelijke stof had gestreken; maar hij wist ook dat het goed hout was, waarin men des noods diep kon snijden. - En voorts voelde een ieder die hem aanhoorde als bij ingeving, dat hier niet slechts een man van het woord stond, maar zulk éen, die bereid was elk woord met een daad te bezegelen. Niemand was haast verwonderd over het volgend feit. Nauwelijks in Keulen aangekomen, was Kolping getuige van het overvallen en beknellen der stad door de cholera. Het groote hospitaal zocht een priester, om den directeur op elk uur ter zijde te staan. De gewone pastoors moesten in hun wijken blijven. Welnu Kolping bood zich onmiddellijk aan, bediende de aan cholera stervenden, beurde de lijdenden op, en ging niet van zijn post weg, voordat de gruwzame ziekte week. Weldra had hij in dat Keulen voor zijn bemoeiing met de ‘gezellen’ een vasten kleinen kring van medehelpers om zich heen. Wij noemen de namen van Peter Michels den koopman, | |
[pagina 276]
| |
van Franz Müller den regeeringsbeambte, die het ‘Bundeslied’ voor de gezellen dichtte, van de leeraren Philipps, Kreuser, en van de geestelijken Vosen, Baudri en Chargé. Later steunden hem ook vooral de volksvertegenwoordiger August Reichensperger, en zijn eigen vicaris de abt Flücken. Zij waren zijn trouwebondgenooten, zijn mede-bedelaars, toen hij overal geld vroeg om voor de gezellen een goed toegerust gebouw te stichten. Toen hij een grooter lokaal had verworven, en een steeds uitgebreider kring van gezellen om zich heen had kunnen groepeeren, ging hij zijn taak breed opzetten. Dag aan dag, week aan week, klonk zijn woord tot hen. Reeksen van voordrachten - ook bestemd voor meer volwassen arbeiders - zijn door hem op die wijze gehouden. Volgt men die toespraken, dan ziet men dat Kolping op drie onderwerpen steeds de aandacht vestigde, op den persoon van den gezel, op zijn arbeid en op dat wat hij het kapitaal van den jongen arbeider noemde. - Wat den persoon betreft: zoo gold altijd vóor alles het woord: zoekt eerst het koningrijk Gods en zijn gerechtigheid en alle andere zaken zullen u toegeworpen worden. Om dat te kunnen doen, moest men een persoon zijn: harding ondergaan zoo als het staal. Men moest zijn waarde gevoelen. Dan stond men boven de omstandigheden. De tijden zijn niet slecht, zoo sprak hij telkens, wanneer de menschen maar iets beteekenen. Al de wenken daaromtrent van Kolping liepen steeds uit op karaktervorming. Daarvoor was echter een inwendige tucht noodig, die elke verslapping uitsloot. Maar toch moest de spil van dat alles ongedwongenheid en vrijheid zijn. Geen dwangjuk van een stelsel mocht in den kring der gezellen worden aanbevolen. Niets geforceerds werd toegelaten. Vrij moest men tot den kring komen, vrij, als men wilde, daaruit kunnen gaan. - Wat den arbeid aangaat, zoo kantte Kolping zich slechts met alle macht tegen ééne stelling, de vernederende en valsche leer der Economie, te weten dat de arbeid een koopwaar zou zijn, een materieel iets, dat als handelsartikel op de markt kwam, en als zoodanig onder de wetten van vraag en aanbod viel. De arbeid werd, naar die staathuishoudkundige theorie, geheel en al afgescheiden van den persoon, en werd als 't ware een gegeven buiten den mensch om. Neen, volgens hem was arbeid een levensuiting van den persoon, iets met den persoon saamgeweven, | |
[pagina 277]
| |
en als zoodanig ook een persoonlijke plicht. De arbeid van den handwerksman was iets bij uitstek eerbiedwaardigs. Ongelukkig hij, die in den arbeid slechts een vernederend juk zag, waarvan de schouders met moeite den last torschten; ongelukkig hij, die aan 't werk ging terwijl hij zijn lot verwenschte. Neen; Kolping meende, dat de arbeider steeds met liefde moest denken aan het werk dat hij ging volvoeren. Ieder moest zijn best doen in zijn vak een meesterstuk voort te brengen. Schoonheidszin moest hij daarvoor bij zich aankweeken. Want de hoofdzaak was, dat de arbeider trotsch op zijn werk moest zijn. Lieden die zonder arbeid wilden leven, dagdieven, speculauten, spelers, avonturiers, handige uitzuigers van anderen, moesten geminacht worden. De arbeid werd dan door Kolping in alle richtingen nagegaan. Op den zegenrijken socialen invloed van den rustdag (den Zondag) werd daarbij nadruk gelegd, en het Maandag-houden gebrandmerkt. - Eindelijk was Kolping gewoon op het drievoudig kapitaal van den jongen arbeider te wijzen. Dat kapitaal bestond allereerst in zijn lichamelijke en geestelijke kracht. Het moest zijn: een gezonde ziel in een gezond lichaam. Kalm en opgewekt moest de arbeider werken, zich verpoozing en ontspanning op geregelde tijden veroorlovend. Het tweede kapitaal van den arbeider was de vrucht van zijn arbeid. Die arbeidsvrucht moest hij hoog schatten en tot zijn profijt doen strekken. De werkman, die geen eerbied heeft voor de opbrengst van zijn arbeid, minacht gewoonlijk den arbeid zelven. Zoo hij daarentegen waardeert wat hij door zijn arbeid heeft verdiend, zal hij de oorzaak daarvan gaan liefhebben. Hij heeft dan slechts een wijze spaarzaamheid noodig, om het meeste nut te hebben van hetgeen de volvoering der heiligste plicht hem allengs verschaft. Het derde kapitaal van den arbeider is de tijd, de kostbare tijd van de jeugd. Zoo het Engelsche spreekwoord, dat tijd geld is, voor iedereen waar blijkt, zoo is dit bovenal een waarheid voor den arbeider. Elke gelegenheid om zich te ontwikkelen in zijn vak, om kundigheden te verwerven en nuttige ervaring op te doen, was van onschatbare waarde. Afwisseling bij het werk was noodig; maar niet in kroegen moest men vertoeven om in niet-ophoudend gepraat zijn tijd te verbeuzelen. Al wat men van dat kapitaal in zijn jeugd verkwistte, zou men met hooge woeker-rente in zijn lateren leeftijd moeten bijpassen. Het daarentegen goed te beleggen en te | |
[pagina 278]
| |
gebruiken was hetzelfde als zich een toekomst te verzekeren en een gelukkigen ouderdom te waarborgen. De leidende gedachte van Kolping was natuurlijk deze: de jonge arbeiders tot overleg en tot spaarzaamheid te nopen. Het leven op aarde was niet iets willekeurigs, iets toevalligs, dat afhing van de grillen der omstandigheden: maar was een kunst, voor ieder een kunstwerk. Een gevoel van rust, kalmte en zekerheid zou men krijgen door reeds op jongen leeftijd kleine bijdragen te offeren aan spaarkassen en ziekenkassen. Kolping zorgde, dat zijn ‘gezellen’-vereeniging de gelegenheid daartoe gaf en organiseerde die kassen op flinke wijze. Volgden de gezellen deze leiding, dan waren zij in staat later goede huisvaders te worden, konden zij wellicht door goed beleid een eigen ‘te huis’, een eigen woning bekomen, en daarin het oud-duitsche familie-leven weder in eere brengen. De gezellen, die zich aldus aan Kolpings leiding overgaven, vormden nu een vasten kring, een door eigen statuten en door kleine contributies saâmgehouden geordende groep. Te zamen vereenigden zij zich in het groote door Kolping voor hen ingerichte gebouw. Dat gebouw was hun huis, hun ‘eigen haard’. Derwaarts konden zij, wanneer zij hun werk in de werkplaats hadden verricht, op ieder uur komen. Op de gewone werkdagen was dit natuurlijk na 8 uur des avonds. Dan zag men hen allen derwaarts spoeden. Er was gelegenheid om te praten, te leeren, te spelen en te lezen. Een vroolijke gulle toon heerschte er. Dinsdag- en Vrijdagavond van 9 tot 10 ure werd voor de gezellen van het bouwvak les gegeven in mathesis; Dinsdagen Donderdagavond was er zang-oefening; Woensdag- en Donderdagavond was er voor hen die het wenschten gelegenheid, om zich in het stellen en schrijven nog meer te bekwamen. Zaterdags werden de lokalen schoon gemaakt, maar Zondags was het huis den ganschen dag open. Men kwam te zamen en besprak groepsgewijze aller belangen. De leeszalen waren vol. Kleine feesten werden gevierd. Men wandelde in den tuin. Vooral ging men teekenen. Want zeer eigenaardig is het, dat des Zondagsmorgens, na het eindigen van de mis, de teeken-lessen werden gegeven. De Zondagavond werd bestemd voor voordrachten. Op het goed besteden van den Zondagavond werd door Kolping groote nadruk gelegd, want de gezel moet den volgenden Maandagochtend wakker en frisch aan zijn werk kunnen gaan. | |
[pagina 279]
| |
Te half elf uur moesten dus de gezellen naar hun woning gaan, liefst in kleine groepjes.
Door aldus te Keulen een vaste vereeniging van gezellen teorganiseeren, legde Kolping tevens den grondslag van een instelling, die als van zelf in alle groote steden van Duitschland en elders in het leven kon treden. En de behoefte aan zulk een vereenigiugsleven der gezellen deed werkelijk in alle grootere plaatsen zich gevoelen; al was het alleen door het feit, dat de Keulsche gezellen, wanneer zij voor hun handwerk op reis gingen, in de plaatsen, waar zij vertoefden, verhaalden van het vredig en aangenaam samenzijn, dat zij te Keulen in het Huis hadden gevonden. Vergeleken zij dan daarmede de troostelooze verlatenheid, waarin zij in den vreemde verkeerden, dan snakten zij weder naar iets dat op Kolping's inrichting geleek. Zóó ontstonden als van-zelf zulke ‘Vereine’ eerst in de steden dicht bij Keulen, later al verder en verder. Maar dadelijk, toen voor het eerst in Rijn-Pruissen die vereenigingen opkwamen, begreep Kolping, dat hij ze zich moest aantrekken, en als zoovele schakels tot één groote keten kon verbinden, die aan Keulen zich vasthechtte. Al die gezellen-vereenigingen werden dus tot een groot netwerk verbonden. Wel werd aan elke plaats groot zelfbestuur toegestaan, maar alle plaatselijke groepen moesten zich toch onderwerpen aan het algemeene leidende beginsel, dat door Kolping was aangegeven. Zóo werd de band tusschen al die gezellen-vereenigingen volledig en vast. De gezellen waren nu leden niet alleen van een plaatselijke, maar van een meer algemeene vereeniging. Moesten zij uit hun stad verhuizen, elders werk zoeken, dan vonden zij dadelijk - zoodra zij hun kaart vertoonden - toegang tot het Gezellen-gebouw in de nieuwe stad. Kolping gaf zich groote moeite het geheele netwerk hecht saâm te klinken. Den eersten Mei 1850 ontstond zóó de ‘Rheinische Gesellenbund’, die door een ‘Allgemein Statut’ werd geregeerd. Dit statuut was als het ware de Magna Charta van het verbond. Later, toen het gebied der gezellenvereeniging veel grooter werd, toen van uit Rijn-Pruisen de beweging zich voortplantte in andere provinciën en staten, werd de naam ‘Rheinische Gesellenbund’ verlaten voor dien van ‘Katholische Gesellenverein’. Ook het statuut werd toen eenigzins gewijzigd. De groote trekken bleven echter dezelfde. Men | |
[pagina 280]
| |
moest ten minste 17 jaar oud wezen om lid van het ‘Verein’ te zijn. Ieder lid van een ‘Verein’ was lid van al de vereenigingen in alle plaatsen, en een band van onderling broederlijk hulpbetoon hechtte hen allen aan elkander. De Bond had een geregeld orgaan in de ‘Feierstunde’, een blad dat als supplement van een weekblad, het ‘Rheinische Kirchenblatt’, uitkwam. Op jaarlijksche algemeene vergaderingen zouden al de afdeelingen vertegenwoordigd zijn, en kon men de algemeene belangen bespreken. Zoo breidde zich de Vereeniging vrij snel uit. Van uit Elberfeld en Keulen kwam de stoot. Dusseldorf, Bonn, Aken, Coblentz, Hildesheim, Mainz volgden. In Essen, Bochum, Dortmund, Soest, Munster, Berlijn, Breslau, Neuss, Crefeld, Gladbach en Düren vond men reeds in 1853 afdeelingen. En altijd reisde Kolping voort, ten einde ook in andere steden de opwekking te geven om het werk der gezellen-vereeniging tot stand te brengen. Hij bleek een éénig organiseerend talent te hebben. Als bij ingeving vond hij op elke plaats den juisten helper in zijn werk. Als zendeling trok hij overal heên. Vooral in Zuid-Duitschland en in Oostenrijk. In Munchen bouwde hij een groep op, die in belangrijkheid op gelijke lijn stond met die van Keulen. Van uit Munchen deelde de beweging zich mede aan Augsburg, en weldra aan Innsbruck in Tyrol. Toen begaf Kolping zich naar Salzburg, van daar naar Linz, in welke stad hij reeds de gezellen organiseerde, om straks 25 Mei 1852 Weenen te bereiken. Weenen werd, evenals Keulen en Munchen, weder voor hem een bepaald middelpunt voor een netwerk van nieuwe vereenigingen. Hij mocht er als bondgenoot en als voorzitter van het ‘Verein’ aldaar aanwerven Anton Gruscha, die in onze dagen kardinaal en vorst-aartsbisschop van Weenen is geworden, maar altijd algemeen voorzitter van het Oostenrijksche ‘Gesellen-Verein’ is gebleven. Met Gruscha's hulp werd de propaganda in Hongarije en in Bohemen (Praag) voortgezet. Natuurlijk versmaadde hij niet de hulp der intelligente en ook der hoogere klassen, wanneer die zich hem aanboden. De hooge geestelijkheid ondersteunde hem. Wij noemen den Kardinaal von Geissel, aartsbisschop van Keulen, den graaf von Reisach, aartsbisschop van Munchen. In Weenen vooral nam het Keizerlijk Hof deel aan zijn plannen. Enkele aartsher- | |
[pagina 281]
| |
toginnen wilden zijn uitéénzettingen voor de arbeiders aanhooren. Toen het ‘Verein’ in Oostenrijk goed en duurzaam was gevestigd, kwam Keizer Frans Jozef zelf - het was op den 12 April 1863 - onverwacht op een avond in het locaal van de gezellen te Weenen, en liet hij zich door de voorzitter Gruscha in al de werkzaamheden inwijden. Ook in Berlijn bleven de hoogere standen niet achter. Na een bezoek aan deze stad in Maart 1855 mocht Kolping zich dáár den steun verwerven van prins Radziwill, die nu voor goed zijn vriend werd, en bij den koning Friedrich Wilhelm IV zijn streven schraagde. Keulen, waar Kolping nu ook een herberg voor de door die stad trekkende gezellen wist te doen oprichten, ‘das Gesellen-Hospitium’, bleef echter de ware zetel voor de zich nu over zooveel gewesten uitstrekkende Gezellen-Vereeniging. Naar Keulen, waar der Gezellen vader leefde, zagen alle gezellen uit als naar een vaderhuis.
Kolping droeg zijn gansche Gezellen-Vereeniging op aan den Heiligen Jozef. Men weet dat de echtgenoot van Maria volgens de traditie timmerman was, en als zoodanig patroon is van alle handwerkslieden. Men herinuert zich ook, dat de legende den jongen Jezus in zijn kinderjaren den stiefvader te Nazareth in het ambacht doet medehel pen. Daar is iets zeer zinrijks in de voorstelling, dat de Zaligmaker der aarde als knaap oprees in een arbeiderskring, geleid en beschut door dien rechtschapen en bescheiden Jozef. Groote schilders als Dürer hebben dan ook de timmermanswerkplaats van Jozef tot een stuk poëzie van het ambacht weten om te tooveren. Kolping voelde dit alles en ontlokte ook aan de legende van den Heiligen Jozef bezieling voor zijn stichting. De gezellen, die hij vereenigde, noemden zich dan ook weldra St. Jozefs gezellen, en plaatsten zich onder de bescherming van dien patroon. Let wel op, dat de gezellen dus openlijk een min of meer religieuse tint aannamen. Hoofdzaak toch bleef voor Kolping de verbinding van godsdienst en handwerk. En de godsdienst was die der Catholieke kerk. Het was en bleef een poging der Catholieke kerk om den arbeiders-stand te verheffen. Wel is waar werd door Kolping vastgehouden aan de letterlijke beteekenis van het woord Catholiek, in zooverre als dat woord de volheid | |
[pagina 282]
| |
van allen aanduidde en niet allereerst een meer beperkt confessioneel karakter aanwees. Hij was gewoon te zeggen: ‘het woord Catholiek beteekent geen oorlog, maar vrede’. In de bepalingen van het statuut, dat alles beheerschte, nam hij een regel op, waarbij aan het ‘Verein’ lezingen of voordrachten werden verboden, waarbij staatkundige of godsdienstige onderwerpen agressief zouden worden behandeld. Ja, er is nergens een bepaling te vinden, die protestantsche arbeiders zou uitsluiten uit de door Kolping in 't leven geroepen vereenigingen. Maar toch was de stichting zeer bepaald Catholiek en bleef zij zich vasthechten aan Rome en haar kerk. De priester was hier de leider bij uitnemendheid. Met behulp van dien priester werden groote dingen bereikt. Wanneer zij wilden, konden alle jonge arbeiders thans in een groote broederschap worden opgenomen, die hun een warm en koesterend te-huis aanbood. Sinds zag men in Duitschland overal van die gezellen, die met zekere rechtmatige fierheid een boekje vertoonden, dat hun op alle plaatsen vrienden bezorgde. Het was het op naam van den gezel gestelde ‘Wanderbüchlein’. Het droeg het beeld van den Heiligen Jozef en voorts het motto ‘Gott segne das ehrbare Handwerk’. Dan volgden als ter inleiding drie versregels en zes spreuken. De drie versregels, dikwerf sinds herhaald, zijn de volgende: Wer soll Geselle sein? - Der was kann.
Wer soll Meister sein? - Der was ersann.
Wer soll Lehrling sein? - Jedermann.
De zes spreuken waren de volgende: 1o. Doe alles wat gij te doen hebt zoo goed als gij 't kent en 't moet: denk er echter aan dat gebed en arbeid elkander de hand reiken. 2o. Wend al uw ijver aan, om tot in alle onderdeelen aftemaken wat gij onder handen hebt: goede smaak en reinheid bekoren iedereen. 3o. Verzeker u het erfdeel van een goeden naam: het strekt u tot eer in het leven, tot vertroosting bij den dood. 4o. Goede vormen en manieren passen een elk, zoowel den edelman als den handwerksman: in de stad en op het platteland verheffen, versieren zij iedereen. 5o. Gezondheid en een goed humeur zijn de beste geschenken van den hemel, en zoo de wijsheid op haar tijd de rol van huishoudster op zich neemt zal de | |
[pagina 283]
| |
voorraad duren tot aan het graf. 6o. Is er liefelijker plicht dan die der broederlijke liefde? Wie dus zijn naaste niet liefheeft, is geen braaf mensch en geen Christen. Hoofdinhoud van dat boekje was nu het Algemeen Statuut en de daarbij behoorende reglementen. Wij moeten dus op dat Statuut, dat de grondwet der Vereeniging was, de oogen vestigen, en daarvan enkele trekken mededeelen. Het is in rubrieken verdeeld. Een eerste hoofdstuk wordt gewijd aan het Comité van Bestuur. Want elke plaatselijke vereeniging bezit een speciaal comité, dat voor een deel uit personen buiten den arbeidersstand en voor een deel uit de rangen van de ambachtslieden wordt benoemd. Altijd moet men aan dat comité echter toevoegen enkele gezellen, bij vrije keus, door de leden der vereeniging aangewezen. President van het Comité is een Catholiek priester. Het gezag van dat Comité is geheel en al vaderlijk. De leden van het Comité staan den priester bij als vormden zij een familieraad. Het onderwijs en voorts elke handeling die het comité uitvoert moet kosteloos om-niet geschieden. Betaalde meesters mogen geen leden zijn van het Comité. Elke vereeniging heeft volledige bevoegdheid om haar inwendige organisatie naar haar eigen behoeften interichten, met inachtneming echter van het Algemeen Statuut. Geen vereeniging kan toelaten, dat binnen haar schoot zich onder de leden particuliere kringen vormen, die niet voor alle leden der vereeniging zouden openstaan. In elke plaatselijke vereeniging zal men politieke discussies en godsdienstige polemieken verbieden. Elke plaatselijke vereeniging zal, zoo zij zelve geen goede herberg bezit, aan de gezellen die op reis zijn een geschikte herberg, gewaarborgd door het toezicht van het comité, aanwijzen. Een tweede hoofdstuk spreekt over de leden der Vereeniging. Slechts ongehuwde gezellen kunnen leden zijn. De candidaten moeten ten minste 17 en niet ouder dan 26 jaren zijn. Een rechtschapen leven of het heilig voornemen daartoe is hoofdvoorwaarde. Ieder doorloopt een proeftijd van drie maanden voordat hij lid, wordt. Is hij lid, dan heeft hij gelijke rechten met allen. Hij heeft o.a. het recht om zich kosteloos te laten onderwijzen in het beroep dat hij gekozen heeft. Hij is door zijn lidmaatschap van ééne plaatselijke vereeniging lid van alle vereenigingen van den Bond. Hij heeft slechts zijn boekje daarvoor te vertoonen. Bij aankomst en ver- | |
[pagina 284]
| |
trek begroeten de leden elkander met het woord: ‘God zegene den eerlijken arbeid.’ - Op reis zal de gezel van de afdeeling, die hij bezoekt, eene ondersteuning in voedsel en huisvesting verkrijgen, afhankelijk van de middelen waarover de afdeeling beschikt. De gezel kan echter die ondersteuning niet vorderen als een zaak, waarop hij recht heeft. Bij zijn aankomst in eene localiteit zal de gezel uit den vreemde verklaren, of hij al dan niet de bedoeling heeft in die localiteit werk aan te nemen. Zoo hij die bedoeling niet heeft, zal hij niet ondersteund worden. Zoo ja, moet hij ook het werk aannemen, dat men hem aanbiedt. Zeer speciale raadgevingen worden voorts kwistig aan de ‘gezellen op reis’ in een bepaald reglement gegeven. In de derde plaats worden de plichten van een goed gezel omschreven. Het zijn uit den aard der zaak algemeene wenken. Hij moet allereerst een goed Christen zijn, en zijn kerkelijke plichten stipt vervullen. Hij moet bedenken, dat het manhaftiger is een goed Christen zich te toonen dan een lichtzinnig en slecht leven te leiden. De gezel moet den omgang der ongeloovigen mijden, en met lichtzinnige lieden niet over godsdienstige onderwerpen spreken. Het dagelijksche gebed moet hem een schild zijn. - Voorts moet een goed gezel steeds zich toeleggen, om meer en meer een nuttig lid der maatschappij te worden. Hij moet den stand eeren, waarin hij is geplaatst, en daarin pogen uit te munten. ‘Wat gij zijt, niet wat gij meent te zijn, ziedaar wat gij bij anderen waard zijt’. Grondslag van die waardering is rechtschapenheid en loyauteit tegenover een ieder. Ieder arbeider draagt wijders met zich om het rijkste kapitaal. De gezel wendde dat kapitaal wijs en voordeelig aan Hij zij zuinig op zijn ‘tijd’. In geen grillen van liefhebberij moet die tijd verloren gaan. De gezel moet altijd den open, rechten weg gaan: geen kameraadschap in kroegen opdoen. Hij moet zich niet door eigenbelang laten drijven, maar chariteit beoefenen. Niets geeft overvloediger rente dan de praktijk der Christelijke liefde. ‘God zal nimmer en in niets uw schuldenaar blijven.’ - Eindelijk moet de gezel er op uit zijn, om het meeste nut aan de ‘corporatie’ te verstrekken. Hij moet de ‘corporatie’ als een familie opvatten en dienen: haar eer ophouden, haar voordeelen vergrooten. ‘Zoo gij een broeder in een fout ziet vervallen, nader hem dan stil in 't verborgen met vriendelijke woorden. Zoo hij u aanhoort, zult gij een broeder herwonnen hebben en zal hij u | |
[pagina 285]
| |
dankbaar zijn. Maar hoort hij u niet, geef er dan kennis van aan het bestuur, opdat dit de eer der corporatie kan handhaven. Verzwijg nooit rechtmatige klachten. Bedenk altijd dat de corporatie niet alleen voor u, maar voor allen is. Heb voor alle leden der corporatie dezelfde inschikkelijke beleefdheid. Wacht er voor met minder achting te bejegenen hem, die slechter gekleed is dan gij. Wellicht is zijn hart des te beter. Het Christendom ziet niet op de schors, maar op de kern.’ De gezel denke er wijders aan, dat de buitenwereld in hem de corporatie moet eeren. - Ten slotte moet een goed gezel van het ‘Verein’ zich uit plichtgevoel onderwerpen aan de wetten door de overheid vastgesteld. Vreest God en eert hem die regeert, heet het voor hem. Een willige en goedgehumeurde gehoorzaamheid is het teeken van een hooger gestemden aard. Ontwijk den omgang met lieden, die op alles critiek uitoefenen. Zij dragen in zich zelven het ware motief van hun ontevredenheid.
Kolping was allengs door de organisatie der gezellen een man van beteekenis geworden. In 1862 was hij van vicaris der Cathedraal opgeklommen tot Rector der Minderbroederenkerk te Keulen, welk ambt hij tot zijn dood vervulde. De ‘gezellen’ te Keulen beschouwden van toen af die kerk als hun kerk bij uitnemendheid. De Paus - hij was Pius IX - gaf aan Kolping bewijzen der hooge ingenomenheid met zijn streven. Trouwens diezelfde Paus had reeds in 1851 aan een commissie van kardinalen de taak opgedragen, om het vraagstuk der herleving der oude gilden van het handwerk te overwegen. Hij zag natuurlijk met een vriendelijk oog de beweging aan, door Kolping in 't leven geroepen. Kolping zelf bezocht in Juli 1862 den Paus te Rome, om den zegen van den Heiligen Vader over zijn werk te bekomen. Overigens verdubbelde Kolping haast zijn arbeidsvermogen. Als publicist vooral was hij in die latere jaren, nu hij tot zoovelen het woord moest richten, werkzaam. Zijn weekblad ‘die Feierstunde’ had hij in Maart 1854 vervormd in de ‘Rheinische Volksblätter, zur Haus, Familie und Handwerk’, welk blad weldra 30,000 abonnementen telde en hem een kapitaal van 10,000 gulden opbracht, dat hij aan de Vereeniging vermaakte. Jaarlijks gaf hij, van 1848-1865, een Kalender uit met illustratiën van goede teekenaars; en in dien kalender | |
[pagina 286]
| |
plaatste hij de aandoenlijkste en pittigste verhalen ten behoeve der gezellen. Rust gunde hij zich niet. Men kan daarover oordeelen, wanneer men nagaat, dat zijn werken - geschriften van allerlei aard, poëzie, brochures en mededeelingen uit zijn ‘Tagebuch’ - later in elf deelen zijn uitgegeven. Doch al dat schrijven, al dat spreken, al dat organiseeren, al dat reizen - hij bezocht nog ter wille van zijn werk in 1863 Frankfort, Stuttgart en Zwitserland - vorderde blijkbaar te veel van zijn lichaamskracht. Reeds moest hij telkens zeebaden gebruiken en Ostende zag hem jaarlijks als badgast. Doch in 1865 werd zijn toestand bedenkelijker. Hij was bezig met de constructie van een nieuw meer monumentaal ‘Gesellen-Hospitium’ te Keulen. Het feest ter opening van dat gebouw zou hij nog beleven; maar hij leed reeds geweldig, en weinige dagen later, 4 December 1865, bezweek hij. Zijn lijk werd bijgezet in de kerk der Minderbroeders vóór het altaar van den Heiligen Jozef.
Zijn taak was geweest - zooals von Ketteler zeide - een Catholieke bijdrage te leveren ter oplossing der arbeidersvraag. De Catholieke kerk gaf dadelijk haar wijding aan Kolpings streven.
Wat ons intusschen thans - sinds het verloop van meer dan het vierde van een eeuw na zijn dood - zeer bijzonder treft, is de zeer klemmende wijze, waarop die Catholiekekerk allengs, bij het ten einde neigen der negentiende eeuw, niet slechts op dat onderdeel der questie dat Kolping zich had uitverkoren, maar in het geheele omvangrijke arbeidersvraagstuk heeft ingegrepen. De daad van Kolping is, uit dat licht beschenen, slechts een fragment van een goed sluitend geheel. De Catholieke Kerk is hier wakker geworden. Toen Paus Leo XIII den 17 Mei 1891 - zich aansluitende aan zijn zendschrijven ‘Quod Apostolici muneris’ van 28 December 1878 - in het veertiende jaar van zijn Pausschap de Encycliek ‘Rerum Novarum’ uitvaardigde, greep hij slechts het accoord der verschillende stemmen, die van uit de kerk, in de laatste tientallen jaren over de wanverhoudingen der economische maatschappij waren opgegaan. Hij stelde uit al de verschillende bijdragen, door mannen als | |
[pagina 287]
| |
Kolping en von Ketteler geleverd, een grootsch geheel te zamen en blies er den adem der Kerk in. Wij moeten dus op die Encycliek, als op de volle omlijsting, bekrooning en completeering van Kolping's werk, nog de aandacht vestigen. In het gebouw, door de Encycliek opgetrokken, heeft ook Kolping zijn plaats. In die Cathedraal behoudt hij een eigen kapel, die van St. Jozef. Treden wij dus onder de gewelven van die EncycliekGa naar voetnoot1). Zelden is op breeder wijze het probleem aangevat en aangedurfd. Zie het magistraal begin: ‘Het streven naar nieuwe toestanden, dat reeds geruimen tijd zich alom ter wereld openbaart, moest wel, nadat het op staatkundig gebied zijn verderfelijken invloed had doen gevoelen, ingrijpen tevens op het gebied der staathuishoudkunde. Verschillende omstandigheden droegen daartoe het hare bij: de nijverheid heeft, door de vervolmaking der technische hulpmiddelen en eene nieuwe wijze van productie, een machtige vaart genomen; de onderlinge verhoudingen tusschen de bezittende klassen en de werklieden hebben een wezenlijke verandering ondergaan; het kapitaal bevindt zich in de handen van betrekkelijk weinigen, terwijl de groote menigte verarmt. En daarbij wordt bij den dag het zelfgevoel der werklieden krachtiger; zij zijn zich van hun macht bewust, de zedelijkheid neemt af, zij organiseeren zich tot steeds nauwer samengaan. Dit alles te zamen is oorzaak van den maatschappelijken strijd, waarvan wij getuigen zijn. Wat in dezen strijd op 't spel staat, het wordt duidelijk, wanneer wij de onrust nagaan die aller gemoed bij een blik in de toekomst vervult. Alom is men met het vraagstuk bezig: in de kringen der geleerden, op congressen van vakmannen, in volksvergaderingen, in de wetgevende lichamen, in den raad der vorsten. Het arbeidersvraagstuk is in den volsten zin des woords de eerste, de voornaamste questie van onzen tijd..... Wij willen de beginselen blootleggen, die moeten leiden tot een | |
[pagina 288]
| |
juiste en billijke oplossing der strijdvraag. De quaestie is ongetwijfeld moeielijk en vol gevaren; moeielijk, omdat het aanwijzen van recht en plicht in de onderlinge verhouding van rijken en armen, van kapitaal en arbeid inderdaad geen geringe taak heeten kan, - vol gevaren, wijl een woelzieke partij maar al te gemakkelijk erin slaagt de volksmeening op een dwaalspoor te brengen, ten einde den geest van oproer en verzet onder de ontevredene menigte ingang te doen vinden. Intusschen, iedereen is ervan overtuigd, er moet geholpen worden, - meer nog: er moet spoedig en afdoende worden geholpen, wijl, ten gevolge der wanverhoudingen, ontelbare menschen een ellendig en onwaardig bestaan leiden. Men hoort het, ook volgens de Paus liggen de oorzaken van den toestand in de vernietiging der gilden, in het ophouden van het vereenigingsleven onder de werklieden, in de toeneming van de godsdienstloosheid, in de teugellooze vrije mededinging, in de overmacht van het kapitaal, en in den woeker onder iederen vorm. Geneesmiddelen worden nu aangeboden, bijv. door het socialisme, maar deze worden door de Encycliek zeer bepaaldelijk afgekeurd. De Kerk daarentegen brengt een andere oplossing. Zij predikt - zoo vervolgt de Paus - geen algeheele gelijkmaking: zij weet dat de ongelijkheid blijven zal. Maar ongelijkheid is geen strijd op leven en dood. Arbeid en kapitaal zijn geen onverzoenlijk tegenover elkander staande krach- | |
[pagina 289]
| |
ten. Eendracht, harmonie zijn wet en doel der natuur. En de Kerk bezit de middelen, om ook in de maatschappij die wet te handhaven en dat doel te bereiken. Zij kan den strijd beslechten. Beiden, arbeider en patroon, wijst zij op hun plicht. ‘Den arbeider wijst de Kerk in 't bijzonder op het volgende, als op de verplichtingen, zijn staat eigen: eerlijk en trouw den arbeid te verrichten, tot welken men zich vrijelijk en bij rechtvaardige overeenkomst heeft verbonden: den werkgever noch in zijn goed noch in zijn persoon te benadeelen; in de handhaving van zijn recht zich te onthouden van gewelddadigheden en in geen geval oproer aan te stoken; geen gemeenschap te onderhouden met boosdoeners, die hun bedriegelijke vooruitzichten voorspiegelen en enkel bittere teleurstelling en verderf berokkenen. - Den bezitter en den werkgever daarentegen brengt zij onder het oog, dat de werklieden niet als slaven mogen beschouwd en behandeld worden; dat zij veeleer dienen geëerbiedigd te worden in hun persoonlijke waarde, die door hun waardigheid als Christen wordt geadeld: dat handwerk of arbeid geen schande is, maar dat het naar waarheid moet gelden als een eer, door eigen krachtsinspanning zich datgene te verwerven, wat men voor zijn levensonderhoud noodig heeft; dat het onwaardig en schandelijk is, menschen enkel tot eigen gewin te exploiteeren en hen slechts zoo hoog te schatten als hun arbeidskrachten reiken. De Kerk roept den werkgevers verder toe: “Geeft acht ook op het geestelijk heil, op de godsdienstige belangen van uwe werklieden; gij zijt verplicht hun den tijd te laten voor hun godsdienstoefeningen; gij moogt hun bij hun arbeid in uwen dienst niet blootstellen aan verleiding en zedelijke gevaren; gij moogt den zin voor huiselijkheid en spaarzaamheid bij hen niet laten verstikken; het is onrecht, als gij hen met meer arbeid belast dan hun krachten toelaten, of verrichtingen van hen vordert, tegen welke hun leeftijd of hun kunne zich verzet. Vóór alles evenwel vermaant de Kerk de werkgevers om het behartigen der leer: ieder het zijne” steeds als een eersten plicht te beschouwen. Ongetwijfeld moeten, om een rechtmatigen loonstandaard vast te stellen, verschillende omstandigheden worden in het oog gehouden; in het algemeen gesproken evenwel, hebben de bemiddelden en de werkgevers te bedenken, dat het zoowel met het goddelijk als met het | |
[pagina 290]
| |
menschelijk recht in strijd is, noodlijdenden te verdrukken en te exploiteeren te eigen bate. “Zie het loon der werklieden... dat gij hun hebt onthouden, schreit tot den Hemel en hun geschrei is doorgedrongen tot het oor van den Heer der Legerscharen.” De bezittende klassen eindelijk mogen onder geen voorwaarde de werklieden in hun besparingen belemmeren, hetzij door geweld, of door bedrog, of door eenigerlei praktijk van woeker; en dit des te minder, naarmate de stand der werklieden te minder tegen onrecht en onbillijke behandeling van den kant der meer gegoeden is gevrijwaard, te minder, naarmate het eigendom der werklieden, door zijn geringheid zelve, te hoogere eerbiediging verdient’. Aldus gaat de Encycliek dan voort met voorschriften te geven, die de bestaande tweespalt in de maatschappij zouden kunnen beëindigen. Maar de kerk kan nog meer doen. Zij wijst op het leven na dit leven. Zij wijst er op, dat Gods Zoon, die rijk was, arm is geworden ter wille der menschen. Zij geeft beteekenis en waardigheid ook aan de armoede. Zij wijst op de Christelijke weldadigheid: ‘Een voortreffelijke en zeer gewichtige leer predikt voorts de Kerk in betrekking tot het gebruik, dat men van aardschen rijkdom te maken heeft; een leer, die door de heidensche wijsgeeren slechts in onbestemde trekken vermoed, door haar in 't volle licht gesteld en, wat meer is, in levende practische beoefening gebracht wordt. Zij betreft den plicht der weldadigheid, het geven van aalmoezen. Die leer is gegrond, zooals wij reeds gezien hebben, op de onderscheiding, die te maken valt tusschen rechtmatig bezit en rechtmatig gebruik van bezit. Het privaat bezit berust, gelijk wij aantoonden, op de natuurlijke orde. Het gebruik daarvan, natuurlijk binnen de grenzen van het recht, is niet alleen geoorloofd, maar het is ook, bij het maatschappelijk bestaan van den mensch, een noodzakelijkheid. “Het is geoorloofd, - aldus de Heilige Thomas - dat de mensch eigendom bezit, en het is tegelijk noodig voor het menschelijk leven.” Vraagt men nu, op welke wijze het gebruik van dat bezit moet geregeld zijn, dan antwoordt ons de Kerk met dienzelfden Leeraar: ‘De mensch moet de uiterlijke dingen niet als een eigendom beschouwen en behandelen, maar als gemeengoed, in zooverre namelijk als hij zich gemakkelijk er toe leent, die dingen aan de noodlijdenden af te staan. Daarom zegt de Apostel: | |
[pagina 291]
| |
“Beveel aan de rijken van deze wereld... dat zij gaarne geven en mededeelen’. Ongetwijfeld is niemand verplicht aan zijn eigen noodwendigheid of aan die van zijn gezin te kort te doen, ten einde daardoor den naaste te helpen. Niet eens bestaat de verplichting ter wille van het geven van aalmoezen, afstand te doen van hetgeen een behoorlijk ophouden van den staat, die ons toekomt, aan uitgaven vordert: immers, het geldt den Heiligen Leeraar als rechtsregel: “niemand is verplicht op een wijze, die niet met zijn staat overeenkomt, te leven”. Maar waar eenmaal voorzien is in het onderhoud en in een met 's menschen staat overeenkomend optreden, daar geldt voor den bezitter wel degelijk de plicht om, van zijn overvloed, de noodlijdenden te ondersteunen. “Wat gij overvloedig bezit, geeft dat aan de armen.” Die verplichting evenwel vindt - de uiterste nood daarbuiten gelaten - haar grondslag niet in eenig recht, maar in de christelijke liefde, en daarom kan ook niet langs gerechtelijken weg haar vervulling worden gevorderd. Zij vindt intusschen wel degelijk haar sanctie in een uitspraak, die krachtiger is dan alle bepaling, door aardsche wetgevers en rechters vastgesteld, in het woord namelijk van den Eeuwigen Rechter, die op velerlei wijzen de milddadigheid heeft aanbevolen: “het is zaliger te geven dan te ontvangen”: en die op den laatsten dag het geven of weigeren van een aalmoes aan Zijn armen, beschouwen zal als een gave of een weigering, Hem zelven ten deel gevallen: “Wat gij aan een van deze Mijn geringste broeders gedaan hebt, gij hebt het aan Mij gedaan”. Uit het vorenstaande valt derhalve kortelijk te besluiten: Wie rijkelijker door God met goederen bedeeld werd, hetzij stoffelijke en uitwendige, of geestelijke goederen, hij heeft dien overvloed ontvangen, om hem voorzeker tot zijn eigen waar welzijn, maar ook tot voordeel zijner medemenschen te gebruiken; hij heeft als een uitdeeler der gaven van Gods Voorzienigheid te handelen: Indien iemand talent is toebedeeld, hij zorge wel, niet te zwijgen: heeft iemand rijkdom ontvangen, hij wake, om niet af te laten van de gaven der barmhartigheid: viel iemand ervaring ten deel in het besturen van anderen, hij poge het aanwenden daarvan te doen strekken tot nut van zijn naaste.’ Die leeringen - zoo gaat de Encycliek voort - heeft de Kerk zelve in daden belichaamd. De geheele geschiedenis is | |
[pagina 292]
| |
daarvoor haar getuige. Inzonderheid heeft de Kerk voor den werkmans-stand gezorgd. Zij heeft, buiten en behalve dat zij steeds bij den arbeider op een geregeld christelijk leven aandrong, aan de meest verscheiden inrichtingen tot verheffing van die arbeiders het aanwezen geschonken. Doch, 't lijdt geen twijfel (zoo zegt de Paus), niet alleen de middelen der Kerk, maar ook alle menschelijke middelen moeten ter oplossing van het geheele sociale vraagstuk worden in 't werk gesteld. Een groote taak rust hier op de schouders van het staatsgezag. ‘De Staat moet zich de werklieden aantrekken, zóó, dat dezen zich een behoorlijk gewin van hun arbeid verzekerd zien; het werk moet hun voor woning, kleeding, voeding zooveel opbrengen, dat hun leven ten minste geen ellendig leven zij.’ In alle bijzonderheden der arbeidsregeling, der arbeidswetgeving, wordt dit nagegaan. Vooral de bepaling van het loon dat de arbeider kan vorderen wordt hier ontleed. Op den voorgrond wordt gesteld, dat de werkkring van den Staat in dit opzicht vèr reikt. ‘Wijl omtrent het bedrag van het loon met den arbeider wordt overeengekomen, zou het den schijn kunnen hebben als ware de arbeidgever na uitbetaling van het loon van alle verdere verplichtingen ontheven. Men zou tot het denkbeeld kunnen komen, dat alleen dàn onrecht werd gepleegd, als de werkgever een gedeelte van het loon inhield, of de werkman niet in alle deelen den arbeid verrichtte, dien hij op zich had genomen, en dat alleen in die gevallen voor de overheid wettige reden van inmenging aanwezig was, om ieder het zijne te doen geworden. Deze conclusie kan echter niet geheel worden toegegeven: immers, in den gedachtengang bestaat een leemte, aangezien een hier ter zake dienend punt van groote beteekenis wordt voorbijgezien. En wel dit: arbeiden wil zeggen zijn krachten inspannen, om in het levensonderhoud en in alle aardsche behoeften te voorzien. “In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten”. Twee kenmerken aldus zijn den arbeid eigen: hij is persoonlijk, wijl de in het werk gestelde kracht en inspanning persoonlijk toebchooren aan den arbeider, en hij is noodzakelijk, wijl hij het levensonderhoud moet verschaffen, en een strenge natuurlijke plicht de instandhouding des levens gebiedt. Als men nu den arbeid beschouwt alleen in zóóverre hij persoonlijk is, dan valt het niet te loochenen, dat het aan het goeddunken van | |
[pagina 293]
| |
iederen arbeider vrijstaat, met elke vermindering van loon vrede te nemen: immers, hij verricht den arbeid uit vrijen wil en kan zich met een gering loon vergenoegen of van zijn loon geheel afstand doen. De zaak vertoont zich echter in een ander licht, als men het tweede, onafscheidelijke kenmerk van den arbeid mede in aanmerking neemt, namelijk de noodwendigheid. Het leven te onderhouden, is voor een ieder de noodzakelijkste plicht. Hebben allen van natuurswege recht op levensonderhoud, dan is voor den onvermogende handenarbeid de eenige weg, om het te vinden. Indien dus al de overeenkomst tusschen werkgever en werknemer, bepaaldelijk wat het loon aangaat, van beide zijden een vrijwillige is, zoo blijft toch altijd de eisch van het natuurrecht, dat het loon niet zóó laag mag wezen, of een matig, rechtschapen arbeider moet daarvan kunnen bestaan. Deze gewichtige eisch is onafhankelijk van den vrijen wil der contractanten. Verondersteld: een arbeider onderwerpt zich, alleen door den nood gedwongen of om nog erger lot te ondergaan, aan te harde voorwaarden, die hem door arbeidgevers of ondernemers gesteld worden, dan wordt hem geweld aangedaan, en de gerechtigheid komt tegen dergelijken dwang in verzet’. Eindelijk moeten - en ziehier ons genaderd tot het onderdeel waaraan Kolping zijn leven had gewijd - de meesters en de arbeiders zelven te zamen door vereenigingen medewerken, om den nood zooveel mogelijk opteheffen, en de ééne klasse tot de andere te doen toenaderen. Hiertoe behooren de vereenigingen tot wederzijdsche ondersteuning, bijzondere instellingen van hulpbetoon voor den arbeider en zijn gezin bij plotseling ongeval, bij ziekte en sterven, instellingen tot bescherming van het recht van kinderen, jeugdige personen en ook volwassenen. ‘Onder dit opzicht nemen de arbeiders-vereenigingen de eerste plaats in: onder haar doeleinde vallen eenigermate al de bovengenoemde instellingen. Vroeger hebben de vereenigingen van handwerkslieden en arbeiders langen tijd een vruchtbare werkzaamheid ontwikkeld; zij brachten niet slechts aan haar leden aanzienlijke voordeelen, maar droegen ook veel bij tot ontwikkeling van handwerk en industrie, gelijk de geschiedenis getuigt. In een tijd als de onze, met zijn veranderde gebruiken, kunnen natuurlijk de oude gilden niet in hun vorigen toestand weder in het leven worden | |
[pagina 294]
| |
geroepen: de nieuwe gebruiken, de vooruitgang van wetenschap en beschaving, de verhoogde levensbehoeften, alles stelt andere eischen. Maar het is noodzakelijk, de gilden-vereenigingen, onder behoud van den ouden geest die haar bezielde, met de tegenwoordige behoeften in overeenstemming te brengen. Verblijdend is het, dat in onzen tijd telkens meer dergelijke vereenigingen in het leven treden, hetzij dan dat zij uitsluitend uit arbeiders of wel uit arbeiders en meesters bestaan; en het is wenschelijk, dat zij in tal en kracht toenemen........ Het is een prijzenswaardig streven om ambachtslieden en arbeiders in vereenigingen onderling te verbinden, hen met raad en daad te steunen, ten einde hun een bestendigen en behoorlijken arbeid te verzekeren. De bisschoppen bevorderen deze gansche beweging en steunen haar door hun gezag. Namens de bisschoppen nemen uitmuntende leden der wereldlijke en ordes-geestelijkheid deel aan de leiding der vereenigingen, wat haar godsdienstige zijde betreft. Het ontbreekt niet aan bemiddelde Catholieken, die zich grootmoedig tot begunstigers en deelgenooten van den arbeidsstand maken en voor de vestiging en uitbreiding der vereenigingen aanzienlijke geldmiddelen verschaffen: zij verzekeren daardoor den arbeider, die deelgenoot wordt, een geregeld en toereikend onderhoud, ja zelfs stellen zij hem in staat een klein kapitaal voor den ouden dag af te zonderen, waardoor hij van zorgen wordt ontheven. Het behoeft niet gezegd, hoeveel nut steeds tot heden door deze veelzijdige en ijverige bemoeiing is tot stand gebracht. Met een terugblik op het verleden koesteren wij de beste verwachtingen voor de toekomst, als overigens deze vereenigingen in getal toenemen, en als zij wijselijk ingericht worden. De Staat moet haar de beschermende hand reiken, maar in haar inwendige aangelegenheden niet ingrijpen; aanvallen van buiten verstoren zeer lichtelijk een leven, dat een eigen beginsel ten grondslag heeft.’ Zóó dreunt de volle orgeltoon in dit gedenkwaardig stuk, dat te Rome is uitgevaardigd, nu eens met zware dreigende galmen dan met liefelijk vertroostend zoet geruisch. De eigenaardige frissche klank, die van Kolping's persoon uitging, is in deze alles omvattenden harmonieusen stroom opgenomen. Twee motieven of ideeën beheerschen het samenstel dezer pauselijke toespraak. Het ééne is een oordeel over onze tijden van zoogenaamden | |
[pagina 295]
| |
vrijen arbeid. Het kan niet beter uitgedrukt worden dan in de woorden van Schaepman: ‘Heeft de arbeider gezondigd: daar is roekeloos en mateloos gezondigd tegen hem, en die zonde moet worden geboet, moet worden hersteld, of zij zal onder de donderslagen van Gods oordeel worden gewroken.’ Het andere is een natrilling van het gevoel van deernis, dat Christus doordrong, toen hij - ‘als er een geheel groote schare was, en zij niet hadden, wat zij eten zouden - zijne discipelen tot zich riep en tot hen zeide: “Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare”’.
Op dit oogenblik, terwijl ik dit opstel schrijf, trekken, in een sneeuwjacht, zwarte scharen van somber zwijgende werklooze arbeiders, ‘die niet hebben wat zij eten zouden’, langzaam voorttredend voorbij mijn ramen. Volksmenners jakkeren die massaas voort. Straatjongens en opgeschoten knapen omgeven den stoet, joelen brutaal luidruchtig of werpen steenen. Politieagenten dringen daartusschen. Het is een smartelijk-droeve eer voor enkele mannen der kerk - wij denken hier aan Protestanten en Catholieken, zoowel aan Maurice en Kingsley als aan Kolping en von Ketteler - dat zij, in het midden onzer eeuw, met vooruitzienden blik reeds wezen op de mogelijkheid van dergelijke hartbrekende optochten, toen zij, aanklagend de economische theorieën van eigenbelang en van laissez faire, regeling in den arbeid beproefden voor werkgever en handwerksman en een beroep deden op rechtvaardigheid en barmhartigheid.
21 Januari 1893. H.P.G. Quack. |
|